Simon Vestdijk, Georg Büchner, Emanuel Geibel, Arthur Miller, Anatoli Pristavkin, Ernst Hinterberger, Nathanael West, Alfred Polgar, Jupiter Hammon

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2007.

 Uit: Bericht uit het hiernamaals

 

 Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, – of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, – toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden.

Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor).

Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend – in zijn ogen voor de hand liggend – misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje.

Daarentegen heeft Theo de Vije – Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft – ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns.

Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, – de laatste twintig jaar kan dat weer, – wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen?

Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen.”

 

vestdijk

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006.

Uit: Lenz

Den 20.Jänner ging Lenz durchs Gebirg. Die Gipfel und hohen Bergflächen im Schnee, die Täler hinunter graues Gestein, grüne Flächen, Felsen und Tannen.
Es war naßkalt; das Wasser rieselte die Felsen hinunter und sprang über den Weg. Die Äste der Tannen hingen schwer herab in die feuchte Luft. Am Himmel zogen graue Wolken, aber alles so dicht – und dann dampfte der Nebel herauf und strich schwer und feucht durch das Gesträuch, so träg, so plump.
Er ging gleichgültig weiter, es lag ihm nichts am Weg, bald auf-, bald abwärts. Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte.
Anfangs drängte es ihm in der Brust, wenn das Gestein so wegsprang, der graue Wald sich unter ihm schüttelte und der Nebel die Formen bald verschlang bald die gewaltigen Glieder halb enthüllte; es drängte in ihm, er suchte nach etwas, wie nach verlornen Träumen, aber er fand nichts. Es war ihm alles so klein, so nahe, so naß; er hätte die Erde hinter den Ofen setzen mögen. Er begriff nicht, daß er so viel Zeit brauchte, um einen Abhang hinunterzuklimmen, einen fernen Punkt zu erreichen; er meinte, er müsse alles mit ein paar Schritten ausmessen können. Nur manchmal, wenn der Sturm das Gewölk in die Täler warf und es den Wald herauf dampfte, und die Stimmen an den Felsen wach wurden, bald wie fern verhallende Donner und dann gewaltig heranbrausten, in Tönen, als wollten sie in ihrem wilden Jubel die Erde besinnen, und die Wolken wie wilde, wiehernde Rosse heransprengten, und der Sonnenschein dazwischen durchging und kam und sein blitzendes Schwert an den Schneeflächen zog, so daß ein helles, blendendes Licht über die Gipfel in die Täler schnitt; oder wenn der Sturm das Gewölk abwärts trieb und einen lichtblauen See hineinriß und dann der Wind verhallte und tief unten aus den Schluchten, aus den Wipfeln der Tannen wie ein Wiegenlied und Glockengeläute heraufsummte, und am tiefen Blau ein leises Rot hinaufklomm und kleine Wölkchen auf silbernen Flügeln durchzogen, und alle Berggipfel, scharf und fest, weit über das Land hin glänzten und blitzten riß es ihm in der Brust, er stand, keuchend, den Leib vorwärts geboren, Augen und Mund weit offen, er meinte, er müsse den Sturm in sich ziehen, alles in sich fassen, er dehnte sich aus und lag über der Erde, er wühlte sich in das All hinein, es war eine Lust, die ihm wehe tat; oder er stand still und legte das Haupt ins Moos und schloß die Augen halb, und dann zog es weit von ihm, die Erde wich unter ihm, sie wurde klein wie ein wandelnder Stern und tauchte sich in einen brausenden Strom, der seine klare Flut unter ihm zog. Aber es waren nur Augenblicke; und dann erhob er sich nüchtern, fest, ruhig, als wäre ein Schattenspiel vor ihm vorübergezogen – er wußte von nichts mehr.
Gegen Abend kam er auf die Höhe des Gebirgs, auf das Schneefeld, von wo man wieder hinabstieg in die Ebene nach Westen. Er setzte sich oben nieder. Es war gegen Abend ruhiger geworden; das Gewölk lag fest und unbeweglich am Himmel; soweit der Blick reichte, nichts als Gipfel, von denen sich breite Flächen hinabzogen, und alles so still, grau, dämmernd. Es wurde ihm entsetzlich einsam; er war allein, ganz allein.“

Buechner

Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)

 

 

De Duitse dichter en schrijver Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006.

 

 

Melancholie

 

Wann, wann erscheint der Morgen,
Wann denn, wann denn!
Der mein Leben löst aus diesen Banden?
Ihr Augen, vom Leide so trübe,
Saht nur Qual für Liebe,
Saht nicht eine Freude,
Saht nur Wunde auf Wunde,
Schmerz auf Schmerz mir geben,
Und im langen Leben
Keine frohe Stunde.
Wenn es endlich doch geschähe,
Daß ich säh’ die Stunde,
Wo ich nimmer sähe!
Wann erscheint der Morgen,
Der mein Leben löst aus diesen Banden?

 

 

 

 

Nachts

 

Dem Mondesaufgang wandl’ ich gern entgegen,
Wenn alles schlummert, durch die stillen Gassen;
Des Marktes Brunnen rauschet noch verlassen,
Sonst tiefes Schweigen rings auf allen Wegen.

 

Da spricht die Nacht auch über mich den Segen,
In sanfte Wehmut schmilzt das trotz’ge Hassen,
Die Liebe naht, mich gläubig zu umfassen,
Und will das Haupt an meine Schulter legen.

 

Mir ist’s, als käme mir die Jugend wieder,
Und wieder streben in sehnsücht’ger Weise
Aus dieser Brust zur Heimat meine Lieder.

 

So schwingt von Schwänen eine Schar sich leise
Aus dunklem See auf wallendem Gefieder,
Wenn sie beginnt nach Süden ihre Reise.

 

emanuel_geibel

Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884)

 

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Miller verwierf faam met het toneelstuk Dood van een Handelsreiziger. Hij won daarmee in 1949 de Pulitzer-prijs. Het stuk verhaalt van Willy Loman, een vertegenwoordiger in schrijfwaren, die zijn werk verliest. Het stuk is grotendeels realistisch maar Miller maakt gebruik van een aantal theatrale effecten, zoals flashbacks en locaties die in elkaar overlopen. Het toneelstuk The Crucible uit 1952 handelt over de heksenprocessen van Salem. Miller schreef het stuk naar aanleiding van de communistenjacht door het House Committee on Un-American Activities onder leiding van de Amerikaanse senator Joseph McCarthy. Miller zag een sterke analogie
tussen de bijna middeleeuwse heksenjacht en de jacht op communisten. Andere bekende werken van Miller zijn A View from the Bridge, All My Sons en Homely Girl, dat in 2001 werd verfilmd onder de titel Eden.

 

Uit: Death of a Salesman

 

WILLY, desperately: Just let me tell you a story, Howard—

HOWARD: ’Cause you gotta admit, business is business.

WILLY, angrily: Business is definitely business, but just listen for a minute. You don’t understand this. When I was a boy—eighteen, nineteen— I was already on the road. And there was a question in my mind as to whether selling had a future for me. Because in those days I had a yearning to go to Alaska. See, there were three gold strikes in one month in Alaska, and I felt like going out. Just for the ride, you might say.

HOWARD, barely interested: Don’t say.’

WILLY: Oh, yeah, my father lived many years in Alaska. He was an adventurous man. We’ve got quite a little streak of self-reliance in our family. I thought I’d go out with my older brother and try to locate him, and maybe settle in the North with the old man. And I was almost decided to go, when I met a salesman in the Parker House. His name was Dave Singleman. And he was eighty-four years old, and he’d drummed merchandise in thirty-one states. And old Dave, he’d go up to his room, y’understand, put on his green velvet slippers—I’ll never forget—and pick up his phone and call the buyers, and without ever leaving is room, at the age of eighty-four, he made his living. And when I saw that, I realized that selling was the greatest career a man could want. ’Cause what could be more satisfying than to be able to go, at the age of eighty-four, into twenty or thirty different cities, and pick up a phone, and be remembered and loved and helped by so many different people? Do you know? When he died—and by the way he died the death of a salesman, in his green velvet slippers in the smoker of the New York, New Haven and Hartford, going into Boston—when he died, hundreds of salesmen and buyers were at his funeral. Things were sad on a lotta trains for months after that. He stands up. Howard has not looked at him. In those days there was personality in it, Howard. There was respect, and comradeship, and gratitude in it. Today, it’s all cut and dried, and there’s no chance for bringing friendship to bear—or personality. You see what I mean? They don’t know me anymore. “

 

ArthurMiller

Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005)

 

De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zijn literaire carrière startte in de Sovjet-Unie onder Chroesjtsjov. Een belangrijk boek over zijn dramatische kindertijd in de Kaukasus, in het geheim geschreven in 1982, kon pas vijf jaar later in de perestrojka verschijnen. Het boek werd door Gerard Rasch in het Nederlands vertaald als Kaukasus! Kaukasus! (1989). Pristavkin beschreef erin onder meer hoe hij in 1944 als weeskind naar Tsjetsjenië werd “overgeplaatst” en er maar ternauwernood kon overleven – in de orthodoxe Sovjet-Unie een verhaal dat niet verteld mocht worden. In 1994 verscheen ook in het Nederlands van Rasch het jeugdboek Koekoeksjongen, of Treurlied tot troost van het hart (1994), dat de Deutscher Jugendliteraturpreis won. In 1981 werd Pristavkin leraar aan het Maxim-Gorki-Instituut, later ook decaan. Hij was erelid van de Russische PEN-club.
Van 1992 tot 2001 leidde Pristavkin de onder Boris Jeltsin werkzame presidentiële commissie die amnestieaanvragen van veroordeelden moest overwegen. Ook onder Poetin bleef hij tot aan zijn dood presidentiële raadgever voor deze kwesties. Hij was een felle tegenstander van de doodstraf. Dat Rusland een moratorium daarop invoerde, wordt als zijn grote verdienste gezien. Pristavkin ontving voor zijn literaire en humanitaire werk verschillende belangrijke onderscheidingen.

 

Uit: Ich flehe um Hinrichtung (Vertaald door Thomas Reschke)

 

»In der Nacht vom 30. Juni zum 1. Juli fuhren Noskow und Orlow in betrunkenem Zustand zu der Kreuzung der Autostraße Perm-Kudymkar und der Straße in die Siedlung Mendelejewo. Dort trafen sie die Jugendlichen Bogdanow, Korjakin, Filimonow und die Geschädigte Lichatschowa, die mit der Vorortbahn von Perm zur Station Mendelejewo gefahren und zu dieser Kreuzung gegangen war, um von hier per Anhalter zu ihrer Mutter im Kreis Kudymkar zu fahren.« Ich bitte den Leser, den Protokollstil zu entschuldigen, aber so sind die Gerichtsakten nun einmal abgefaßt. Also: »Mit dem Ziel, Lichatschowa zu vergewaltigen, bedrängten Noskow und Orlow sie hartnäckig, mit ihnen irgendwohin zu gehen, und Noskow riß ihr die Reisetasche von der Schulter und entfernte sich mit Orlow in der Annahme, daß Lichatschowa ihnen wegen ihrer Sachen schon folgen würde. Bogdanow und Korjakin wollten Lichatschowa gegen die Nachstellungen der ersten beiden in Schutz nehmen und boten ihr an, sie zu einer Hütte unweit der Station Mendelejewo zu bringen, und sie stimmte zu. Orlow und Noskow konnten sich denken, wo Lichatschowa war, sie fuhren zu der Hütte, jagten Bogdanow und Korjakin davon und versuchten, Lichatschowa zu vergewaltigen, doch sie leistete heftigen Widerstand, riß sich los und lief weg, aber Noskow holte sie ein und warf sie zu Boden. Um weiteren Mißhandlungen zu entgehen, riß Lichatschowa Noskow das Messer aus der Tasche und versuchte sich umzubringen, sie fiel auf die Klinge und verlor das Bewußtsein. Noskow und Orlow faßten die Geschädigte unter den Armen und schleiften sie zurück in die Hütte, wo sich auch Olschewski befand, der die beiden zu der Hütte gefahren hatte. Im Beisein von Olschewski schlug Noskow vor, Lichatschowa tiefer in den Wald zu bringen, zu vergewaltigen, sie dann umzubringen und zu vergraben, und Orlow stimmte zu. Sie boten dem minderjährigen Olschewski an, ihnen zu helfen, er fand sich bereit und blieb mit Orlow bei der Geschädigten. Noskow ging in die Siedlung, um einen Spaten zu holen, fand jedoch keinen und kam mit zwei Hacken zurück. Als Lichatschowa zu sich kam, wollte Orlow erst gar keinen Widerstand aufkommen lassen und schlug sie ein paarmal ins Gesicht, dann führten die drei sie tiefer in den Wald und begannen vor ihren Augen, das Grab für sie auszuheben.“

 

pristavkin

Anatoli Pristavkin  (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)

 

De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Hij volgde een opleiding tot electicien en politieagent, maar werkte als bibliothecaris en als procurator in een fabriek. De held uit zijn roman Das Salz der Erde  „Mundl“ Edmund Sackbauer werd via de op het boek gebaseerde televisieserie Ein echter Wiener geht nicht unter  tot inbegrip van de Weense huurkazernebewoner.

 

Uit: Ein Abschied. Lebenserinnerungen

 

„Nach dieser Nacht des Abschiednehmens von Greti und meiner Vergangenheit sind für mich all diese Fotos und Erinnerungen wie meine Frau gestorben, wie auch die Welt für mich gestorben ist, obgleich sie objektiv und für andere nach wie vor weiterbesteht und eine entweder schöne oder hässliche ist.
Ich bin dabei, mich von allem zu lösen – nicht zu entsagen, der Begriff schließt ja etwas Wehmütiges und Verzichtendes ein, sondern die Welt als etwas, das für mich jede tiefere Bedeutung verloren hat, abzustreifen und sie, was auch den vielen Fotos bevorsteht, wegzugeben und als etwas zu vergessen, das einen wie Träume irritiert und über kürzere oder längere Strecken, aber nicht lebenslang beeinflusst, weil es ein komplexes Geflecht von nicht leicht zu durchschauenden Phantomen ist.
Was zu tun war, ist, meine ich, getan und kann abgehakt werden. Ich brauche keine Fotos mehr und muss zu einem Ende kommen. Irgendwann habe ich den Satz geschrieben: Vergangenheit steht auf und öffnet alle Türen. Was war, wird immer und immer wieder sein.
Aber jetzt erkenne ich, dass er nur teilweise stimmt. Denn für mich ist zwar in dieser Nacht die Vergangenheit aufgestanden und hat nicht alle, aber viele Türen geöffnet. Aber diese werden nun von mir geschlossen werden um nie mehr aufzugehen.
Meine Greti ist nicht mehr, ich habe vor einigen Tagen, was an ihr sterblich war, in die Erde gelegt und gehe daran, jetzt, nach einer langen Nacht, auch ihr Bild und alles, was diese Frau für mich bedeutete, selbst die Erinnerungen an 44 unwiederbringliche Jahre, zu begraben“

 

Hinterberger

Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)

 

De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geboren  op 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein. Hij was in 1933 van de Oostkust naar Los Angeles vertrokken om als scenarist te werken aan een verfilming van zijn succesroman Miss Lonelyhearts, over een mannelijke Lieve Lita die het leed van al zijn correspondenten op zijn schouders neemt. Het leidde tot niets, maar twee jaar later keerde West toch terug naar Hollywood, waar hij in een goedkoop hotelletje dito scripts afleverde en voortschreef aan zijn magnum opus The Cheated. De roman, over een viertal sappelaars in de marge van de filmindustrie, zou onder de titel The Day of the Locust verschijnen – een jaar voordat West bij een auto-ongeluk om het leven kwam.

 

Uit: The Day of the Locust

 

„Around quitting time, Tod Hackett heard a great din on the road outside his office. The groan of leather mingled with the jangle of iron and over all beat the tattoo of a thousand hooves. He hurried to the window.

An army of cavalry and foot was passing. It moved like a mob; its lines broken, as though fleeing from some terrible defeat. The dolmans of the hussars, the heavy shakos of the guards, Hanoverian light horse, with their flat leather caps and flowing red plumes, were all jumbled together in bobbing disorder. Behind the cavalry came the infantry, a wild sea of waving sabretaches, sloped muskets, crossed shoulder belts and swinging cartridge boxes. Tod recognized the scarlet infantry of England with their white shoulder pads, the black infantry of the Duke of Brunswick, the French grenadiers with their enormous white gaiters, the Scotch with bare knees under plaid skirts.

While he watched, a little fat man, wearing a cork sun-helmet, polo shirt and knickers, darted around the corner of the building in pursuit of the army.

“Stage Nine—you bastards—Stage Nine!” he screamed through a small megaphone.

The cavalry put spur to their horses and the infantry broke into a dogtrot. The little man in the cork hat ran after them, shaking his fist and cursing.

Tod watched until they had disappeared behind half a Mississippi steamboat, then put away his pencils and drawing board, and left the office. On the sidewalk outside the studio he stood for a moment trying to decide whether to walk home or take a streetcar. He had been in Hollywood less than three months and still found it a very exciting place, but he was lazy and didn’t like to walk. He decided to take the streetcar as far as Vine Street and walk the rest of the way.

A talent scout for National Films had brought Tod to the Coast after seeing some of his drawings in an exhibit of undergraduate work at the Yale School of Fine Arts. He had been hired by telegram. If the scout had met Tod, he probably wouldn’t have sent him to Hollywood to learn set and costume designing. His large, sprawling body, his slow blue eyes and sloppy grin made him seem completely without talent, almost doltish in fact.“

 

nathanael_west

Nathanael West (17 oktober 1903 – 22 december 1940)

 

De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Na het gymnasium en de handelsschool werd hij in 1895 redacteur bij de Wiener Allgemeine Zeitung. Vanaf 1905 begon hij regelmatig te schrijven voor Die Schaubühne. Zijn eerste boek Der Quell des Übels verscheen in 1908. In deze jaren was Polgar vaak aan te treffen in Café Central, waar hij verkeerde in het gezelschap van  Peter Altenberg, Anton Kuh en Egon Friedell. Tijdens WO I werkte Polgar voor het oorlogsarchief, maar bleef ook voor kranten schrijven. In de jaren 1920 leefde hij overwegend in Berlijn. In 1933 emigreerde hij via een omweg naar de VS. Hij werkte er o.a als draaiboekschrijver voor Metro-Goldwyn-Mayer. In 1943 werd hij Amerikaans staatsburger en woonde hij in N
ew York. In 1949 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Zürich.

 

Uit: Der Dienstmann

“Mein Dienstmann ist alt und bucklig. Er trägt große Röhrenstiefel, einen dicken grauen Schal und Wollhandschuhe, die durch eine um den Nacken gelegte Schnur miteinander verbunden sind. Sozusagen: kommunizierende Handschuhe. Er hat eine rote, aufgequollene Nase und einen schwarzen Schnurrbart, dessen struppige Bürste die Oberlippe ganz verdeckt. In seinen wässerigen, runden Augen spiegelt sich unbedingte Treuherzigkeit.

Sein Standplatz ist an der Straßenecke. Vor der Apotheke. An den drei andern, durch die Straßenkreuzung gebildeten Ecken stehen auch Dienstmänner. Ein glattrasierter, ein langer, ein rotblonder Durchschnittsdienstmann. Die drei sind miteinander gut Freund, meinen Buckligen mögen sie nicht. Er hat ihnen kaum was

 

Böses getan, aber er ist billig. Er drückt die Preise. Nicht um den Kollegen schäbige Konkurrenz zu machen, sondern aus kaufmännischem Zartgefühl. Niemals wird er auf die Frage: »Was bekommen Sie?« anders antworten als: »Was der Herr meinen.«

Mein Dienstmann ist ein Muster an Takt. Kürzlich holte er mir die Uhr aus dem Versatzamt. Ich wartete beim Friseur. Er kam mit der Uhr und sagte laut: »So, da ist sie. Der Uhrmacher meint, jetzt wird sie schon richtig gehen.« Ich fragte: »Was haben Sie dafür gezahlt?«

Er, vor Verlegenheit und so leise wie möglich: »61 Schilling.« Der Friseur empörte sich: »Na, so was! Jetzt kost’ eine Uhr reparieren so viel wie früher a neue. Gauner, miserablige.« Der Dienstmann stimmte lebhaft zu, und die beiden sangen ein Klagelied auf die schlechten Zeiten. »Was bekommen Sie?« . . . »Was der Herr meinen.«

Er hatte ein hölzernes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen. Das stand tagsüber vor der Apotheke, nachts genoß es Gastfreundschaft in ihr. Es ereignete sich, daß dieses Bankdepot meines Dienstmanns abhanden kam.“

 

Polgar

Alfred Polgar (17 oktober 1873 – 24 april 1955)

 

 

De dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006.

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Emanuel Geibel, Jupiter Hammon

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006.

Ikaros

Het was hun een’ge kans om te ontsnappen.
Het labyrinth was kil, en ’t heimwee groot.
De vader wist: een wedstrijd met de dood…
De zoon wist niets, en volgde alle stappen.

Met heel ’t vertrouwen van de tochtgenoot
Van een meesterlijk man: hij maakte grappen
Over het vleugelpaar dat dicht kon klappen
En dat men met was aan beider schouders sloot.

De vader wist: als ik hem waarschuw, stort
Hij neer, omdat hij dan onzeker wordt;
Daarom gezwegen van het doodsgevaar!

De zoon winst niets, bewoog het vleugelpaar
In staat’ge rust, – tot aan zijn val in zee.
Was híj de ware meester van de twee.

 

De overlevende

Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in ’n plantsoen,
Gesmukt met ’t teerste, avondlijkste groen,
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.

Bijna een bruid, boven de sponde waar
Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;
En ruischende hernieuw ik ’t oud verbond
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.

Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook.
Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen?
Erbarm u mijner, treurboom die ik ben,
Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,

In ’t tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid
Boven mijn vaders doode handen uit
In deze aarzellichte tusschenstand

 

Het Kind

Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder
Zijn eigen, teerder weefsel opgezet
En van uw liefde ’t looze eind gered,
Opdat de glans in ’t raamwerk niet verminder’.

Nog blijft het klein, een aardig vlindernet,
Een kinderhemdje, klein zelf als een vlinder;
Maar eerlang wordt het tot een tijdsverslinder,
Die weeft en weeft, naar eigen levenswet.

Toch, hoe benard, uw draden blijven heel
In ’t kind en loopen door zijn leven heen
Zooals de nerven door de jonge bladeren.

Alleen: gij kunt elkaar niet dicht meer naderen,
Want waar het kind zich tot volwass’ne speelt
Wast gíj ten dood, en die neemt éen voor éen.

simon2xk

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Foto: links: Simon Vestdijk sr. (1863 – 1944) rechts: Simon Vestdijk jr. (1898-1971) – genomen 16 december 1943 door Ans Koster

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 17 oktober 2006.

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau.

 

De Duitse schrijver Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck.

 

De Amerikaanse dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711 op Long Island, New York.

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Emanuel Geibel, Jupiter Hammon

Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongsaf aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen, die in die jaren dezelfde studie volgde. In 1926 nam voor het eerst een literair tijdschrift gedichten van hem op. In 1927 doet hij artsexamen, waarna hij tot 1932 als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam is. Nog steeds niet zeker van zijn roeping studeert hij in 1928 in Leiden korte tijd filosofie met als hoofdvak psychologie. Ook houdt hij zich bezig met astrologie. Net als Slauerhoff was hij korte tijd scheepsarts. Na 1932 wijdde hij zich geheel aan de literatuur. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum. Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. Als eerste van die cyclus wordt in 1934 Terug tot Ina Damman uitgegeven door de uitgeverij Nijgh & van Ditmar. Deze uitgever en – vanaf 1946 – uitgeverij De Bezige Bij zullen tot Vestdijks overlijden in 1971 zijn totale romanoeuvre uitgeven. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Zijn poezie heeft ten onrechte altijd een wat stiefkinderlijk bestaan geleid. Vandaar dat ik hier nu maar eens niet uit een van zijn 52 romans citeer, maar uit de bundel Gestelsche Liederen.

 

De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden
met evenveel gelatenheid te dulden
als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden,
ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
hier maakte zij de bruine halsband los;
hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
op een beschutte plek in ’t sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
dat zij voortaan alleen die paden gaat,-
want niemand is alleen die af kan wachten,
en niemand treurt die wandelt langs de straat,-

maar dat dit alles was: een werk’lijkheid,
die duren zal tot in de uiterste seconde;
dit is de ware wedloop met de tijd:
de halsband los, en zij met de twee honden.

 

Oktober

 

Een stervend blad is levender dan geen.

Het is als half geronnen bloed aan ’t stroomen.

Aan alle kleuren is de kleur ontnomen

Die niet naar deze lijdensdroppen zweemt.

 

De hemel haalt de schatten uit de boomen,

En kijkt langs kaalgerukte takken heen

Om na die overdaad van edelsteen

Zijn eigen bleeke droom te kunnen droomen.

 

Rood is de kleur van wilde nachtsignalen,

Van jacht en van barbaarsche overvloed

En van ’t verterend smachten naar een vrouw.

 

Bewaar uw teederheid voor ’t hemelblauw,

October; laat uw hartstocht nederdalen

In blaad’ren die gedrenkt zijn in uw bloed!

 

 

Ganymedes

 

Toen hij voor ’t eerst de beker in moest schenken,

Naakt en berooid nog na zijn arendsvlucht,

Verwarden hem van meet af aan de wenken

Der oud’re dienaren, en zeer beducht

 

Hun lang gewende dienstbaarheid te krenken,

Boog hij zich onder die denkbeeld’ge tucht,

Niet wetende wat van hun blik te denken

En van dat voortgefluisterde gerucht:

 

Wie was hier schoon? Wie zou hier de eerste zijn?

Wie was de jong’ling die door God geschaakt was?

De zaal gonsde ervan. Hij bracht de wijn,

 

Beefde en morste, en zag de borstelbrauwen

Van vader Zeus zich spiedende vernauwen,

En bloosde, en schaamde zich omdat hij naakt was.

 

VestdijkSchrijvend
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Büchner is een van de opmerkelijkste figuren uit de Duitse literatuur: tijdens zijn zeer korte leven heeft hij vier werken van uitzonderlijk experimentele kwaliteit afgeleverd, die voor twintigste-eeuwse avant-garde-auteurs een inspiratiebron vormden. 

 

Uit: Lenz

„Den 20. Jänner ging Lenz durchs Gebirg. Die Gipfel und hohen Bergflächen im Schnee, die Täler hinunter graues Gestein, grüne Flächen, Felsen und Tannen.

Es war naßkalt; das Wasser rieselte die Felsen hinunter und sprang über den Weg. Die Äste der Tannen hingen schwer herab in die feuchte Luft. Am Himmel zogen graue Wolken, aber alles so dicht – und dann dampfte der Nebel herauf und strich schwer und feucht durch das Gesträuch, so träg, so plump.

Er ging gleichgültig weiter, es lag ihm nichts am Weg, bald auf-, bald abwärts. Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte.

Anfangs drängte es ihm in der Brust, wenn das Gestein so wegsprang, der graue Wald sich unter ihm schüttelte und der Nebel die Formen bald verschlang bald die gewaltigen Glieder halb enthüllte; es drängte in ihm, er suchte nach etwas, wie nach verlornen Träumen, aber er fand nichts. Es war ihm alles so klein, so nahe, so naß; er hätte die Erde hinter den Ofen setzen mögen. Er begriff nicht, daß er so viel Zeit brauchte, um einen Abhang hinunterzuklimmen, einen fernen Punkt zu erreichen; er meinte, er müsse alles mit ein paar Schritten ausmessen können.“

index.jpg

Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)

 

Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck en liep daar nog rond, en zelfs als stadsdichter, toen er zo’n 60 jaar later Thomas Mann geboren werd. Hij was in 1868 in zijn geboortestad teruggekeerd nadat hij Műnchen om politieke redenen had moeten verlaten. Daarvoor had hij gestudeerd in Bonn en Berlijn waar hij vriendschap gesloten had met dichters als Chamisso, Bettina von Arnim und Eichendorff. Omdat koning Frederik Willem IV van Pruissen een groot liefhebber was van zijn poezie ontving Geibel sinds 1842 een levenslang pensioen van 300 Taler. Vanaf 1852 mocht hij zich von Geibel noemen.

Mein Herz ist schwer

Mein Herz ist schwer, mein Auge wacht,
Der Wind fährt seufzend durch die Nacht;
Die Wipfel rauschen weit und breit,
Sie rauschen von vergangner Zeit.

Sie rauschen von vergangner Zeit,
Von großen Glück und Herzeleid,
Vom Schloß und von der Jungfrau drin –
Wo ist das alles, alles hin?

Wo ist das alles, alles hin,
Leid, Lieb’ und Lust und Jugendsinn?
Der Wind fährt seufzend durch die Nacht,
Mein Herz ist schwer, mein Auge wacht.

 

GeibelEm

Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884)

 

De dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711. Hij was de eerste zwarte schrijver wiens werk in de VS werd gepubliceerd. Hij wordt dan ook beschouwd als een van de vaders van de Afrikaans – Amerikaanse literatuur. Hammon was gedurende zijn hele leven een slaaf, in het bezit van verschillende generaties van de familie Lloyd op Long Island, New York. Desondanks was het hem toegestaan te studeren en deze opleiding was van invloed op zijn ontwikkeling als dichter.  Hammon was eveneens een vrome Christen die werd beïnvloed door de religieuze opleving in de 18e eeuw in New England.

 

 

An Evening Thought: Salvation by Christ, With Penitential Cries

Salvation comes by Christ alone,
The only Son of God;
Redemption now to every one,
That love his holy Word.

Dear Jesus, we would fly to Thee,
And leave off every Sin,
Thy tender Mercy well agree;
Salvation from our King;

Salvation comes now from the Lord,
Our victorious King.
His holy Name be well ador’ed,
Salvation surely bring.

Dear Jesus, give thy Spirit now,
Thy Grace to every Nation,
That han’t the Lord to whom we bow,
The Author of Salvation.

Dear Jesus, unto Thee we cry,
Give us the Preparation;
Turn not away thy tender Eye;
We seek thy true Salvation.

Salvation comes from God we know,
The true and only One;
It’s well agreed and certain true,
He gave his only Son.

Lord, hear our penitential Cry:
Salvation from above;
It is the Lord that doth supply,
With his Redeeming Love.

Dear Jesus, by thy precious Blood,
The World Redemption have:
Salvation now comes from the Lord,
He being thy captive slave.

Dear Jesus, let the Nations cry,
And all the People say,
Salvation comes from Christ on high,
Haste on Tribunal Day.

We cry as Sinners to the Lord,
Salvation to obtain;
It is firmly fixt his holy Word,
Ye shall not cry in vain.

Dear Jesus, unto Thee we cry,
And make our Lamentation;
O let our Prayers ascend on high;
We felt thy Salvation.

Lord, turn our dark benighted Souls;
Give us a true Motion,
And let the Hearts of all the World,
Make Christ their Salvation.

Ten Thousand Angels cry to Thee,
Yea, louder than the Ocean.
Thou art the Lord, we plainly see;
Thou art the true Salvation.

Now is the Day, excepted Time;
The Day of Salvation;
Increase your Faith, do not repine:
Awake ye, every Nation.

Lord, unto whom now shall we go,
Or seek a safe Abode ?
Thou hast the Word Salvation Too,
The only Son of God.

Ho ! every one that hunger hath,
Or pineth after me,
Salvation be thy leading Staff,
To set the Sinner free.

Dear Jesus, unto Thee we fly;
Depart, depart from Sin,
Salvation doth at length supply,
The Glory of our King.

Come, ye Blessed of the Lord,
Salvation greatly given;
O turn your Hearts, accept the Word,
Your Souls are fit for Heaven.

Dear Jesus, we now turn to Thee,
Salvation to obtain;
Our hearts and souls do meet again,
To magnify thy Name.

Come holy Spirit, Heavenly Dove,
The Object of our Care;
Salvation doth increase our Love;
Our hearts hath felt thy fear.

Now Glory be to God on High,
Salvation high and low;
And thus the Soul on Christ rely,
To heaven surely go.

Come, Blessed Jesus, Heavenly Dove,
Accept repentance here;
Salvation give, with tender Love;
Let us with Angels share. Finis.

 

JUPITETERHAMMON

Jupiter Hammon  (17 oktober 1711 – † 1790 – 1806)