Maarten ’t Hart, Nicole Brossard

De Nederlandse schrijver Maarten ’t Hart werd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hart op dit blog.

Uit: Simons vrouwendienst. Waarom ik geen Vestdijk-biograaf werd

“Hoewel ik ernaar snakte dat er iemand zou opstaan die zou uitroepen dat ik ten enenmale de vereiste vermogens miste om de biografie van Vestdijk te schrijven – en mijn hoop was daarbij gevestigd op zo’n roemruchte autoriteit als Kees Fens, van wie ik weet dat hij weinig met mij op heeft (zoals ik ook op mijn beurt weinig met deze paap op heb, ik hoor nadrukkelijk niet tot de fans van Fens) – lokte het vooruitzicht langs de ‘Vestdijk-vrouwtjes’, gevoerd te worden, zoals Martin Ros ze beliefde te noemen, mij wel aan. Zulke bezoekjes zouden mij uiteraard nog niet verplichten tot het schrijven van de biografie.
Daar gingen wij dus. Onze eerste tocht voerde naar Jeanne van Schaik-Willing. Nog zie ik voor mij hoe zij, woonachtig in zo’n huis te Amsterdam waar je meteen na de deur de trap op moet, op de eerste verdieping over de balustrade van de trapleuning omlaag tuurde toen wij de treden opstommelden. Wat een aandoenlijk aardig, ja zelfs nog mooi te noemen gezicht doemde daar op in het halfduister. Zo lieflijk omlijst met grijs haar. En toch bleek ze nog kwiek, en allemachtig aardig, maar tegelijkertijd, zo merkte ik al spoedig toen wij van een kopje thee waren voorzien, wat Vestdijk betrof een informante waar bedroevend weinig uit te halen viel. Al wat ze te vertellen had, was dat Vestdijk haar huis als alibicentrale en uitvalsbasis gebruikt had om Henriëtte van Eyck te veroveren.
Hoe dat precies z’n beslag had gekregen, en of Jeanne daar wellicht onder had geleden, of misschien zelfs jaloers was geweest, daarover kregen wij niets te horen. Ik had ook niet de indruk dat ik, zou ik daar ooit nog terugkomen, alsnog uitvoeriger geïnformeerd zou worden. Ik begreep wel dat ik daar ontzaglijk veel thee zou moeten drinken om akelig weinig te weten te komen. Zelfs over de roman in brieven die Vestdijk samen met haar heeft geschreven, een boek waar ik een groot zwak voor heb – mede omdat het speelt in het gebied waar ik als dienstplichtig militair tot vaandrig werd opgeleid -, kreeg ik van Jeanne alleen te horen dat Vestdijk de plot had bedacht, en dat het werk probleemloos ontstaan was: hij schreef een brief, zij schreef een brief terug, en zo maar door, zonder enig conflict of wanklank of zelfs overleg.
‘Jetje’, dat was het toverwoord dat steeds maar weer viel, die lange avond bij Jeanne van Schaik-Willing. Jetje, daar moesten we heen, dat was Simons grootste vlam, ja zijn grootste liefde geweest. Van Jetje had hij, voorzover hij überhaupt van iemand houden kon, echt opmerkelijk veel gehouden, en dat het niet tot een huwelijk was gekomen, bleef een groot raadsel dat om een oplossing smeekte.”

 

Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944)

 

De Canadese dichteres en schrijfster Nicole Brossard werd geboren op 27 november 1943 in Montreal (Quebec). Zie ook alle tags voor Nicole Brossard op dit blog.

 

Steden met een terugkerende gedachte

Soms ontvlam ik
vanwege de bevolking
wie dan ook kan
nu de lijken tellen
met hun naam of zonder hun gezichten
in nachten dat het te donker is
ontvlam ik tenminste
in een stad
soms zijn het er twee op dezelfde avond
en ik glimlach niet

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 25e november ook mijn blog van 25 november 2021 en ook mijn blog van 22 november 2018 en eveneens mijn blog van 22 november 2015 deel 2.

Simon Vestdijk, Jan Wagner

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Kale Takken op Muur

Met fijne zorg op ’t witte vlak gebracht
Betreden zij den kruisweg der dendrieten,
Gearmd met haar’ ge vogelspinnen sprieten
De twijgen, knoopig als een monniksdracht,

En diep vallen bij mieren en termieten
Hun bruine schubjes, – als een Juraschacht,
Waarin reptielen wiss’len van geslacht,
Laat hen de kalkmuur langs zijn schilfers schieten.

Zij breken, knikken, knielen; bij het raam
Vormen ze klauwen, worden vogelvrij,
Maar keeren weer terug tot bes en braam.

En van de stronk tot aan hun Golgotha
(Bespijkerd latwerk wacht hen reeds opzij)
Bootsen zij sluw de meeste dieren na.

 

De dood van Judas

Uit wroeging smolt hij al zijn zilverlingen
Om tot een kruisbeeld, dat hij met zich droeg
Ter woestenij, waar hij de lend’nen sloeg
In haren boetepij bij ’t handenwringen.

Eerst eeuwen lang bij Thebaï gezwoegd,
Geknield voor ’t beeld, in sluwe folteringen, –
Kerkvader dan, of prior, – onder ’t zingen
Van een Te Deum nimmer leeds genoeg

In zijn rouwmoed’ge keel tezamenschrapend, –
Dan kluiz’naar weer, of milde Franciscaan, –
En nooit één stap van ’t zilv’ren beeld vandaan! –

Totdat hij voor zijn dood weer Judas wordt
En ’t beeld verkoopt dat hem heeft uitgedord,
Zijn zilverlingen dankbaar samenrapend.

 

Leda en de zwaan

De vijver had hij zelf gekozen, maar
De snit van hals en vleugels liet hij over
Aan ’t toeval van de zoete liefdestover.
Aan de bevreemdheid van een zwanenpaar,

Dat met hem meegleed, aarzelend, tot waar
Hij op de oever klom als vrouwenrover,
Zag hij maar al te goed: zij waren grover,
Veel grover dan de witte wandelaar.

Zo schoon was hij als zwaan, zo vreemd vervoerend,
Dat zij, hem op haar legerstee beloerend,
Een zwaan wenste te zijn die hem ontving.

Als bronstig manslijf lag hij in haar armen,
Ongodd’lijk zwetend, en zonder erbarmen
De droom vermoordend die zij onderging.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

störtebeker

Ik ben de negende, een slechte plaats.
maar nog steeds loopt hij.
(Günter Eich)

nog steeds loopt hij, ziet het hoofd het lichaam aan
bij zijn tuimelen vooruit. maar waar
is hij, hijzelf? in deze laatste blikken
vanuit de mand of in het blinde hinken?
ik ben de negende en het is oktober;
de kou en het touw van hennep snijden dieper
in het vlees. wij knielen, op een rij, in plukken
wit de wolken boven ons, als plukte
men pluimvee daarboven – zoals voor feesten
de vrouwen. vader, die met bleke vuisten
de steel vasthield, en de glimmende bijl,
die knipperde in het licht. de kip onderwijl
liep bloedig, fladderend, zijn weg te vinden
tussen twee werelden, langs ons jolende kinderen.

 

Vertaald door Monique de Waal

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2018 en ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Simon Vestdijk, Uwe Kolbe, Jan Wagner

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Amsterdam

Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken,
Staan de kantoren in hun lang plantsoen.
Te lang, te smal… Op bruggeranden ronken
Tramwagens dwars door ’t stoffig dubbelgroen.

Nog stroomt een rest van ’t kruislingsch labyrinth
Waar men ’t verleden moeizaam in kan halen
Als spook’ge achterstevens, vluchtend bint
Van schepen die de reeders lieten dwalen.

Maar in die duizeldun vertakte haven
Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat
Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend,
Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.

 

Het lied der sirenen

Men heeft ons vaak belasterd, maar wij zijn
’t Binnenste lied van uzelf, o zeeman.
Doe ons maar op uw vloten in de ban:
Uw angst is schijn en uw vloeken is schijn.

Vergeefs bondt gij uw grootste kapitein
Die, de ooren toe, ons niet vergeten kan.
Wanneer wij zingen weet gij ervan,
Wanneer wij zwijgen zal uw hart het zijn

Dat verderzingt: en wilt gij het niet hooren,
Dan vallen wij in wéer met ’t zelfde lied,
Niet met een gebaar van: versmaad ons niet,

Maar uit speelsch en moederlijk medelijden
Met elk die zijn eigen ziel wil bestrijden,
En zich miskent, en dom blijft als tevoren.

 

Vleermuis

Ik ben heel zwart, ik ben de bange held
Van zoveel mug-doorgonsde schemeruren.
Maar overdag dan hang ik aan de schuren,
Lijkbleek, in al mijn lijkkleren gespeld.

Lang slaap ik zo, tegen de kilste muren,
de kop omlaag, de tenen kromgekneld;
Door alles, zelfs door het bazuingeweld
Van ’t laatste oordeel zal mijn slaap heenduren.

Toch, ’s avonds weer, met klapperde huid,
dans ik de kringen van een duivelbanner,
ik dans de polka en de wals van Lanner,

Inktvlekken dans ik, heel een schoolschrift uit,-
En alles onder ’t treurige gepiep
Dat hij verstaat die kleumend naast mij sliep.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Beeld van Simon Vestdijk voor de hervormde kerk van Doorn

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Uwe Kolbe werd geboren op 17 oktober 1957 in Oost-Berlijn. Zie ook alle tags voor Uwe Kolbe op dit blog.

 

Nirgendwo mehr hin

Werden auf der Brücke bleiben,
eines in des andern Armen,
küssen sich, weit offne Augen
werden in den Mond sehn.

Haben Vater, Mutter wohl,
haben sie vergessen.
Sind so jung und schon so schwer,
wenn sie sich im Kreis drehn.

Werden Himmeln und Laternen
Liebe und den Ausbruch schwören.
Doch die Lichter, Straßen bleiben
stumm, es wird nur Wind wehn.

Werden von der Brücke nicht mehr,
nicht für Eltern, für die Katz,
nur noch sich und sich gehören,
nirgendwo mehr hin gehn.

 

Sailor’s Missing

Ich habe ihn Jahre gesucht.
Ich wusste, er wohnt in der Flasche,
das war leicht festzustellen,
doch wo beginnen zu suchen?
Die Welt eine Flasche, die Flasche die Welt,
bauchig, schön, und innen drinnen,
da hat sie sich gewaschen.
Lübecker Rotspon
oder schwerer Argentinier?
Sherry vom Schwarzen Mann
oder Chardonnay vom Tafelberg?
Ich wusste etwas über sein Aussehen,
den Bauch.
Ich wusste um seine Meinung:
Prost auf die Welt!
Und ich wusste, ich halte zu ihm.
In Casablanca verlor sich die Spur,
dann auf dem blauen Nil,
in Schanghai,
in den Tränen des Mädchens,
dem er die Raddampferfahrt
von Dresden nach Pirna versprochen hatte,
der Luftikus, der gottverdammte
Luftikus,
da tauchte er wieder auf,
sein Buddelschiff Made in China.

 

Uwe Kolbe (Oost-Berlijn, 17 oktober 1957)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

het westen

de rivier denkt in vissen. wat was het dus
wat sergeant henley hem als eerste
ontnam, de ogen geel en star, de baarddraden
twee porijzers rondom de asgrauwe bek
die zelfs de honden deed janken?

de stroomversnellingen en hun kolkende
grammatica, die wij richting bron volgen.
de nevelgebergtes in de verte,
de vlaktes van gras en af en toe
een inboorling die vermaakt
naar ons kijkt en daarna
het bos in verdwijnt: dat alles noteren we
op adams oude kaart, benoemen
soorten en oorden. koorts in de spieren
en wekenlang het dieet van wortels
en godsvertrouwen. onder het hemd de teken
als spelden op de huid: zo neemt
de wildernis ons de maat.

vreemd gevoel: de grens
te zijn, het punt waar het eindigt en
begint. bij het vuur `s nachts cirkelt ons bloed
in wolken van muskieten boven ons,
terwijl wij met harde graten
de vachten aan elkaar naaien, schoenen
voor ons doel en dekens voor onze dromen.
vóór het ongerepte, achter ons
de zwermende kolonisten, hun handvest
van hekken en rasters; achter ons
de huifkarren van de handelaars,
de grote steden, vol lawaai en toekomst.

 

Vertaald door Monique de Waal

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2018 en ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Simon Vestdijk, Jan Wagner

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Stad aan de Wadden

Drie eilanden staan aan de horizon,
Als ’t niet zeer nevelt. Jongens komen kijken,
Wanneer de postboot keert, die langs de dijk een
Rookpluim doet strijken, licht-bruin voor de zon.

De winter duurt hier lang; het spaarzaam groen
Bevat een stillen winter in zijn takken.
En in de binnentuintjes, kalme vlakken,
Zou zelfs geen moordenaar een moord gaan doen.

Het drievuldig plaveisel, gele klinkers,
Gekleurde keien, blauwe, bolle stenen:
Zij dragen jaren reeds dezelfde benen,

Want ’s avonds, in hun pas van stille drinkers,
Slenteren mannen rokend naar het dok –
De haven langs – en weer terug naar ’t dok.

 

September


O koel getij, de maagd is u gewijd,
Maar gij zijt maagd’lijk als een lappendeken:
Verschoten, opgesierd en nooit gevrijd;
Want nu is wel de laatste kans verkeken

Voor oude vrijsters, die in de avondtijd
Voor buurbezoek de dorpsweg oversteken,
De opgenomen rok om ’t been gevlijd
En om de maag’re heupen gladgestreken.

Een moede maand, een wachtend land; de koeien
Staan ’s avonds in het zilv’ren nevellicht,
En al het werk op de akker is verricht.

Men ziet geen boom in bloei, geen vlinder stoeien,
En waar de oogst tot schoven is gestoeld
Is alles zwijgzaam en reeds afgekoeld.

 

April

De eerste knoppen zijn al voorbereid:
Zij zwellen zoals ook de meisjes zwellen
Van weelde na die lange wintertijd
Dat ’t hart zich nog niet open wilde stellen

Straks zal hen wel een jonkman vergezellen;
En ’t groeit heel snel, om ’t even of men vrijt
Of dat men niet vrijt, – niets is te voorspellen,
Geen knop die ooit zijn zondeval belijdt!

Liefde doet wat zij wil: de smalle dijken,
De wegen en het eenzaam heidepad,
Zij staan vol knop tegen de avondval.

En zelfs de stad – die men vaak onderschat –
Zoemt van het vrijend volk, dat neer gaat strijken
En zwelt en breekt dat het hen heugen zal!

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

botanische tuin

bezig, de woorden tot jou te wegen-
de paren zwijgend op aangeharkte paden,
de bedden met loof bedekt, de bomen kaal,
de bloemen aan de hekken smeedijzer koel,
het licht aristocratisch bleek als was –
zag ik op de heuvel van glas de broei-
kas, zijn witte ribben, fin de siècle,
en dacht meteen aan die walvisskeletten
waarvoor je als kind je nek verrekte
in de musea, aan onzichtbare draden,
dat ze leken te zweven, opgehangen,
aan die monsters, toe gezwommen
uit oertijddiepten naar een strook kust,
gestikt door hun eigen gewicht.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2018 en ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Simon Vestdijk, Jan Wagner

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Kwijnende liefde

Het najaar, liefste, laat zijn lommerhoven
Maar langzaam bronzen, tegen wil en dank,
Om met dit uitstel van zijn zwaarste klank
Ons laat beraamde gaven voor te toov’ren.

Het bruinste blad ligt op de steenen bank.
Zet u daar niet: is hij ook warm van boven,
Van onder is ’t er kil als in de kloven
Die schaduw zaam’len in de wijnbergflank.

Het zonlicht doet de laatste hommels gonzen:
Een bruiloftslied, waarvan ’k de oorsprong ken,
En de bestemming, die ik blindlings nastaar.

Wie weet hoe hij beminnen moet in ’t najaar
Hij spreke; want zijn raad is goud waard, en,
Liefste, zijn liefde stellig méér dan de onze.

 

Kirke en Odysseus

Zij stonden samen aan de steile kust,
Betooverd en omtooverd na die nacht,
De zwijnen weer naar ’t schip teruggebracht,
Tot man herleid, en met ’n goed woord gesust.

Zij sprak: ‘ Opdat gij weer in de armen rust
Van haar die meer dan mij uw tooverkracht
Behoort, en die gij minder aarz’lend kust,
Daal af in Hades, waar ’t orakel wacht.’

De branding ruischte, en hij zag haar aan,
En wist: bij ’t liefdesspel, die nacht begaan,
Had zij een and’re naam hem hooren fluist’ren.

Zij straft en beloonde als een vrouw;
Zij bràcht hem thuis, maar om zijn huw’lijkstrouw
Zou zij zijn weg tot ’t einde toe verduist’ren.

 

Villanel

De minsten zullen minnaar zijn,
De armsten zullen macht vergaren
En gulzig drinken van den wijn

Onder een zoel ultramarijn.
Met bloesemwinden in hun haren
Zullen de minsten minnaar zijn

Als minstreel in den manenschijn –
Zij die te min voor vrouwen waren –
En gulzig drinken van den wijn.

Hun wellust, enkel minnepijn,
Werd niet verspild in liefdesparen:
De minsten zullen minnaar zijn,

Omdat zij voor den levenscijns
Zich ongeboren nog bewaren…
Want nu tot ’t drinken van de wijn

Den rijkeren de lust verdwijnt,
Geen lied meer slaat uit moede snaren,
Zullen de minsten minnaars zijn
En gulzig drinken van den wijn!

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Portret van door Edgar Fernhout, 1958.

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

Champignons

we ontmoetten ze in het bos op een open plek:
twee expedities door de schemering
die elkaar zwijgend aankeken. zenuwachtig tussen ons
het telegraafgezoem van de zwerm muggen.

mijn grootmoeder was beroemd om haar recept
voor champignons farcis. ze nam het mee
in haar graf. alles wat goed is, zei ze,
vul je met weinig meer dan jezelf.

later in de keuken hielden wij
de paddenstoelen aan het oor en draaiden aan de stelen –
wachtend op het zachte knakken van binnen,
op zoek naar de juiste combinatie.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2018 en ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775


De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden
Met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden,
Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
Op een beschutte plek in ’t sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
dat zij voortaan alleen die paden gaat, –
Want niemand is alleen die af kan wachten,
En niemand treurt die wandelt langs de straat.

Maar dat dit alles wàs: een werk’lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
De halsband los, en zij met de twee honden.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk


De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2010 en ook alle tags voor Rutger Kopland op dit blog.

 

Dode hond

Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze
en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar
zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.

Het lichaam wordt wel gezien als een nest
het tijdelijk verblijf van een onzichtbare
vogel – een afgezant van de eeuwigheid.

Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf
wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf
alsof haar lichaam door iets werd verlaten.

Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond
nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is
de herinnering, sterker dan ik.

Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat
leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.

 

Café Billard

Ik heb het tegen Gijs met vijftig
tegen honderd afgelegd
zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven
vlot geraakt uit het vertrouwde
groene licht, hangt met een blij
gezicht boven de bar

zijn dorre handen vatten met een teer
gebaar het borrelglas, hij zegt
ik ben al bijna tachtig jaar
u bent nog jong dat komt nog wel terecht.

 

Wat is geluk

Omdat het geluk een herinnering is
bestaat het geluk omdat tevens
het omgekeerde het geval is,

ik bedoel dit: omdat het geluk ons
herinnert aan het geluk achtervolgt het
ons en daarom ontvluchten wij het

en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij
het geluk zoeken omdat het zich
verbergt in onze herinnering en

omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk
moet ergens en ooit zijn omdat wij dit
ons herinneren en ons dit herinnert.

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)
Cover


De Nederlandse choreograaf, balletdanser en schrijver Rudi van Dantzig werd geboren in Amsterdam op 4 augustus 1933. Zie ook alle tags voor Rudi van Dantzig op dit blog.

Uit:Voor een verloren soldaat

“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,’ roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. ’s Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — ‘onze dierbare en geachte gestorvene’ noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons ‘goedemorgen’ had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er ‘stads’ uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. ‘Door de oorlog,’ zei mijn moeder, ‘het is allemaal de schuld van die rotmoffen.’ Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”

Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012)
Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992


De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Zie ook alle tags voor Stefan van Dierendonck op dit blog.

Uit: En het sneeuwde in Rome

`Het is wat de Bisschop graag ziet,’ zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,’ lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder        geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.’ `Zoals?’ Het lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.’ Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. ‘Na u,’ lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. ‘Mijn dank is groot.’ Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”

Stefan van Dierendonck (Gemert, 4 augustus 1972)

 

De Nederlandse schrijfster Marijn Sikken werd geboren in Utrecht op 4 augustus 1990. Zie ook alle tags voor Marijn Sikken op dit blog.

Uit: Probeer om te keren

‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’
Michelles armen zakken weer.
Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken.
Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’
Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie.
Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof.
Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten.
Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’
De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’
Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt.
‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’

Marijn Sikken (Utrecht, 4 augustus 1990)

 

Zie voor de schrijvers van de 4e augustus ook mijn blog van 4 augustus 2017 en ook mijn blog van 4 augustus 2013 en mijn blog van 4 augustus 2011 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3 en mijn blog over Robert Beck.

Sandro Veronesi, Milan Kundera, Nikolaj Gogol, Arnold Aletrino, Max Nord, Urs Allemann, Rolf Hochhuth, John Wilmot, Antoine Prévost

De Italiaanse schrijver Sandro Veronesi werd geboren in Florence op 1 april 1959. Zie ook alle tags voor Sandro Veronesi op dit blog.

Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)

 „Ja, genau, Krebse, Riesengarnelen sogar  – unzählige; keine Kästen aus Styropor oder irgendwelche anderen Behälter, dieser Lieferwagen war, weiß der Teufel warum, randvoll mit losen Krebsen und zerstoßenem Eis und ergoss praktisch seine gesamte Ladung auf die Straße hier vor mir und fuhr einfach weiter, ohne langsamer zu werden. Es stimmt also, dass gestern im Morgengrauen hier an Kilometer dreizehn die Aurelia von einem absurden Mantel aus Riesengarnelen bedeckt wurde, die von den Autos, die unmittelbar nach dem Lieferwagen vorbeifuhren, rasch zu Brei zerquetscht wurden; und ebenso stimmt es, dass, obwohl die Herkunft jetzt nicht mehr mit Sicherheit festzustellen ist, dieser Matsch verantwortlich war für einen Unfall zweier Autos, die etwas zu schnell angefahren kamen – ein uralter grauer Clio und ein weißer Punto –, und dass sie sich, als sie bremsten, um die eigene Achse drehten und mit einer gewissen Grazie ineinander verkeilten und gemeinsam in einem, wie die kinematische Physik sagt, »perfekt anelastischen Aufprall« gegen die Leitplanke knallten – ich weiß das, weil meine Tochter soeben in Physik durchgefallen ist und sie gerade in diesen Tagen zur Nachhilfe geht. Es ist wahr, weil ich gesehen habe, wie es geschah. Aber der Rest ist nicht wahr. Es hat keinerlei Invasion gegeben. Kurz und gut, ich war gestern früh in Gedanken versunken und hatte es auch ein bisschen eilig, aber ich habe, ich schwöre es, gewartet, bevor ich nach Hause ging, um zu sehen, ob meine Hilfe und/oder Zeugenaussage für notwendig oder wichtig erachtet würden. Da ich jedoch sah, dass die Fahrer der beiden Wagen unverletzt ausgestiegen waren, um nachzuschauen, was passiert war, und die anderen Autos halten oder bremsen konnten, ohne ins Schleudern zu geraten und das Ausmaß des Unfalls noch zu verschlimmern, und da ich das Kennzeichen des Lieferwagens nicht notiert hatte und mir nicht vorstellen konnte, dass ich der Einzige sei, der wüsste, was passiert war, und wirklich, glaubt mir, wirklich hundemüde war und eine Dusche brauchte und ein Minimum an Ruhe und vor allem zu Hause meine Tochter sehen und beim Frühstück ein paar Worte mit ihr wechseln wollte, bevor ich wieder in dieses Büro zurückkehrte, kam ich zu dem Schluss, dass ich gehen konnte, ohne mich einzumischen.“

 

 
Sandro Veronesi (Florence, 1 april 1959)

 

De Tsjechische schrijver Milan Kundera werd geboren in Brno op 1 april 1929. Zie ook alle tags voor Milan Kundera op dit blog.

Uit: Die Unwissenheit (Vertaald door Uli Aumüller)

„Rückkehr heißt im Griechischen nostos. Algos bedeutet Leiden. Nostalgie ist also das von dem unerfüllten Wunsch zurückzukehren verursachte Leiden. Diesen Grundbegriff können die meisten Europäer mit einem aus dem Griechischen stammenden Wort (nostalgie, nostalgia) und außerdem mit anderen Wörtern ausdrücken, die ihre Wurzel in der Nationalsprache haben: añoranza sagen die Spanier; saudade sagen die Portugiesen. Diese Wörter haben in jeder Sprache eine unterschiedliche semantische Nuance. Häufig bezeichnen sie nur die Unmöglichkeit der Rückkehr in die Heimat. Was im Englischen homesickness genannt wird. Oder im Deutschen: Heimweh. Im Holländischen: heimwee. Doch das ist eine Einschränkung dieses weiten Begriffs auf das Räumliche. Eine der ältesten Sprachen Europas, das Isländische, unterscheidet zwei Ausdrücke: söknudur: Nostalgie in ihrer allgemeinen Bedeutung; und heimfra: Heimweh. Die Tschechen haben neben dem dem Griechischen entlehnten Wort nostalgie ihr eigenes Substantiv, stesk, und ihr eigenes Verb; der ergreifendste tschechische Satz in der Liebe: styska se mi po tobe: ich habe Nostalgie nach dir; ich kann den Schmerz über deine Abwesenheit nicht ertragen. Das spanische añoranza kommt von dem Verb añorar (Nostalgie haben), welches wiederum vom katalanischen enyorar kommt, das von dem lateinischen Wort ignorare (nicht wissen) abgeleitet ist. In diesem etymologischen Licht erscheint die Nostalgie als das Leiden an der Unwissenheit. Du bist fern, und ich weiß nicht, was geschieht.
Meine Heimat ist fern, und ich weiß nicht, was dort vorgeht. Manche Sprachen haben einige Schwierigkeiten mit der Nostalgie; die Franzosen können sie nur durch das Substantiv griechischen Ursprungs ausdrücken und haben kein Verb; sie können zwar sagen: je m’ennuie de toi, aber das Wort s’ennuyer ist schwach, kalt, in jedem Fall zu leicht für ein so gewichtiges Gefühl. Die Deutschen benutzen das Wort Nostalgie selten und ziehen Sehnsucht vor: Wunsch nach etwas Abwesendem; aber die Sehnsucht kann sich sowohl auf etwas Gewesenes wie auf etwas nie Gewesenes richten (ein neues Abenteuer) und enthält nicht unbedingt die Idee eines nostos; damit die Sehnsucht das Verlangen nach Rückkehr ausdrückt, müsste ein Objekt hinzugefügt werden: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe. Die Odyssee, das Gründungsepos der Nostalgie, entstand zu Beginn der antiken griechischen Kultur. Es sei betont, dass Odysseus, der größte Abenteurer aller Zeiten, auch der größte Nostalgiker ist. Er zog (ohne große Lust) in den Trojanischen Krieg, der zehn Jahre dauerte. Danach beeilte er sich, auf seine Heimatinsel Ithaka zurückzukehren, aber die Ränke der Götter verlängerten seine Fahrt zuerst um drei von den fantastischsten Ereignissen erfüllte Jahre, dann um sieben weitere, welche er als Geisel und Geliebter bei der Göttin Calypso verbrachte, die ihn, weil sie ihn liebte, nicht von ihrer Insel fortließ.“

 

 
Milan Kundera (Brno, 1 april 1929)
Cover

 

De Russische schrijver Nikolaj Vasiljevitsj Gogol werd geboren in Poltawa, Oekraïne, op 1 april 1809. Zie ook alle tags voor Nikolaj Gogol op dit blog.

Uit: De revisor (Vertaald door Charles B. Timmer)

„B u r g e m e e s t e r . Dat hebt u mooi verzonnen!
Zoo’n pientere vent! Landverraad in een provinciestadje! Wonen we soms aan de grens, he?
Al galoppeert u van hieruit drie jaar achter elkaar .. ., u komt aan geen rijk.
R e c h t er. Nu, . . maar ik verzeker u. .. u begrijpt niet. ., u . . , Het Rijk heeft subtiele plannen;
ver of niet. . . de superieuren knoopen het zich wel in het oor.
B u r g e m e e s t e r . Of hij ’t zich in het oor heeft geknoopt of niet, u bent gewaarschuwd heeren!
Neemt u in acht, Voor mij zelf heb ik al eenige maatregelen genomen. Ik raad u aan datzelfde te doen. Vooral u, Artemij Filippowitsj! Natuurlijk komt de hooge ambtenaar in de eerste plaats de onder uw beheer staande gasthuizen in oogenschouw nemen, zorg dus, dat alles in de puntjes is … de slaapmutsen schoon en de zieken niet zwart als een schoorsteenveger, zooals gewoonlijk.
D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n,
Schoone slaapmutsen — nu, dat is gauw klaar te spelen.
B u r g e m e e s t e r . Ja, en boven elk bed van een zieke moet in ’t latijn of in onverschillig welke andere taal… dat is uw werk, Christian Iwanowitsj, — de ziekte vermeld staan, de naam van den zieke, wanneer hij ziek is geworden, dag en datum… kortom alles … En ’t is niet goed ook, dat bij u de zieken zulke sterke tabak rooken, dat je er aan een stuk van niezen moet, zoodra je den neus binnen de deur steekt. Nog beter, als er maar weinig zieken waren … men zou, als er veel zieken zijn, kunnen denken aan onvoldoend toezicht of onkunde van den geneesheer.
D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n.
O, wat de behandeling betreft, daar zijn Christian Iwanowitsj en ik ’t altijd met elkaar over eens: hoe meer naar de natuur, hoe beter — met dure geneesmiddelen geven we ons niet af. De mensch is een eenvoudig wezen: gaat ie dood, dan gaat ie dood; wordt ie gezond, dan wordt ie gezond. En daarbij kan Christian Iwanowitsch niet met de zieken praten — want hij kent geen woord Russisch!
C h r i s t i a n I w a n o w i t s j (dokter) geeft een geluid dat deels op een „i”, deels op een ,,em gelijkt.
B u r g e m e e s t e r (tot den rechter). En u Ammos Fjodorowitsj zou ik raden, meer aandacht aan uw gerechtsplaats te schenken. Uw suppoost heeft het lokaal, waar gewoonlijk de
rekwestranten verschijnen, tot ganzenfokkerij ingericht; de ganzen, met de kleine ganzen incluis,
trippelen er vrijmoedig rond. ’t Is natuurlijk lofwaarcfig, als men zijn huishouden goed in orde heeft, waarom zou een suppoost dan ook niet van orde houden?… maar ziet u . . . op zulk een plaats is ’t toch minder betamelijk… Ik heb u dat al eens eerder willen zeggen, maar ’t is me weer door’t hoofd gegaan.”

 

 
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852)
Scene uit een opvoering in Den Haag, 2016

 

De Nederlandse schrijver Arnold Aletrino werd geboren in Amsterdam op 1 april 1858. Zie ook alle tags voor Arnold Aletrino op dit blog

Uit: Uit den Dood

“De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte, onbewegelijke vlam en verlichte met helderen glans een breeden kring van den vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over de matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van den kamer in het donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden.
De meubels tegen den wand en in de hoeken, verdwenen in de stille schemering waarin kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast- of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de lakens en kussens grijze, onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in het omringende donker.
Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neêr en hing dan een tijdlang onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje, met schel geluid, rustig voort.
In den helderen kring van de lamp, zat Joan te lezen. Telkens sloeg hij een blad om, dat even ritselde.
Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr voorover boven zijn boek en las door, terwijl het suisend geblaas van de vlam en het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten.
Soms keerde de zieke zich kreunend om, onder een moeilijk gesteun van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in eene onduidelijke golving. Langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte.
Plotseling schrok de zieke overeind, zacht kreunend en met de handen tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met wezenloozen blik te kijken.
Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde overstaanbare woorden.
Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden in de kussens, die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en zachter en sliep langzaam in.”

 

 
Arnold Aletrino (1 april 1858 – 17 januari 1916)

 

De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.

Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)

“Het achtste vers uit Fabels met kleurkrijt had hem voor deze vergissing kunnen behoeden, waar de eik zegt:

Wie ’t woord bewaart dat uit mij ruischt,
Misvormd door ’t brein van het orakel,
Verzuimt steeds een of and’ren schakel,
Een hoeksteen uit het bladerhuis.

De parasiet is niet anders dan een verschijningsvorm van de integratie van de methode die Vestdijk in zijn poëzie toepast om zijn Ik tot leven te wekken, een ‘hoeksteen uit het bladerhuis’. De laatste drie strofen van dit gedicht mogen evenmin ongeciteerd blijven omdat het betrekking heeft op de poëzie zelve, en tot de weinige sleutelverzen van zijn oeuvre behoort:

Zijn ook de goden mij genegen,
Omdat mijn duizendvoud’ge tong
Zich in hun spreuken af laat wegen,
’t Was nimmer helder wat ik zong!

‘k Ben één geheel, doch zeer oneindig,
De wind vaart aan, doet mij niet spreken,
Maar spraakloos preev’len dat wat heinde
En ver een rietstengel gaat breken.

Wie éen klank wil, éen stamgeluid,
Hij wende zich tot ’t riet beneden,
Dat door den wind zich laat betreden
Als een eentoon’ge herdersfluit

Om een ingang te vinden tot deze poëzie moet men zich altijd blijven bedenken dat de verzen van Vestdijk een afstand willen overbruggen, vandaar de ‘duizendvoud’ge tong’ die de helderheid van het zingen in de weg staat, beter: niet begeert. De verzen van Bloem, Slauerhoff, Roland Holst zijn kristallisaties van een overheersend levensgevoel: onmacht, bitterheid, afweer, weemoed, verlangen; die van Vestdijk schijnen op weg naar deze gevoelens, men tast in het onzekere of ze die ooit zullen bereiken, zij zijn er bevreesd voor, vandaar de ironie, die niet bevrijdend werkt, doch de expressie is van de afstand èn deze tegelijk in stand houdt. Hier zijn wij op de tragiek van dit dichterschap gestuit, dat de vicieuze cirkel nog steeds niet heeft kunnen doorbreken, dat in elke huid kruipt om het leven te beproeven en de afstand af te leggen die hem er van scheidt, doch zich steeds in concentrische cirkels op straalafstand van het doel schijnt te bewegen.”

 

 
Max Nord (1 april 1916 – 28 februari 2008)
Standbeeld van Simon Vestdijk in Doorn

 

De Zwitserse schrijver en dichter Urs Allemann werd geboren op 1 april 1948 in Schlieren. Zie ook alle tags voor Urs Allemann op dit blog.

Uit: Babyficker. Erzählung

„Ich ficke Babys. Um mein Bett stehn Zainen. Es wimmelt von Babys darin.
Alle da. Seit jeher. Für immer. Wie ich. Auch ich bin da. Bei andern wärs anders vermutlich.
Andere würden mal gehn. Wärn mal gekommen.
Irgendwohin. Irgendwoher. Wir nicht. Wir sind da. Die Babys in ihren Zainen. Ich auf meinem Bett. Mit geschlossenen Augen. Greif ich ins Gewimmel. Fisch mir eins. Ficks. Werfs zu den andern zurück. Alle nackt. Alle da. Keine Namen. Nachts wird geschlafen. Ich. Die Babys. Linda. Alles schläft. Am Tag werden Babys gefickt. Seit jeher. Von mir. Vorm einschlafen.
Nach dem Erwachen. Die Babys da. Ich da. Linda nicht da. Den ganzen lichtlosen Tag lang.
(…)

Ich habe immer gedacht, daß das Blut nicht ganz reichen würde für Sack und Schwanz und Kopf, aber es reicht fast. . . . Wenn alles Blut durch den Kopf fließen würde, würde ich vielleicht anfangen nachzudenken oder dir etwas zu erzählen, wenn alles Blut durch den Schwanz fließen würde,
würde er sich vielleicht aufrichten, wenn du den Rock hebst, wenn alles Blut durch den Sack fließen würde, hätte ich vielleicht eine Antwort parat, wenn wieder einer fragt, Wer kommt als nächster?”

 

 
Urs Allemann (Schlieren, 1 april 1948)
Cover

 

De Duitse dichter en schrijver Rolf Hochhuth werd geboren op 1 april 1931 in Eschwege. Zie ook alle tags voor Rolf Hochhuth op dit blog.

Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)

„Fünfzehnjähriger: Wissen wir nicht.
Er wird brutal von dem Holländer in den Hintern getreten, so daß er hinfällt:
Polizist: Rotzjunge! «Weiß ich nicht» – ich schlag dir die Fresse kaputt, in diesem Drecknest kennt jeder jeden! Wo wohnen die Staecker?
Siebzehnjähriger: Dort da – in dem roten Backsteinhaus.
Fünfzehnjähriger schreit : Aber die Agnes wohnt da nicht, da wohnen nur Michel und Peter!
Der Deutsche und der Holländer gehen ab, dem roten Haus zu.
Der Fünfzehnjährige: Jetzt hast du die verraten, die Agnes, Idiot! Sagte dir doch, die Deutschen haben ihre Eltern fortgeholt – nach Polen, sagt meine Schwester.
Siebzehnjähriger: Was hast du gegen Polen? Wenn die da Waffen bauen für die Deutschen, die Juden, dann muß man die sowieso totschlagen! Komm, spielen wir weiter.
Fünfzehnjähriger: Keine Lust – die wird schon gewußt haben, die Mama Staecker, warum sie die Agnes zu sich gebracht hat, als Michel und Peter zum Essen heim mußten!
Er setzt sich auf den Rand der Sandkiste, buddelt vor sich, wirft zwecklos und wütend Sand herum – instinktiv ahnt der Jüngere: Es ist nicht gut, daß die Bullen Agnes suchen…
Siebzehnjähriger,
verdrossen,da allein mit dem Ball,den er noch ein bißchen bewegt:
Was soll aus einem werden, wenn man gern zur Marine ginge, muß ja kein Kriegsschiff sein, aber wenn nun alle unsre Schiffe die verdammten Deutschen haben und deshalb von Engländern versenkt würden, kaum daß sie eine Stunde auf See wären? Ich hab einfach keine Lust zu studieren – hab aber nächstes Jahr das Abi. Will Seemann werden oder Flieger.
Fünfzehnjähriger,
endgültig, traurig: Das ist nun für uns Holländer nicht mehr drin! Weder Matrose noch Flieger.“

 

 
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) 
In 2005

 

De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.

 

A Satyre Against Mankind (Fragment)

Were I – who to my cost already am
One of those strange, prodigious creatures, man –
A spirit free to choose for my own share
What sort of flesh and blood I pleased to wear,
I’d be a dog, a monkey, or a bear,
Or anything but that vain animal,
Who is so proud of being rational.

His senses are too gross; and he’ll contrive
A sixth, to contradict the other five;
And before certain instinct will prefer
Reason, which fifty times for one does err.
Reason, an ignis fatuus of the mind,
Which leaving light of nature, sense, behind,
Pathless and dangerous wand’ring ways it takes,
Through Error’s fenny bogs and thorny brakes;
Whilst the misguided follower climbs with pain
Mountains of whimseys, heaped in his own brain;
Stumbling from thought to thought, falls headlong down,
Into Doubt’s boundless sea where, like to drown,
Books bear him up awhile, and make him try
To swim with bladders of Philosophy;
In hopes still to o’ertake the escaping light;
The vapour dances, in his dancing sight,
Till spent, it leaves him to eternal night.
Then old age and experience, hand in hand,
Lead him to death, make him to understand,
After a search so painful, and so long,
That all his life he has been in the wrong:

 

 
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680)
Portret door Peter Lely, ca. 1677

 

De Franse schrijver Antoine François Prévost werd geboren op 1 april 1697 in Hesdin, Artois. Zie ook alle tags voor Antoine Prévost op dit blog.

Uit: Manon Lescaut (Vertaald door D. C. Moylan)

“Although he seemed to recite this story tranquilly enough, I observed the tears start to his eyes as he concluded. This adventure struck me as being not less singular than it was affecting. “I do not press you,” said I to him, “to make me the confidant of your secrets; but if I can be of use to you in any way, I gladly tender you my services.” “Alas!” replied he, “I see not the slightest ray of hope. I must reconcile myself to my destiny in all its rigour. I shall go to America: there, at least, I may be free to live with her I love. I have written to a friend, who will send me money to Havre-de-Grace. My only difficulty is to get so far, and to supply that poor creature,” added he, as he cast a look of sorrow at his mistress, “with some few comforts upon the way.” “Well!” said I to him, “I shall relieve you from that difficulty. Here is some money, of which I entreat your acceptance: I am only sorry that I can be of no greater service to you.”
I gave him four louis-d’ors without being perceived by the guards; for I thought that if they knew he had this money, they might have raised the price of their concessions. It occurred to me, even, to come to an understanding with them, in order to secure for the young man the privilege of conversing with his mistress, during the rest of the journey to Havre, without hindrance. I beckoned the chief to approach, and made the proposition to him. It seemed to abash the ruffian, in spite of his habitual effrontery. “It is not, sir,” said he, in an embarrassed tone, “that we refuse to let him speak to the girl, but he wishes to be always near her, which puts us to inconvenience; and it is just that we should be paid for the trouble he occasions.” “Let us see!” said I to him, “what would suffice to prevent you from feeling the inconvenience?” He had the audacity to demand two louis. I gave them to him on the spot. “But have a care,” said I to him, “that we have no foul play: for I shall give the young man my address, in order that he may write to me on his arrival; and be assured that I am not without the power to punish you.” It cost me altogether six louis-d’ors.”

 

 
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763)
Cover Duitse uitgave

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 1e april ook mijn drie blogs van 1 april 2018.

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Jan Eijkelboom, Peter Pessl

 

Dolce far niente

 


March Morning door John Atkinson Grimshaw, 1867

 

Maart

Dit is een duivelskind, deze maand Maart.
Men kan dit in een stormnacht goed bemerken:
Hij buitelt door de schoorsteen op de haard
En blaast de torenhanen van de kerken!

Nochtans, al wat hij roert is slechts zijn staart,
Waarmee hij wind maakt als met vogelvlerken,
En van zijn hoef is enkel ’t boerenpaard
De drager, dat de akker gaat bewerken.

Rust en beweging is deze maand eigen:
Wildheid der luchten, en op aarde ’t wachtend
Verlangen naar wat eerlang komen gaat.

En drooggewaaide stoepen langs de straat
Zijn nooit zo helderblauw en kalm en smachtend
Als wanneer buien in de hemel dreigen.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk

 

De Nederlandse dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zie ook alle tags voor Jan Eijkelboom op dit blog.

 

Gered

Op een nacht lag ik wakker en hoorde
mijn hart niet meer slaan.
Ik ging dood dus niet uitverkoren
of wedergeboren. Ontdaan
dacht ik: voor eeuwig verloren.
Ik had, als ik kon, wel op willen staan
maar waarom zou ik mijn ouders storen?
Het was gedaan, het was gedaan.

‘k viel in slaap onder stil geschrei,
was bevreemd toen het ochtend werd.
angst begon later te tanen,
vooral toen de meester eens zei:
bekeringen gaan gepaard met tranen.
Ik had gehuild, was dus gered.

 

Misschien is dit het laatste

Misschien is dit het laatste
dat zal blijven, flarden landschap
meestal niet huis te brengen
maar autonoom van helderheid.

Platanen in hun blote bast
langs een herkende weg
– maar waar, waar ook alweer –
in een bestofte hitte
die lijkt op ongevraagd geluk.

Zich zomaar in den vreemde thuis
te voelen, en dat bewaard
voor wel een tel of zes,
zeg zeven.

 

Ansicht

Een plein zo bleek van licht,
je denkt dat, weliswaar zeer dun,
maar dat er sneeuw op ligt.

Dan zie je mensen zonder jas,
wel met een hoed, maar
van dat splinterwitte stro,
tegen het zonnesteekgevaar.
Zoals in trams het spuwen was verboden.

Er kijken van dit kiekje louter doden
in de nog ongewone lens.
Zwart doek lag over ’t hoofd
van de gebogen mens die dacht:
er staat nu wat er staat.

’t Is het moment dat blijft.
De eeuwigheid is wat vergaat.

 


Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)

 

De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaar Peter Pessl werd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Peter Pessl op dit blog.

Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3

Überaus „nicht mehr“,
„nicht mehr über Strömungs-Störungsreste hinaus“,
gab sich der kleine, retardierende Siedlungskern,
der vorzeiten Vorhut einer zinnoberrot-weissen Grotten- und Königsstadt gewesen war, und dessen meiste, nach Jahrhunderten stetiger Zerstreuung, Minderung Inversion verbliebene Einwohner, beim Einmarsch der chinesischen Truppen über die nahen Pässe des Himalaya ins indische Garhwal,
nach Kinnaur geflüchtet waren
(und zwar ohne Wiederkehr).

Tagelang sah ich nur „auf“ und „vor“
(wenige mittelbare Einzelheiten fielen mir auf).
Wochen später notierte ich: „Genaugenommen zwei
und zwei leichte Wüstentage, zählten wir doch die schlaflosen Nächte mit ein“, folgten wir dem Sutlej-Canyon,
(eine arschglatte Militärpiste benützten wir sicher nicht),
dessen Abbrüche Einrisse (wirre) Konglomerate
(leicht) hunderte Meter, auch senkrecht, abfielen:

„An einer Spick
und Spina,
an einer Klause sah ich,
dass der Fluss (in der Hypertiefe)
nur mehr Mühle war
.

 


Peter Pessl (Frankfurt am Main, 1 maart 1963)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 1e maart ook mijn blog van 1 maart 2018 en ook mijn 3 blogs van 1 maart 2015.

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Nel Noordzij, Tom Rachman

 

Dolce far niente

 


Autumn Mists door Jef Dutilleux (1876 – 1960), z.j.

 

Herfstnevel

Waar geen lied de bronnen wekt
En wij droomverloren dolen,
Waar de vormen zijn bedekt,
Ligt de gouden schat verscholen
Van ons jong geluk.

Gaan wij rustig, gaan wij zacht,
Ademen is zoet en ruimer,
Nu wij weten, wat ons wacht,
Nu de wereld in haar sluimer
Draagt ons jong geluk.

Een enk’le klank, die door de stilte fluistert,
Een enk’le lamp, die door den nevel gloeit,
En in ons hart, dat zwijgend waakt en luistert,
Is reeds het feest der liefde vol ontbloeid.

Wij zijn van hare heerlijkheid vervuld,
Een vlucht’ge glans is ons een godlijk teeken;
Wachten wij stil, tot gansch ons is onthuld
Het licht geheim, waarvan uw oogen spreken.

 

 
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968)
Molen bij Obdam, de geboorteplaats van H.W.J.M. Keuls

 

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: De koperen tuin

“Het eerste wat ik mij van W… herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd; is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek vloog, de verlaten huiskamer in. Op de grond, vlak bij het balkon, had ik in een sprookjesboek zitten lezen. Hoe verwonderlijk, ja zelf sprookjesachtig, waren de sprongen, waarmee de bal de kamer doorkruiste. Wanneer men dacht dat hij tot rust zou komen en in een bepaalde richting verderrollen, tot op dat geheimzinnige punt, waar een bal helemaal is uitgerold, bereikte hij opnieuw aanzienlijke hoogten. Ik weet nog hoe hij vlak naast de waterkaraf op de tafel neerkwam: de karaf bleef ongedeerd, de bal begaf zich naar een boslandschap in gouden lijst. Natuurlijk was ik geschrokken; maar het gedrag van de bal, zo schrander en behoedzaam, zo jong en veerkrachtig tevens, stelde mij in zekere mate gerust, alsof een onzichtbare goochelaar met mij en de breekbare dingen wel rekening wilde houden.
Toen het gekrijs voor het huis een dreigend hoogtepunt had bereikt, – ‘Nol, de bal! Nol, de bal!’ – zij hadden mij niet kunnen zien, maar mijn broer wist, dat ik daar zat, – krabbelde ik overeind en haalde de bal om hem terug te gooien. Wat zou men anders doen, zó uit een sprookjesboek vandaan? Wonderen maken gedwee. Met de bal in de hand stond ik op de blauwstenen balkondrempel, en beneden mij woelden en schreeuwden de jongens, en ik zag ze rechtstandig omhoogspringen om mij in het oog te krijgen, de haren wapperend. Maar midden in zo’n sprong schenen zij met blindheid geslagen: ìk zag hen wel, zij mìj niet. Zij tierden, en riepen ‘Nol, de bal!’ – en onderwijl luisterde ik naar de rij olmen, die zachtjes ritselden in de warmte, en naar een tufbootje in het, aan het uiteinde van onze korte straat zich openende kanaal. Hoger en hoger sprongen de jongens, zij zagen mij niet, het was allerwonderlijkst. In een plotseling invallende stilte kwam de snijdende stem van Chris: ‘Verdomme Nol, gooi die bal naar beneden. En gauw!’ (Mijn vader zei óók altijd: en gauw; hij zei het zelfs als het helemaal niet nodig was). Hoewel ik begreep de bal terug te moeten geven, was ik niet van plan Chris te gehoorzamen. Ik was toen al begonnen hem een beetje belachelijk te vinden; ik kende de woorden ‘kouwe drukte’ ik wist, dat hij mijn moeder vermoeide en dat mijn vader hem voortrok, en daarmee eens zou moeten ophouden, omdat mijn moeder op den duur merken zou, dat tijdens het eten Chris mij tegen mijn blote beentjes schopte, onder de tafel. Ik wist, dat Chris eens ten val zou worden gebracht.”

 


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Cover

 

De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinker op dit blog.

Uit: Tsjaikovskistraat 40

“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur.
Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter.
‘Mag ik even binnenkomen?’
De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen.
‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’
Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij.
‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen.
Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten.
‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’
De vraag was absurd, ongerijmd.
Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in.
‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt.”

 


Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961)
Cover

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook alle tags voor Georg Büchner op dit blog.

Uit: Lenz

“Endlich war es Zeit zum Gehen, man führte ihn über die Straße, das Pfarrhaus war zu eng, man gab ihm ein Zimmer im Schulhause. Er ging hinauf, es war kalt oben, eine weite Stube, leer, ein hohes Bett im Hintergrund, er stellte das Licht auf den Tisch, und ging auf und ab, er besann sich wieder auf den Tag, wie er hergekommen, wo er war, das Zimmer im Pfarrhause mit seinen Lichtern und lieben Gesichtern, es war ihm wie ein Schatten, ein Traum, und es wurde ihm leer, wieder wie auf dem Berg, aber er konnte es mit nichts mehr ausfüllen, das Licht war erloschen, die Finsternis verschlang Alles; eine unnennbare Angst erfaßte ihn, er sprang auf, er lief durchs Zimmer, die Treppe hinunter, vor’s Haus; aber umsonst, Alles finster, nichts, er war sich selbst ein Traum, einzelne Gedanken huschten auf, er hielt sie fest, es war ihm als müsse er immer »Vater unser« sagen; er konnte sich nicht mehr finden, ein dunkler Instinkt trieb ihn, sich zu retten, er stieß an die Steine, er riß sich mit den Nägeln, der Schmerz fing an, ihm das Bewußtsein wiederzugeben, er stürzte sich in den Brunnstein, aber das Wasser war nicht tief, er patschte darin. Da kamen Leute, man hatte es gehört, man rief ihm zu. Oberlin kam gelaufen; Lenz war wieder zu sich gekommen, das ganze Bewußtsein seiner Lage, es war ihm wieder leicht, jetzt schämte er sich und war betrübt, daß er den guten Leuten Angst gemacht, er sagte ihnen, daß er gewohnt sei kalt zu baden, und ging wieder hinauf; die Erschöpfung ließ ihn endlich ruhen.
Den andern Tag ging es gut. Mit Oberlin zu Pferde durch das Tal; breite Bergflächen, die aus großer Höhe sich in ein schmales, gewundnes Tal zusammenzogen, das in mannichfachen Richtungen sich hoch an den Bergen hinaufzog, große Felsenmassen, die sich nach unten ausbreiteten, wenig Wald, aber alles im grauen ernsten Anflug, eine Aussicht nach Westen in das Land hinein und auf die Bergkette, die sich grad hinunter nach Süden und Norden zog, und deren Gipfel gewaltig, ernsthaft oder schweigend still, wie ein dämmernder Traum standen. Gewaltige Lichtmassen, die manchmal aus den Tälern, wie ein goldner Strom schwollen, dann wieder Gewölk, das an dem höchsten Gipfel lag, und dann langsam den Wald herab in das Tal klomm, oder in den Sonnenblitzen sich wie ein fliegendes silbernes Gespenst herabsenkte und hob; kein Lärm, keine Bewegung, kein Vogel, nichts als das bald nahe, bald ferne Wehn des Windes.”

 

 
Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)
Cover

 

De Engelse schrijver, acteur en komiek Mark Gatiss werd geboren op 17 oktober 1966 in Sedgefield. Zie ook alle tags voor Mark Gatiss op dit blog.

Uit: The Devil in Amber

“So much for Art! Happily I had other interests and when not exhibiting my daubs to an increasingly bored public, I was engaged, as I’ve said, doling out death and violence as gleefully as I did Crimson Alizarin or Mars Yellow. Every man should have a hobby.
Trouble was, of late the glee had rather gone out of this too. But I mustn’t get ahead of myself.
The chap I’d been assigned to bump off on this charming December day was called Hubbard. Hubbard the Cupboard, don’t you know (the Colonials like their schoolyard nick-names), his curious moniker coming not only from his ungainly shape but from his being a dealer in stolen goods. It was said Hubbard’s cupboard was never bare.
The fat fool, however, had strayed somewhat from his usual territory of filched diamanté and crudely forged Demuths, being the brains, it was said, behind an influx of cheap cocaine that was currently drowning New York’s nightspots. So, before the hooters of all the hoofers were irretrievably rotted, Hubbard was to be removed from the scene forthwith.
I was in town, tying up the loose ends of another job (the startling history of the Sumatran Automata will have to wait for another day), and, at its conclusion, had been hastily shunted off in pursuit of this nefarious drug baron.
I kept my head low as the car slowed down. The fat man’s blood was visible in the snow, trailing in neat crimson curlicues as if fallen from a leaking paint tin. If I could finish him off by lunchtime, I knew a place down in the Bowery that did a smashing shad-roe-caviar club sarnie.
Dropping from the running board, I flattened myself against the grimy wall of the nearest brownstone and watched as the flivver chugged off with a backfire like a Lewis gun.
Inclining my trilby at a rakish angle, I paused a moment, knowing I cut quite a dash. I’m afraid I rather fancied myself – but then everyone else did, so why should I be left out of the fun?
The trail led off the pavement – or ‘sidewalk’ as I suppose I must call it – and I moved off, my breath billowing like exhaust before me. The air was heavy with the stink of Polish cooking and uncollected rubbish.
Hurrying through the churned-up, brown drifts and following the trail as it swung right, I found myself in a light-starved courtyard. At its centre, smothered in snow, stood a quaint little clapboard church, fragile and unremarkable – save for the polka-dot pattern of bright blood on the steps. The door to the church was slightly ajar. I had him.”

 
Mark Gatiss (Sedgefield.17 oktober 1966)
Cover

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook alle tags voor Arthur Miller op dit blog.

Uit: All My Sons

“CHRIS: Then why’d you ship them out?
KELLER: By the time they could spot them I thought I’d have the process going again, and I could show them they needed me and they’d let it go by. But weeks passed and I got no kick-back, so I was going to tell them.
CHRIS: Then why didn’t you tell them?
KELLER: It was too late. The paper, it was all over the front page, twenty-one went down, it was too late. They came with handcuffs into the shop, what could I do? He sits on bench at center. Chris … Chris, I did it for you, it was a chance and I took it for you. I’m sixty-one years old, when would I have another chance to make something for you? Sixty-one years old you don’t get another chance, do ya?
CHRIS: You even knew they wouldn’t hold up in the air.
KELLER: I didn’t say that …
CHRIS: But you were going to warn them not to use them …
KELLER: But that don’t mean …
CHRIS: It means you knew they’d crash.
KELLER: It don’t mean that.
CHRIS: Then you thought they’d crash.
KELLER: I was afraid maybe …
CHRIS: You were afraid maybe! God in heaven, what kind of a man are you? Kids were hanging in the air by those heads. You knew that!
KELLER, For you, a business for you!
CHRIS, with burning fury: For me! Where do you live, where have you come from? For me!—I was dying every day and you were killing my boys and you did it for me? What the hell do you think I was thinking of, the Goddam business? Is that as far as your mind can see, the business? What is that, the world—the business? What the hell do you mean, you did it for me? Don’t you have a country? Don’t you live in the world? What the hell are you? You’re not even an animal, no animal kills his own, what are you? What must I do to you? I ought to tear the tongue out of your mouth, what must I do? With his fist he pounds down upon his father’s shoulder. He stumbles away, covering his face as he weeps. What must I do, Jesus God, what must I do?
KELLER: Chris … My Chris . .
CURTAIN”

 

 
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) 
Scene uit een opvoering in Londen, 2010

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Nel Noordzij op dit blog.

Uit: Het kan me niet schelen 

“Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen.
Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten.
Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos.
In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan.
Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb.
Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: – Je bent muffe lucht voor me.
Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit.
Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen.
Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag.
Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig.
Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.”

 

 
Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Engelse schrijver Tom Rachman werd geboren in Londen in 1974. Zie ook alle tags voor Tom Rachman op dit blog.

Uit: The Italian Teacher

“Seated in a copper bathtub, Bear Bavinsky dunks his head under steaming water and shakes out his beard, flinging droplets across the art studio. He thumbs a bolt of shag into his pipe and flicks a brass Zippo lighter, sucking hard to draw down the flame, tobacco glowing devil-red, smoke coiling toward the wood-beam ceiling. He exhales and stands. Beads of water rain off his torso.
His five-year-old son, Pinch, hoists a thick bath towel, arms trembling under the weight. Bear runs his fingers through receding reddish-blond hair and—hand on the boy’s head for balance—steps onto newspapers previously used for wiping paintbrushes. His wet footprints bleed across the print, encircling dabs of oily blue and swipes of yellow.
“That’s final!” Natalie declares from across the studio, chewing her fingernail.
“Final, is it? You certain?” Bear asks his wife. “Not the slightest doubt?”
“All I’ve got is doubts.”
He proceeds to the iron front door and shoulders it open, dusky light from the alleyway pushing past him, glinting off glass pigment jars, illuminating abused paintbrushes in turpentine and canvases drying along the bare-brick walls. In the early-evening air, he stands in place, a fortyish male animal, naked but for the towel twisted around his neck, his shadow narrowing up the studio, hurdling the tub, darkening his wife and their little boy. “Absolutely positive then?”
Natalie yanks a strand of black hair over her eyes, wraps it around her baby finger, whose tip reddens. She darts into the WC at the back of the studio and closes the warped door, her head bumping the bare bulb, which alternates glare and gloom as she consults the mirror: emerald ball gown cinched at the waist, box-pleated skirt, polka-dot overlay. It’s as if she were wearing three outfits at once, none of them hers. She tucks her hair under a cream beret but it hardly helps, the same gawky twenty-six-year-old looking back, all elbows and knees, a manly jaw, deep- set black eyes, as uncertain as if drawn with smudged charcoal, the worry lines added in fine- nib pen.
She joins Bear, who remains naked in the doorway, a puff of smoke released from his pipe. “I’m not even acceptable,” she tells him, and he rests a rough palm against the swell of her bosom, firmly enough to quicken her pulse. He strides to his leather suitcase and plucks out neckties, one for himself, one for their son.”

 

 
Tom Rachman (Londen, oktober 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy

Dolce far niente

 

Rokin, Amsterdam door Igor Shterenberg, 2000


Uit: De laatste kans

“Toen ergens een kelner een stapel borden liet vallen, rekte hij scheef de nek uit, met schrikogen, zodat er plotseling een benard hoofd aan het eind van een haastig uitgestoken stengel scheen te zitten. Het was knap werk, maar de leider van de band, een jonge, blonde en maatslaande ambtenaar, lachte niet om hem, al scheen hij hem wel in het oog te willen houden.
‘Het is wel aardig, hè’, zei hij, toen er weer een stuk uit was.
‘Dat is geloof ik een grapnmaker’ zei Hilda Heringa bevredigd, en wees op de drummer.
Hoe onschuldig, hoe verbazend leuk uitgedrukt! Vooral dat ‘geloof ik’ was onbetaalbaar. Hij sloeg nu een vertrouwelijker toon aan, probeerde met haar hand te spelen, die zij dadelijk terugtrok, en na weer een nieuw stukje zei hij, dat hij eigenlijk aJ een tijdje verliefd op haar was, maar absoluut niet van plan was haar te overrompelen, en dat ze vooreerst maar veel naar de drummer moest kijken, die op dit ogenblik met een koddig hulpeloos gezicht aan zijn trom zat te draaien en er zijn oor tegenaan hield alsof hij het instrument wou ausculteren. Deze toch nog vrij ingewikkelde verklaring beantwoordde zij met een langgerekt ‘zóooo’ – duidelijk in de verdediging, duidelijk fatsoenlijk. Later, toen hij haar weer naar het gasthuis bracht – zij moest om 10 uur binnen zijn – betrapte hij haar nog een paar maal op dit honigzoet en lichtelijk smalend uitgesproken ‘zóooo’ met de dik aangezette z, dat zoveel als haar bodyguard scheen te zijn, want de eerste maal legde hij haar uit, dat hij altijd gewend was meisjes in de Kalverstraat een zoen te geven, de tweede maal, dat het op het Rokin óok kon. Het verbaasde hem, dat hij in de Kalverstraat gearmd met haar mocht lopen. Eerst op het Spui schenen weer zekere wetten te gelden en maakte zij haar arm los. Toen hij niets meer zei, ging ze in de buurt van de tweedehands boekwinkeltjes nog gauw tot een confidentie over.”

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk


De Duitse dichter en schrijver Wolf Wondratschek werd geboren op 14 augustus 1943 in Rudolstadt. Zie ook alle tags voor Wolf Wondratscheck op dit blog.

Uit: Das Geschenk

„Chuck war pleite, und auf der hohen Kante hatte er auch nichts, aber Sorgen machte er sich deshalb nicht. Es war ihm egal. Es war ihm das Geld, das er nicht hatte, so egal wie das Geld, wenn es hereinkam. Aber es rächte sich. Geld spürt, wenn man es nicht mag.
Cus d’Amato, ein berühmter alter Boxtrainer, ein Mann, der viele Weltmeister hatte kommen und gehen sehen, war Gott dankbar, daß er nie auch nur annähernd so viel verdient hatte wie einige von denen, die, als sie zu ihm kamen, jung und mutig und stark waren und irgendwann, wenn sie Glück hatten, Champions wurden und Geld verdienten, viel Geld, die aber, als sie dann reich waren, nicht mehr die Kerle waren, die er als halbe Kinder auf der Straße aufgelesen, in sein Haus geholt, durchgefüttert, trainiert und wie ein Vater geliebt hatte. Er wußte, wovon er sprach, wenn er von Geld sprach; das Geld hatte sie verrückt gemacht, die vielen Frauen, die dicken Autos, die sie fuhren, die Drogen, der Alkohol, bis sie schließlich wirklich verrückt waren, nur noch verrückt, krank und arm und verrückt. Sie hatten überlebt, hatten ihrer Mama ein Haus mit achtzehn Zimmern ge-kauft (und bar bezahlt) und jetzt wollten sie, wovon sie schon als kleine Kriminelle geträumt hatten, wie verrückt leben, als gebe es kein Morgen. Es war nicht das Boxen, die harten Schläge, denen man, weil man sie nicht kommen sieht, nicht ausweichen kann. Es waren nicht die Siege, um die man sie betrogen hatte, es war das Geld, die Scheine, ganze Bündel davon, die ihnen ihre maßgeschneiderten Anzüge ausbeulten. Sie hatten es bei sich, wie Hafenarbeiter ihren Lohn einstecken, einfach so, in der Hosentasche. Es war hart verdientes Geld.Und es war zum Vergnügen da, zum In-die-Luft-Werfen. Und dort blieb es hängen! Es löste sich in Luft auf. Die Luft stank vor Geld. Und dann wurde es dunkel. Geld war ein Gegner, härter als alle, gegen die sie im Ring gekämpft hatten.“

Wolf Wondratschek (Rudolstadt, 14 augustus 1943)


De Amerikaanse schrijfster Danielle Steel werd geboren in New York op 14 augustus 1947. Zie ook alle tags voor Danielle Steel op dit blog.

Uit: The Good Fight

„Meredith McKenzie could remember almost perfectly the day her father left for the war in February 1942. In her mind’s eye, she could still see the buttons on his uniform and how tall he looked and could almost smell his shaving soap when she kissed his face. If she closed her eyes, he was standing before her. There were other parts of the day she recalled less vividly. But she had a perfect mental picture of her mother crying, and her father’s parents watching him go. Her grandfather had said it was a proud moment. Her father had enlisted as an officer immediately after Pearl Harbor, and had been assigned to the legal corps in Washington, D.C. He was thirty-­seven years old, and her mother, Janet, was thirty-­three. Meredith was almost six. Her father had promised that they could come to Washington to visit him as soon as he got settled, and her mother had clung to him with tears streaming down her face. Her grandmother had faced it stoically. They had come to the apartment to say goodbye. Robert had said that it would be chaos at the train station, and it wasn’t as though he was going overseas, like many of the men who would be there.
After he left with a last wave and a smile, carrying his duffel bag, with his officer’s cap smartly on his head, in his heavy coat, Meredith’s grandfather had taken her for a walk to get some air, so Janet and her mother-­in-­law could talk, and Janet could compose herself before Meredith and her grandfather got back. Janet’s parents had died many years before, and she had no other family, only her in-­laws.
“You know why your dad is going away, don’t you?” he asked her, as they walked along the edge of Central Park. She thought about it for a moment and then shook her head. Two of her friends at school had said that their fathers were enlisting in the army. But they were being sent to New Jersey for training, and then taking a big ship to Europe.
Her daddy would be stationed in Washington, to be a lawyer, just like he was in New York. Her grandfather was a lawyer too. Her mother didn’t work, although she had volunteered for the Red Cross, and so had Meredith’s grandma. They were going to do it together, and Meredith’s mother had already shown her the uniform she was going to wear. It made her look like a nurse. She said she would be helping with something called a blood drive, to help soldiers who would get hurt.
“Your father will be defending our country, to keep us safe from anyone who wants to hurt us, and he’ll keep us free from bad people,” her grandfather explained to her. “That’s a very important thing to do. Freedom is the most important thing we have. Do you know what that means, Meredith?” he asked her solemnly, as they stopped and sat down on a bench in the park.“

Danielle Steel (New York, 14 augustus 1947)

 

De Duitse schrijver Erwin Strittmatter werd geboren op 14 augustus 1912 in Spremberg. Zie ook alle tags voor Erwin Strittmatter op dit blog.

Uit: Der Laden

“In Grauschteen, von wo wir herkommen, war alles anders, auch mit dem Kunsthonig war es anders: Jedem Haushalt wurde jede Woche eine Scheibe zugeteilt. Ich war fünf Jahre alt und durfte unsere Scheibe aus dem Dorfladen holen, und ich hielt meinen Daumen dabei so, daß eine Spur von der graugelben Masse an ihm kleben blieb, wenn die Krämerin sie mit dem Spatel auf den Teller klatschte. Den bekleckten Daumen durfte ich ablecken, aber ich durfte ihn unterwegs nicht in die Masse stippen, um mich zu laben. Gott sieht den Sünder, Gott sieht alles, sagte meine Mutter. Sünde und Unsünde hingen von einer Bewegung meines Daumens ab.
Ich versuchte Gott mit meinem Zeigefinger, stippte, leckte und lauschte. Alles blieb ruhig. Der Herr schien über mich kleinen Affen zu lächeln, doch am Nachmittag ließ er ein großes Gewitter auf Grauschteen los, und alle mußten leiden und sich fürchten, weil ich den Zeigefinger in den Kunsthonig gebohrt hatte.
Nun sind wir nach Bossdom gezogen, sind noch keine Stunde hier, und alles ist anders: Ein Junge wird von seiner Mutter Waldchen gerufen. Der Name gefällt mir nicht, in Grauschteen gab es ihn nicht.
Waldchen wirft Pappwürfel gegen die Stalltüren im Bäckereihof; die Pappwürfel platzen, weicher Kunsthonig quillt aus ihnen und kleckt am Holz herunter. Volltreffer! schreit Waldchen.
Was wird Gott dazu sagen?
Meine Großmutter, ein Anderthalbmeter-Mütterchen, ist wie eine Zwergin aus dem Märchen. Sie hat tiefliegende Augen und rote Oberbäckchen, ist gütig und listig und – eben die tiefliegenden Augen. Wenn etwas nicht so geht, wie es gehen soll, stellt sie sich ein und schiebt an. Sie kommt in den Hof und sagt zu dem Jungen, der Waldchen heißt: Was schmeißt du den Honig?
Kann ich! sagt der Junge.
Du vergeidest Gottes Gaben, sagt die Großmutter.
Es ist unser Honig, sagt Waldchen und wirft weiter.
Kinder, sagt die Großmutter listig: Geht auf die Straße, gleich wern se den Möbelwagen ausladen. Gott weiß, ob nicht der große Spiegel zerscherbt ist.
Wir gehn auf die Straße. Waldchen neugierig hinter uns drein. Wir sind noch neu in der Welt. Wir wollen wissen, wie Dinge entstehn; wir wollen wissen, wie Dinge vergehn. Wir wissen noch nicht, daß sich in Scherben und Wassertropfen die Welt spiegelt. Spiegel zerscherbt – sieben Jahre Pech! heißts.“

Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994)
Cover


De Schotse dichter en schrijver Sir Walter Scott werd geboren in Edinburgh op 14 augustus 1771. Zie ook alle tags voor Sir Walter Scott op dit blog.

Uit: The Abbott

« The time which passes over our heads so imperceptibly, makes the same gradual change in habits, manners, and character, as in personal appearance. At the revolution of every five years we find ourselves another, and yet the same–there is a change of views, and no less of the light in which we regard them; a change of motives as well as of actions. Nearly twice that space had glided away over the head of Halbert Glendinning and his lady, betwixt the period of our former narrative, in which they played a distinguished part, and the date at which our present tale commences.
Two circumstances only had imbittered their union, which was otherwise as happy as mutual affection could render it. The first of these was indeed the common calamity of Scotland, being the distracted state of that unhappy country, where every man’s sword was directed against his neighbour’s bosom. Glendinning had proved what Murray expected of him, a steady friend, strong in battle, and wise in counsel, adhering to him, from motives of gratitude, in situations where by his own unbiassed will he would either have stood neuter, or have joined the opposite party.
Hence, when danger was near–and it was seldom far distant–Sir Halbert Glendinning, for he now bore the rank of knighthood, was perpetually summoned to attend his patron on distant expeditions, or on perilous enterprises, or to assist him with his counsel in the doubtful intrigues of a half-barbarous court. He was thus frequently, and for a long space, absent from his castle and from his lady; and to this ground of regret we must add, that their union had not been blessed with children, to occupy the attention of the Lady of Avenel, while she was thus deprived of her husband’s domestic society.

Sir Walter Scott (14 augustus 1771 – 21 september 1832)
Borstbeeld in de Poets’ Corner in Westminster Abbey, Londen

 

De Duitse schrijfster Thusnelda Kühl werd geboren op 14 augustus 1872 in Kollmar. Zie ook alle tags voor Thusnelda Kühl op dit blog.

Uit: Das Haus im Grunde

„Der Zorn, der im Auge des Generals mit dem Spott gekämpft hatte, wich dem letzteren.
»Ich werde in den Annalen dieses Kriegs nicht zu bemerken verfehlen, daß die Eiderstedter Bauernknechte die Haare, die ihnen auf dem Kopfe fehlen, auf den Zähnen tragen.«
Sprach’s und wandte sich lachend dem Wohngemache zu, aus dem Stimmengetöse und Gläserklang tönte.
»Und sorgt für meinen Reitknecht, daß ihm ein Imbiß nicht fehlt!« rief er herrisch über die Achsel zurück.
Im Zimmer war’s blau von Tabakrauch. Erst allmählich stellten sich die dort versammelten Gestalten dem Auge des Eintretenden in ihren Umrissen dar.
»Hurra, der General!« johlte es ihm entgegen.
»Zur Ordnung, Kinder!« mahnte er, »damit ich euren Gastfreund begrüße.«
Über Reimer Floris’ Gesicht zuckte es höhnisch für Sekundenlänge. Kalt blickte er auf des Generals Gestalt hinab und regungslos blieb seine derbe Faust bei dem Drucke der andern.
General Steenbock wollte das heute nicht merken.
»Hier ist es gut sein, dünkt mich, Kinder –«
»Jawohl,« lachten die Offiziere, »besser jedenfalls, als in dem Pfarrhofe zu Oldenswort – alle Wetter! wie saßen wir fest drin! Die Schlappe gilt’s auszuwetzen vor Tönning, und Euer Degen, General –«
»Schweigt mir davon!« brauste Steenbock auf, und blutig glühten die Narben in seinem wilden, doch nicht unedlen Gesicht.
»Konnte ich mich wehren gegen die Hinterlist des verfluchten Dänen – konnte ich’s?«

Thusnelda Kühl (14 augustus 1872 – 24 juli 1935)

 

De Britse schrijver John Galsworthy werd geboren op 14 augustus 1867 in Kingston Hill in Surrey. Zie ook alle tags voor John Galsworthy op dit blog.

Uit:The Forsyte Saga

„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike.
Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss–the very hall-mark and guarantee of the family fortunes.
Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp–less meaningful perhaps, but unmistakable–a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat–a soft grey hat, not even a new one–a dusty thing with a shapeless crown. “So, extraordinary, my dear–so odd,” Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to ‘shoo’ it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat–Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move.
Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists–the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: “Come, now, should I have paid that visit in that hat?” and each had answered “No!” and some, with more imagination than others, had added: “It would never have come into my head!”
George, on hearing the story, grinned. The hat had obviously been worn as a practical joke! He himself was a connoisseur of such. “Very haughty!” he said, “the wild Buccaneer.”

John Galsworthy (14 augustus 1867 – 31 januari 1933)
Portret door Rudolf Helmut Sauter, 1912


Zie voor nog meer schrijvers van de 14e augustus ook mijn blog van 14 augustus 2016 deel 1 en ook deel 2.