Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Pasen stilleven door Stanisław Żukowski, 1915
Osterhas
Sprang der Osterhasen durch die grünende Welt; Kinder und Verliebte suchten im sonnigen Feld.
Welch ein schönes Nest hat mein Liebchen entdeckt! Unterm Veilchenbusch fein war es versteckt.
Viele schöne Eier lagen glänzend drin, und mein jubelndes Liebchen kauerte neben es hin.
“Eier rosenrot! Eier himmelblau! Keins von ihnen schwarz! Keins von ihnen grau!”
Die Rosenroten waren voll Küsse; die Himmelblauen waren voll Lieder; – und Dämmerung ward es, eh’ wir nach Haus kamen!
Wilhelm Raabe (8 september 1831 – 15 november 1910) De St. Martin Kirche in Eschershausen, de geboorteplaats van Wilhelm Raabe
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aad werd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aad op dit blog.
De omloop van de geest
’s Morgens reis ik naar mijn eigen ster in de ringbaan van de geest waarin ik mijn karavanen van vermoeidheid berg mijn trouwe, geheime ster wacht steeds op mij bij de keerpunten van de tijd op de startbaan van de storm ik kniel voor mijn eigen ster in de ringbaan van de geest ik mompel zingzeg het lied van de essentie dompel het grote hart vol liefde in het bestaan omarm de vrijheidswaan die ik met pure tranen was dat zij mij redt en mij verheft naar torens van zekerheid.
Toen U de mens met al zijn rijkdom schiep, Verloor hij snel die schatten weer; En toen zijn tijd verliep, Viel hij, o Heer, Heel diep. Uw Hand Zorgt weer dat ik Verrijzen zal en dan Zal jub’len als de leeuwerik, Omdat wie diep valt, hoger vliegen kan.
Al in mijn jeugd begon voor mij de pijn; Ziekte en schande deed mij zeer. Gestraft, voor mijn venijn Werd ik, o Heer, Heel klein. Uw Hand Verlost mij nu; De hele dag jubel ik van Uw opstanding, ik vlieg met U, Omdat na smart, ik hoger vliegen kan.
Vertaald door Arie van der Krogt
George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633) George Herbert op Bemerton door William Dyce, 1860
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Arum Lilies (Easter Flowers) door Theodore Garman, 1949
An Easter Flower Gift
O dearest bloom the seasons know, Flowers of the Resurrection blow, Our hope and faith restore; And through the bitterness of death And loss and sorrow, breathe and breath Of life forevermore!
The thought of Love Immortal blends With fond rememberances of friends; In you, O sacred flowers, By human love made doubly sweet, The heavenly and the earthly meet, The heart of Christ is ours!
John Greenleaf Whittier (17 december 1807 – 7 september 1892) Sacred Heart Church in Haverhill, Massachusetts de geboorteplaats van John Greenleaf Whittier
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
De Verrijzenis door Aernout Vinckenborgh, ca. 1618
Easter 2020 (Malcolm Guite)
And where is Jesus, this strange Easter day? Not lost in our locked churches, anymore Than he was sealed in that dark sepulchre. The locks are loosed; the stone is rolled away, And he is up and risen, long before, Alive, at large, and making his strong way Into the world he gave his life to save, No need to seek him in his empty grave.
He might have been a wafer in the hands Of priests this day, or music from the lips Of red-robed choristers, instead he slips Away from church, shakes off our linen bands To don his apron with a nurse: he grips And lifts a stretcher, soothes with gentle hands The frail flesh of the dying, gives them hope, Breathes with the breathless, lends them strength to cope.
On Thursday we applauded, for he came And served us in a thousand names and faces Mopping our sickroom floors and catching traces Of that corona which was death to him: Good Friday happened in a thousand places Where Jesus held the helpless, died with them That they might share his Easter in their need, Now they are risen with him, risen indeed.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Oritamefa Baptist Church in Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Da seht aufs Neue, dieses alte Wunder: Der Osterhase kakelt wie ein Huhn und fabriziert dort unter dem Holunder ein Ei und noch ein Ei und hat zu tun.
Und auch der Mensch reckt frohbewegt die Glieder er zählt die Kinderchens: eins, zwei und drei… Ja, was errötet denn die Gattin wieder?
Ei, ei, ei ei, ei ei!
Der fleißige Kaufherr aber packt die Ware ins pappne Ei zum besseren Konsum: Ein seidnes Schupftuch; Nadeln für die Haare, die Glitzerbrosche und das Riechparfum.
Das junge Volk, so Mädchen wie die Knaben, sucht die voll Sinn versteckte Leckerei. Man ruft beglückt, wenn sie´s gefunden haben:
Ei, ei, ei ei, ei ei!
Und Hans und Lene steckens in die Jacke, das liebe Osterei – wen freut das nicht? Glatt, wohlfeil, etwas süßlich im Geschmacke und ohne jedes innre Gleichgewicht.
Die deutsche Politik… Was soll ich sagen? Bei uns zu Lande ist das einerlei und kurz und gut: Verderbt euch nicht den Magen! Vergnügtes Fest! Vergnügtes Osterei!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) St. Marienkirche in Berlijn, de geboorteplaats van Kurt Tucholsky
Een goede blonde een oudere man en huidige minnaar een jongere man en vroegere minnaar (allen gekomen in de auto van de huidige minnaar) een slechte blonde een vriend en zijn vrouw een gastheer die vlees braadt op een open vuur een tweeling met snorren langs de rand van het zwembad
de slechte blonde spreekt zacht met de gastheer de vriend spreekt zacht met zijn vrouw de minnaar schenkt de minnaar een glas wijn in en schenkt zichzelf een glas wijn in de goede blonde ligt in de zon op haar buik
de oudere man en de blonde kleden zich om de jongere man wacht in de woonkamer de slechte blonde stelt drie vragen aan de jongere man de slechte blonde probeert te telefoneren de slechte blonde valt over een stoel de vriend duikt in het zwembad
de goede blonde loopt door de woonkamer zij geeft een spiegel terug aan de jongere man zij zegt: ‘hij is ontevreden met mij en ik ben niet zeker waarom en hij legt het ook niet uit’.
Het einde van het wachten
Een licht in de nacht, antwoord op een ander licht, antwoord op
een ander licht dat zegt: iemand komt terug naar een paleis waarin een vrouw
naast iemand ligt als vermoeid naast vermoeid; in een ander paleis ligt zachtheid die niet
voor vingers vlucht maar vingers laat en zegt: in mij als in lucht en geen dood om dood.
Jezus
Meegesleept naar leeg en stil, klaar om terug te keren als er iets gebeurt.
Alles wat gezegd wordt over Jezus is waar over wie daar is
en groter laat worden wat hij is alsof het plaats maakt voor wat steeds groter is
en voorbij aan wat hij is Jezus laat storen, blij maken, bij hem blijven.
Een lijsterbes als een meisje met lippenstift. Tussen de zijweg en de hoofdweg Elzen op een natte en druipende afstand Houden zich afzijdig tussen de biezen.
Er zijn de modderbloemen van het dialect En de immortellen van een perfecte toonhoogte En dat moment waarop de vogel heel dichtbij zingt Op de muziek van wat er gebeurt.
De opstanding van Christus door Pietro Novelli, ca. 1640
Seven Stanzas at Easter
Make no mistake: if he rose at all It was as His body; If the cell’s dissolution did not reverse, the molecule reknit, The amino acids rekindle, The Church will fall.
It was not as the flowers, Each soft spring recurrent; It was not as His Spirit in the mouths and fuddled eyes of the Eleven apostles; It was as His flesh; ours.
The same hinged thumbs and toes The same valved heart That—pierced—died, withered, paused, and then regathered Out of enduring Might New strength to enclose.
Let us not mock God with metaphor, Analogy, sidestepping, transcendence, Making of the event a parable, a sign painted in the faded Credulity of earlier ages: Let us walk through the door.
The stone is rolled back, not papier-mache, Not a stone in a story, But the vast rock of materiality that in the slow grinding of Time will eclipse for each of us The wide light of day.
And if we have an angel at the tomb, Make it a real angel, Weighty with Max Planck’s quanta, vivid with hair, opaque in The dawn light, robed in real linen Spun on a definite loom.
Let us not seek to make it less monstrous, For our own convenience, our own sense of beauty, Lest, awakened in one unthinkable hour, we are embarrassed By the miracle, And crushed by remonstrance.
Zeven strofen met Pasen
Vergis u niet: als hij überhaupt opstond Was het als Zijn lichaam; Als de ontbinding van de cel niet was omgekeerd, het molecuul herstelt, De aminozuren herleven, Zal de kerk vallen.
Het was niet zoals de bloemen, Die elke zachte lente terugkomen; Het was niet zoals Zijn Geest in de mond en verwarde ogen van de Elf apostelen; Het was als Zijn vlees; het onze.
Dezelfde beweegbare duimen en tenen Hetzelfde hart met klep Dat – doorboord – stierf, verdorde, pauzeerde en weer terugkwam Vanuit de blijvende Macht Nieuwe kracht in te sluiten.
Laten we God niet bespotten met een metafoor, Analogie, zijwegen, transcendentie, Van het evenement een gelijkenis maken, een teken, geschilderd in de verbleekte Goedgelovigheid van eerdere tijdperken: Laten we door de deur lopen.
De steen is teruggerold, geen papier-maché, Geen steen in een verhaal, Maar de enorme rots van materialiteit die bij het langzaam slijpen van Tijd voor ieder van ons verduisteren zal Het wijde daglicht.
En als we een engel bij het graf hebben, Maak er een echte engel van, Zwaar met de kwanta van Max Planck, levendig met haar, ondoorzichtig In de ochtendschemer, bekleed met echt linnen Gesponnen op een blijvend weefgetouw.
Laten we niet proberen het minder monsterlijk te maken, Voor ons eigen gemak, ons eigen gevoel voor schoonheid, Opdat we niet, ontwaakt in een ondenkbaar uur, ons schamen Door het wonder, En verpletterd door verwijten.
Vertaald door Frans Roumen
John Updike (18 maart 1932 – 27 januari 2009) St Mary’s Church in Reading, Pennsylvania, de geboorteplaats van John Updike
„Hinterher würden sie mit ihren exotischen Abenteuern protzen und mich fragen, ob ich mich nicht zu Tode gelangweilt hätte da oben im menschenleeren Norden. Ich beneidete sie nicht.Ich war nach Gotland gefahren. Ich war durch die Landschaft gestreift, und die Landschaft mit ihrem Kalkstein, ihrem struppigen Bewuchs, mit ihren verlassen daliegenden Plateaus, den versandeten Tümpeln und Klappersteinfeldern, auf denen es hunderte Millionen Jahre alte Fossilien gab, hatten mich in Trance versetzt. Ich ließ mich treiben.Es war die Zeit nach meinem Aushilfsjob in einem Jugendprojekt; verglichen mit dem Zivildienst im Altenheim war das eine leichte Arbeit gewesen, auch wenn es täglich neun Stunden Lärm bedeutete, Drogen bedeutete, Messerstechereien und täglich entweder die Polizei oder das Jugendamt, täglich Rap oder Techno, täglich die Frage, ob du ein Hopper oder ein Emo bist, denn Emos sind schwarzgekleidete Schwulis, schwule Chorkinder, du Arsch, auch das täglich, täglich ich hab deine Mutter gefickt, überhaupt deine Mudderund willste was aufs Maul, und erst hier, unter Kiefern und Ostseewind, ließ die Erinnerung daran nach. Die Einsamkeit, die langen Tage, die Stille in den kleinen Ortschaften entspannten mich. Am Ende der Woche hatte ich in einem Touristenbüro einen Tagesausflug gebucht; eine geführte Tour auf eine Insel, die der Westküste Gotlands vorgelagert war. Ich hatte Lust, wieder mit jemandem zu reden. Wo es hinging, interessierte mich nicht.Im Hafen von Klintehamn stand ein Kiosk, in dem schon lange nichts mehr verkauft wurde. Die Fenster waren vernagelt, eine verwaschene Preisliste für Lachs und Heringe hing noch am Holz. Der Parkplatz war schattenlos und leer. Am Kai, an dem das Boot zur Insel ablegen sollte, warteten zwei Frauen mit Wanderstöcken und Knickerbocker, Finninen, wie sich herausstellte. Andere Fahrgäste waren nicht zu sehen. Die Finninen verstanden kein Englisch. Sie sprachen schwedisch mit mir. Vielleicht dachten sie, es würde die Verständigung erleichtern, wenn beide Seiten eine ihnen fremde Sprache benutzten. Das war nicht der Fall.”
De avond voor Pasen door Mikhail Germashev, tussen 1904 – 1911
EASTER EVE
As for thee also, by the blood of thy covenant I have sent forth thy prisoners out of the pit wherein is no water. Zech. xi. 11.
AT length the worst is o’er, and Thou art laid Deep in thy darksome bed; All still and cold beneath you dreary stone Thy sacred form is gone; Around those lips where power and mercy hung, The dews of death have clung; The dull earth o’er Thee, and thy foes around, Thou sleep’st a silent corse, in funeral fetters wound.
Sleep’st Thou indeed? or is thy spirit fled, At large among the dead? Whether in Eden bowers thy welcome voice Wake Abraham to rejoice, Or in some drearier scene thine eye controuls The thronging band of souls; That, as thy blood won earth, thine agony Might set the shadowy realm from sin and sorrow free.
Where’er Thou roam’st, one happy soul, we know, Seen at thy side in woe, Waits on thy triumph—even as all the blest With him and thee shall rest. Each on his cross, by Thee we hang a while, Watching thy patient smile, Till we have learn’d to say, “Tis justly done, “Only in glory, LORD, thy sinful servant own.”
Soon wilt Thou take us to thy tranquil bower To rest one little hour, Till thine elect are number’d, and the grave Call Thee to come and save: Then on thy bosom borne shall we descend, Again with earth to blend, Earth all refin’d with bright supernal fires, Tinctur’d with holy blood, and wing’d with pure desires.
Meanwhile with every son and saint of thine Along the glorious line, Sitting by turns beneath thy sacred feet We’ll hold communion sweet, Know them by look and voice, and thank them all For helping us in thrall, For words of hope, and bright examples given To shew through moonless skies that there is light in Heaven.
O come that day, when in this restless heart Earth shall resign her part, When in the grave with Thee my limbs shall rest, My soul with Thee be blest! But stay, presumptuous—CHRIST with thee abides In the rock’s dreary sides: He from the stone will wring celestial dew If but the prisoner’s heart be faithful found and true.
When tears are spent, and Thou art left alone With ghosts of blessings gone, Think thou art taken from the cross, and laid In JESUS’ burial shade; Take Moses’ rod, the rod of prayer, and call Out of the rocky wall The fount of holy blood; and lift on high Thy grovelling soul that feels so desolate and dry.
Prisoner of Hope thou art—look up and sing In hope of promis’d spring. As in the pit his father’s darling lay Beside the desert way, And knew not how, but knew his GOD would save Even from that living grave, So, buried with our LORD, we’ll close our eyes To the decaying world, till Angels bid us rise.
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Kerk en kerkhof in Fairford, Gloucestershire, de geboorteplaats van John Keble
Ik heb je meegenomen naar dit doorgangshuis. De zolder gonst van stemmen als een bijenkorf. Haat en liefde doen er honingraten zwellen Van het vers dat elders wil worden gegeten.
Zo geef ik, gif en tegengif, veranderd weer Wat ik van jou gestolen heb, een klein heelal Met mijn gevang van jouw verborgenheid betaald. Enkel jij krijgt hier de vrijheid zwart op wit.
Dus lees me. Lees me helemaal of lees me niet. Ik wou dit toch, ik zou dit toch niet zo alleen. Ik wou toch spreken, hier, in naam van iedereen. Ben ik een fles in zee, een les in duisternis?
Ik was nog jong, ik droomde dat ik hier verscheen Als een die ginder in de heuvels loopt te zingen. Ik droomde dat ik schreef zoals een dode spreekt Met heel de pinkstertong van zijn afwezigheid.
Afscheid van Missenburg
Voor Elza
Het paradijs, en zonder slang, dat was labeur Maar heerlijk! Hoog en zwetend riep de zonnewijzer Honderd vijftig jaar de taxus en fazanten Tot de orde, en zacht en dwingend hing de gastvrouw Aan het touw en liet de kleine klokken gaan Over de paden van patrijzen en tuiniers. Ook onkruid boog zich naar die goddeloze mis.
Ik schreef daarginds geen poëzie maar Siberische ganzen Op doortocht neergestreken in het grachtenwater. En deze pen beluisterde de zonnewijzer Die de eenden wees op brood onder de brug. Ik ben van Missenburg geweest. Ik draag zijn hemel Als een gouden trauma met mij om, een dak Van groen waar plots mijn kamer uit de kruinen kantelt.
Prijs ons
Liefde, hoe Gierig, hoe bleek, hoe mager Ben je vandaag, ik kijk los Door je heen. Hoe pover, hoe schamel, hoe moe Gevochten liggen je kleren Van ons met elkaar in de knoop Op de vloer. En hoe schraal is je praat Van ons in dat dun en broos bed.
Armtierige, Maak je weer dik. En scherp onze tongen en tanden En nagels, getongd en getand En genageld verstaan wij mekaar Als geroepen van jaren Her, van straten Ver.
Prijs ons, Prijs ons paar. En prijs onze goede gemeenplaats Van langzame seks in de luwte, Prijs die trage paringsdrift. Die draagt ons hoog op handen Door het holste van de nacht. Kom, prijs ons, prijs ons aan Bij jou, Liefde.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Poëzie eten
Er komt inkt uit mijn mondhoeken. Er is geen geluk zoals het mijne. Ik heb poëzie gegeten.
De bibliothecaresse gelooft niet wat ze ziet. Haar ogen zijn bedroefd en ze loopt met haar handen in haar jurk.
De gedichten zijn weg. Het licht is zwak. De honden zijn op de keldertrap en komen eraan.
Hun oogballen rollen, hun blonde poten branden als struweel. De arme bibliothecaresse begint met haar voeten te stampen en te huilen.
Ze begrijpt het niet. Als ik op mijn knieën val en haar hand lik, schreeuwt ze.
Ik ben een nieuwe man, Ik grom naar haar en blaf, Ik ravot van vreugde in het boekachtige donker.
Jezus bij het meer van Tiberias door Antonio Muñoz Degrain, 1909
Uit: Der Messias (Neunzehnter Gesang)
Aber der Fremdling redet mit ihnen: »Habet Ihr Speise, Meine Kinder?« Sie hatten die Nacht vergebens gefischet, Hatten der Speise nicht. Da sagte der Unbekannte: »Werfet das Netz zu der Rechte des Schiffs, so werdet Ihr finden.« Und sie warfen es aus und konnten’s nicht ziehn vor der Fische Menge. Mit mehr Erwartungen richtete jetzo Lebbäus, Richtete Thomas den forschenden Blick auf den Unbekannten. Aber der Zug, so das Netz da, wo der Fremdling es sagte, Und so schnell belastete, zeigt Johannes den Mittler. Freudig ruft’ er: »Es ist der Herr!« Da Kephas vernommen, Daß es der Herr sei, eilet’ er, gürtete sich mit dem Hemde, Warf sich ins Meer, schwamm schnell heran zum Gestade, voll Unruh, Christus näher zu sehn. Er sah ihn, erkannt’ ihn. Die Andern Eilten im Nachen, zogen das Netz mit den Fischen herüber, Traten ans Land und erkannten, vor Wonne verstummt, den Versöhner. Brod und Kohlen und Fisch’ auf den Kohlen lagen vor ihnen An dem Ufer. Der Göttliche sprach: »Bringt auch von den Fischen, Die Ihr finget!« Und schnell sprang Kephas wieder ins Wasser, Zog das schwere Netz voll großer Fische, das dennoch Nicht zerriß, auf das Land, und Leben wimmelt’ im Netze. J. »Kommt und haltet das Mahl!« Sie hielten’s. Vertraulich, mit Liebe Saß er am Ufer unter den Wonnevollen und reichte Ihnen Speise. Jetzt war das zweite der frohen Mahle, Nach dem traurigen Mahl vor seinem Tode, geendet.
(2 juli 1723 — 14 maart 1803)
St. Nikolai Kirche in Quedlinburg, de geboorteplaats van Friedrich Klopstock
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Paastafel door Aleksandr Makovsky, 1915-1916
Easter Monday
In the last letter that I had from France You thanked me for the silver Easter egg Which I had hidden in the box of apples You like to munch beyond all other fruit. You found the egg the Monday before Easter, And said. ‘I will praise Easter Monday now – It was such a lovely morning’. Then you spoke Of the coming battle and said, ‘This is the eve. ‘Good-bye. And may I have a letter soon’.
That Easter Monday was a day for praise, It was such a lovely morning. In our garden We sowed our earliest seeds, and in the orchard The apple-bud was ripe. It was the eve, There are three letters that you will not get.
April 9th, 1917
Eleanor Farjeon (13 februari 1881 – 5 juni 1965)
De St Sepulchre-without-Newgate kerk in Londen, de geboorteplaats van Eleanor Farjeon