Gethsemane (Richard Dehmel)

 

Bij Witte Donderdag

 

 
De gevangenneming van Christus door Caravaggio, ca. 1602

 

Gethsemane

Lautlos steht der starre Hain der Palmen,
tiefe Schatten schaun aus Busch und Halmen,
ihre blauen Thränen weint die Nacht.
Nur von dumpfen Menschenlauten schauert
der verstummte starre Hain, und schauert;
einsam stöhnt und stöhnt und trauert
auf den Knien ein Mann in Betteltracht.

Höre, höre, Geist der Wahrheit,
meinen Zwiespalt, meine dunkle Schuld:
der ich wandelte in Kampf und Starrheit,
Liebe lehrt’ ich und Geduld.
Ach! ein Baum, der Licht gab, wollt’ ich leben,
übermächtig der Natur;
nur mein Glaube war mir Leben.
Ach, sie sahn nicht auf mein Streben,
sahn die That, des Baumes Schatten nur.

Uebermenschlich hab’ ich mich vermessen,
und sie haben fromm gemeint:
Ich, ich lebte selbstvergessen.
Einer, Er nur – Judas! Freund!
warum willst du mich verraten?!
O zertrennte mich doch mein Gebet,
daß ich zwiefach lebte Wort und Thaten,
Menschen menschlich irrend zu beraten,
auch dem Zweifel ein Prophet!

Und zum Mond die Arme wild gebreitet
und die Augen in die Nacht geweitet,
läßt er seine dunkeln Blicke irr’n.
Und er sieht die Schaaren seiner Qualen,
durch das Dickicht brechen bleiche Stralen,
und sie bohren ihm die fahlen
Dolche gierig in die glühende Stirn.

Wehe, wehe, Geist der Liebe:
voller Reinheit schwebst du klar und hoch,
doch dein Pfad ist Nacht und kalt und trübe,
und mich kettete die Erde doch!
Schwerter stieß ich in die weichsten Herzen:
Allen wollt’ ich liebend glühn,
aber meiner Mutter mach’ ich Schmerzen
und mit sehnsuchtwundem Herzen
weint um mich die Magdalenerin.

Nackt und bloß, und nur ein Menschensohn,
wollt’ ich trösten all mein arm Geschlecht;
doch im Mitleid glimmt die Rache schon,
auch der Reichste hat auf Liebe Recht!
Judas, Judas, kommst du mich zu richten?
ist Entsagung, ist Gewalt mein Loos?
Muß denn diese Welt sich erst vernichten,
um das Reich des Friedens aufzurichten?
Freiheit, lebst du im Gewissen blos?!

Und verzagt aufs Antlitz hingezwungen,
spürt er heftiger die Anfechtungen,
seine zarte Stirne trieft von Schweiß.
Und er fühlt wie Blut die großen Tropfen
von den Schläfen in die Gräser tropfen,
seine brennenden Pulse klopfen
an die Erde hart und laut und heiß.

Geist des Lebens: Klarheit, Klarheit!
wird denn Sieg um Opfer nur gewährt?
Sieh, es kommt der Jünger Meiner Wahrheit:
hier der Todesbecher, hier das Schwert!
Selig, meiner Inbrunst mich zu töten,
eine Lebensleuchte wollt’ ich stehn,
aber jetzt in Todesnöten
sieh mich zittern, sieh mich beten:
laß den Kelch an mir vorübergehn!

Allzu willig war mein Fleisch dem Geist!
weh: entbrächen meines Glaubens Gluten.
Sollen Tausend um mich Einen bluten?
Wer nach Meinem Wandel lebt, verwaist.
Nein, ich fühl es: nicht wie Ich will, Vater,
dunkler Geist, der alle Seelen speist,
allen Fleisches Schöpfer und Berater,
Du des Lebens, Du des Todes Vater,
Deiner Hand befehl ich meinen Geist!

Und er horcht, und sieht die Nacht erglühen,
starrer stehn die Bäume, Fackeln sprühen
auf, und dumpfe Menschenlaute nahn.
Und verzückt den Seherblick gehoben,
steht und hört er seine Häscher toben,
und ein Lächeln schluchzt nach Oben:
Judas, komm! ich schreite nur voran –

 

 
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920)
Dehmel-monument in Hermsdorf, de geboorteplaats van Richard Dehmel

 

Zie voor de schrijvers van de 18e april ook mijn vorige blog van vandaag.

Wam de Moor, Roos van Rijswijk, Hanane Aad, Bas Belleman, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Henry Kendall, Katharina Schwanbeck

De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. Zie ook alle tags voor Wam de Moor op dit blog.

Uit: Tussen het Derde Straatje en Fifth Avenue

“Reeds in de wintermaanden van 1943, toen ik zinnetje voor zinnetje de avonturen van Puk en Muk spelde, daagde bij mij het besef dat er een oceaan lag tussen het Derde Straatje achter Luilekkerland en de Fifth Avenue van New York. Waar mijn kleine helden ook heen reisden, naar China, Afrika, Drakenland of de maan, ze ontmoetten monsters, reuzen, salamanders en mandarijnen, maar nooit zoveel gekken als daar overzee, in het land van de Italiaanse immigrant Bedotti. Mijn onbestemde afkeer werd minder vaag, toen ik in de herfst die volgde kennis maakte met het fenomeen van de Yankee die in Nijmegen kwam passagieren. Deze onderscheidde zich van de bij ons ingekwartierde Tommie door een vrijheid van bewegen die mijn vader ertoe bracht om mijn geslachtsrijpe zusters binnen te houden en elk tegenaanbod in de vorm van in een der omliggende gemeenten gestolen cognac, zilveren bestek of corned beef, met klem af te wijzen. Er waren sedert dien niet alleen veel Amerikanen, maar ze waren ook brutaal. En toen nog wat later, in het kader van het Marshallplan, uit Albany, een stad ergens aan de oostkust, grote klerenpakketten bezorgd werden, waaruit losse flodderjurken en lange onderbroeken met poepsplitten te voorschijn kwamen, was ik er zeker van: Amerikanen waren gekker dan wij. Het wantrouwen was gewekt en ik ben er nooit meer vanaf gekomen. Ze hebben ook alles gedaan, in Korea, later in Vietnam en in Chili, om mijn vooroordelen te voeden. Vandaar dat Portnoy’s Complaint zomin als Myra Breckinridge en Fear of Flying op een welwillende ontvangst konden rekenen. Maar ik noem daar dan wel meteen drie romans die ik typisch Amerikaans vind.
De problematiek die Anbeek oproept, kent naar mijn mening vier aspecten: ten eerste het verschil tussen de Amerikaanse en de Nederlandse literatuur, hier beperkt tot de hedendaagse literatuur; ten tweede de verschillende verwachtingspatronen van Amerikaanse studenten en Nederlandse lezers; ten derde de concrete situatie van onze literatuur op het tijdstip dat de bestsellers Een vlucht regenwulpen en Opwaaiende zomerjurken verschenen; en ten laatste het functioneren van de literaire kritiek.
Mijn kennis van de moderne Amerikaanse literatuur gaat niet verder dan ik lezend in Janssens’ standaardwerk als overzicht verwerken kan en wat ik haphazard in twee decennia van de bekendsten – Kerouac, Vidal, Roth, Bellow, Kosinski, Malamud, Purdy, Nabokov, Styron, Kesey, Cheever en Jong – heb gelezen. Het zal niemand moeite kosten om intuïtief vast te stellen dat deze schrijvers geen Engelsen maar Amerikanen zijn, zoals Cortázar, Donoso, Borges, Marquez en Trevisan als Zuidamerikanen ervaren worden en Boon, Claus, Gijsen en Walschap als Vlamingen, niet-Nederlanders.“

 

 
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015)
In 1979

 

De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijk werd geboren in Amsterdam op 18 april 1985. Zie ook alle tags voor Roos van Rijswijk op dit blog.

Uit: Onheilig

“Als je stervende mensen begeleidt moet je soms over je principes heen stappen, moet ze gedacht hebben, en ze schoof die van haar opzij om te doen alsof ze vond dat ik een nobel mens geweest ben. Wat heeft het voor zin een halfdode de les te lezen? Het schrijven is vervreemdend, of eigenlijk vooral het teruglezen, alsof ik brieven lees van een ander, iemand die sterft — brieven zonder aanhef, aan niemand geschreven. Aan wie kan ik schrijven?
De halfdoden. Er zijn praatgroepen voor mensen die met één been in het graf staan, zodat ze samen naar hun einde toe kunnen schemeren. Dat zijn de mensen die in de supermarkt een doos eieren pakken en denken aan de levens die er met eieren verloren gaan. of aan hoe ze vroeger eieren zochten in de tuin van hun ouders. Het zijn mensen met een vroeger dat opeens zonovergoten is, maar vol gemiste kansen. Ik schemer liever alleen. Als ik in de supermarkt sta denk ik wel: het is vreemd dat het niet aan me te zien is. Maar wat als het wél aan me te zien was?
Leendert liet zijn handen hangen, in een ervan zat mijn pakje nog. Hij keek me aan en zag niets bijzonders en toen keek hij achter me, naar de steile smalle trap waar er nog twee van zijn voor je mijn huis bereikt. Boven ons rolden de kinderen van de buren over de grond, achter Leendert rammelden fietsen langs. Ik heb Leendert, die me sinds mensenheugenis mijn pakjes brengt, en Jacoba, die me laat schrijven. Leendert omhelsde me met het spul nog steeds in zijn hand en ik moet geritseld hebben als een bos droge takken. Zijn ogen spiegelden en zijn verbeten kop werd verbetener en daarna zei hij: kut met peren, kankerzooi. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Ja, zei ik, kanker. De stipjes in mijn lichaam trilden van plezier, ze horen nog steeds niet bij mij, terwijl ik ze zelf aanmaak.”

 

 
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)

 

De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aad werd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aad op dit blog.

 

Self-Sacrifice

My face broke long ago.
For ages I lived without my face,
could not cry,
because my eyes were broken too.
Mirrors grew dumb,
locked their worlds away.
My face shattered,
the universe quaked,
my face shattered
and my heart heard the steps of the frost approaching
but refused to resist.
It said: break me, as you did the face,
but spray me like rays of love
where coldness, darkness and flagellation prevail.
Plant my remains in the desert
then the miracle will come to pass,
plant my remains in the desert
then the sand will bear lilies and jasmine.
Sprinkle my blood around the edges of the wound
and through my wounds I will become balsam.

 

The Tools of Patience

I place a necklace of poetry
around the neck of the moment,
and flee the limitations of time.
Aboard the enigmatic horizon
I clothe the mind with light.
I cast the lava of suspicion
into the flaming furnace.
Employing the tools of patience
I tame the heat of the deserts,
employing the philosophy of generosity
I attain laurels of riches.
and at the peak of death nihilism.
I embrace the miracle of survival.

 

Vertaald door de dichteres en John Wilmot

 

 
Hanane Aad (Beiroet, 18 april 1965)

 

De Nederlandse dichter en vertaler Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.

 

Baviaan antwoordt

Ik weet niet wat er hier te lachen of te huiveren valt

Wel weet ik wie mijn hok verschoont

Darwin hing de slingers aan mijn dak,
knipte de confetti die ik strooi.
Kinderen leren: daar stammen wij van af.
Maar zij zijn vrij en ik zit in een kooi.
Zelfs mijn botten zijn tralies.

Waar u vandaan komt? Van huis.

Waar u heen gaat? Naar huis.

En ik zit hier op mijn rooie reet
mijn bloed rond te pompen.

 


Bas Belleman (Alkmaar, april 1978)

 

De Nederlands dichteres en schrijfster Clara Eggink werd geboren in Utrecht op 18 april 1906. Zie ook alle tags voor Clara Eggink op dit blog.

 

Nixe

Mijn hart is koel, mijn lijf is koud.
Het water is mij meer vertrouwd
Dan al uw groene wegen.

Een streeling en een warme hand
Binden mij toch niet aan dit land.
Ik ga de stroomen tegen.

Ik duik bij dag en drijf bij nacht.
Mijn zingen is een waterklacht:
Geluk alleen verzwegen.

Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim.
Ik zweef dan een met ’t waterruim
En daal eens neer als regen.

 

Geluk en hart

Geluk en hart zijn niet te binden.
Het hart wil vangen en behouden.
Geluk is damp en bij vertrouwde
Dingen is het toch niet te vinden.

Geluk is plotseling en snel.
Het hart is taai en wil volharden
Wanneer die tijdelijke wel,
Na eene hooge straal, verstarde.

Het hart blijft zwaar en dorstig achter.
Het zoekt in weer gesloten steenen
Het water eens door zon beschenen.
’t Geluk is in een wolk verdwenen.

 

 
Clara Eggink (18 april 1906 – 3 maart 1991)

 

De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.

 

To Slave trader

Are you really crazy, doesn’t you my love mean anything to?
Do you think I’m than icy more frigid Illyria?
To you so valuable, whoever she is, does that girl seem
That without me controlled by the winds to go you want?
You hear can the raging of oceans under bridges,
brave? on hard cold floor how to sleep you can know?
you, delicate and scared, survive chills and frosts
you can, not used to the slightest snow?
Let winter’s be double the length of solstice
let be dead ‘cause of late the sailors Pleiades
let no your from the Tyrrhenian be freed ropes muck
let not unfriendly my throw away winds pleas!

But, let there be no double winter dead winds,
if you on a speeding carry away the waves ship
from me prisoned on this empty and allow shore
you horror with clenched to threaten wrist.

But whatever happens whatever I, horror, you owe,
I hope Galatea brings you luck
may be sailed-by Ceraunian cliffs by oar felicitous
let in Oricos with calmness.
Me no one will take away from you
but I, life, in front of your house bitter puss will keep screaming
and not I may fail ever sailor to ask passing-by,
‘Tell me, in what port in prison my boy is?’
and I will cry, ‘It’s possible on Atracian he’s set down shores
or it’s possible in Hylaeia, he my future is.’

 


Kathy Acker (18 april 1947 – 30 november 1997)

 

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Joy Davidman werd geboren op 18 april 1915 in New York. Zie ook alle tags voor Joy Davidman op dit blog.

 

Prayer before Daybreak

I have loved some ghost or other all my years.
Dead men, their kisses and their fading eyes
dim in the house of memory; glimmers
in twilight air, no more. They were not there
to say no to me when I wanted them,
so it was safe to love them.
And dead gods,
blind eyes in plaster in the safe museum,
the broken hands without the thunderbolt
and the lost mouths that could not laugh at prayers
I did not make to them.
And a worse ghost,
the thin unearthly shadow of tomorrow
scudding ahead of my realities,
that since it never could be overtaken
could never disappoint me.
Dear shadows,
images of bare branches on the snow
already melting; images
of dwindled sun in the shadows of eclipse
running like ghosts of snakes along the ground
while the moon’s shadow passes. Ghosts of ghosts,
the twittering echoes of the strengthless dead
who do no harm.

Only the terrible Now
I dared not love. Not the word made flesh,
not the Incarnation bearing a sword
to strike me to the heart; not that which is,
but is not I. Not God,
or sun, or blood, or anything real
that when I spoke it could not say no to me.

For I have loved my own ghost all these years
till there is nothing to say yes to me;
till there is only vast and lightless nothing
and in the heart of it not even I.

O Love, let shadows flee;
O live sun, living God, incarnate sword
of edged reality, let me be hurt,
but let me be alive enough to die.

 

 
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960)
Cover biografie

 

De Australische dichter Henry Kendall werd geboren op 18 april 1839 in Milton. Zie ook alle tags voor Henry Kendall op dit blog.

Uit: The Austral Months

January

The first fair month! In singing Summer’s sphere
She glows, the eldest daughter of the year.
All light, all warmth, all passion, breaths of myrrh,
And subtle hints of rose-lands, come with her.
She is the warm, live month of lustre — she
Makes glad the land and lulls the strong, sad sea.
The highest hope comes with her. In her face
Of pure, clear colour lives exalted grace;
Her speech is beauty, and her radiant eyes
Are eloquent with splendid prophecies.

February

The bright-haired, blue-eyed last of Summer. Lo,
Her clear song lives in all the winds that blow;
The upland torrent and the lowland rill,
The stream of valley and the spring of hill,
The pools that slumber and the brooks that run
Where dense the leaves are, green the light of sun,
Take all her grace of voice and colour. She,
With rich warm vine-blood splashed from heel to knee,
Comes radiant through the yellow woodlands. Far
And near her sweet gifts shine like star by star.
She is the true Demeter. Life of root
Glows under her in gardens flushed with fruit;
She fills the fields with strength and passion — makes
A fire of lustre on the lawn-ringed lakes;
Her beauty awes the great wild sea; the height
Of grey magnificence takes strange delight
And softens at her presence, at the dear
Sweet face whose memory beams through all the year.

 

 
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata:

De Duitse schrijfster Katharina Schwanbeck werd geboren in 1979 in Rostock. Zie ook alle tags voor Katharina Schwanbeck op dit blog.

Uit: Der Krebs in den Köpfen

„Du besuchst deine Freundin in Hamburg. Du willst fliehen, weil du mal wieder Kummer hast, ausgerechnet jetzt, denkst du. Sie schleppt dich hierhin und dorthin, überall ist es laut und schick. Zu schick für deine momentane Gefühlslage. Dein Gesicht entwickelt Hitzepickel, deine Haare hängen in klebrigen Strähnen auf die Schultern. Egal ist dir das noch lange nicht.
Abends geht ihr in eine Bar, du kannst den Namen nicht aussprechen und läßt es lieber gleich. Ihr sitzt auf weißen, eckigen Lederpolstermöbeln, werdet beschienen von schummerigen Designerlampen, bestellt übertrieben teure Cocktails und vor euch sitzen die beiden größten Trottel des Abends: Lutz und Jens. Deine Freundin kennt sie aus dem Büro und meint, dass es doch lustig sein könnte.
Lutz und Jens sind über fünfunddreißig, sie tragen auffallend neutrale Klamotten. Na klar. Sie erzählen nicht viel und stochern statt dessen in ihren Caipis rum. Langweilig, denkst du und deine Freundin stößt dich mit dem Bein unter dem Tisch an.
Wo wohnst du, fragst du, weil du höflich bist. Uhlenhorst, sagt Jens. Aha, sagst du und denkst, langweilig!
Später knutscht deine Freundin noch mit Jens vor der Tür. Du stehst auf der Straße, drehst mit den Augen und denkst, dass das doch alles nicht wahr sein kann. Du kommst dir vor wie bestellt und nicht abgeholt. Eine halbe Stunde später wankt ihr nach Hause. Deine Freundin kichert und sie bekommt alle zwei Minuten eine Sms von Jens, der ganz heiß gelaufen zu sein scheint und anfragt, ob sie sich nicht noch treffen wollen, ohne dich, versteht sich.
Du verstehst das alles nicht und denkst, dem ist der Sommer in den Kopf gestiegen. Deine Freundin lacht und sagt: der Trottel hat wenigstens die Getränke bezahlt. Meine nicht, sagst du und stellst dir vor, wie Jens verliebt im Bus nach Uhlenhorst sitzt.“

 


Katharina Schwanbeck (Rostock, 1979)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e april ook mijn blog van 18 april 2017 en ook mijn blog van 18 april 2015 deel 2.

Joop Visser

De Nederlandse liedjeszanger en tekstdichter Joop Visser werd op 18 april 1938 geboren in Utrecht als Jacob Herman Frederik Fischer. Sinds 1976 treedt hij op onder de naam Joop Visser. Fischer is de zoon van Henri Fischer, antropoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na zijn middelbareschooltijd op het Montessori Lyceum Herman Jordan begon hij in 1957 zijn studie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef toen liedjes die hij voor medestudenten speelde. Het noodlijdende platenlabel SGI vroeg hem zijn nummers voor het label op te nemen. Fischer gaf hier in 1960 gehoor aan. De twee 45-toerenplaatjes van Fischer werden aanvankelijk alleen rechtstreeks in de studentenwereld verkocht, maar door het grote succes raakte al gauw ook de commerciële platenhandel geïnteresseerd en werden Fischers platen overal in het land verkocht. In het oude repertoire van de zanger zitten diverse Nederlandse klassiekers: “Het ei”, “De monniken”, “Om je geld”, “Jan Soldaat”. De thema’s die Fischer bezong, waren gevarieerd. In een liedje zoals Sprookje – half gezongen, half parlando – liet hij verschillende personages op een bijzondere manier tot leven komen. En zo volgden ook enkele protestsongs. Rond 1964 nam de populariteit van Fischer ongekende proporties aan. Vanaf dat moment verdween de zanger ondergronds. Geruchten deden de ronde dat hij zelfmoord had gepleegd. In werkelijkheid was hij eerst in Utrecht gaan studeren, om vervolgens naar het buitenland te gaan om te werken voor de voedsel- en landbouworganisatie van de VN, de FAO. In de jaren 1970 werkte Fischer als opbouwwerker bij de Streekraad Oost-Groningen, met name in het Oldambt. In 1973 promoveerde hij in Utrecht bij professor Groenman op zijn studie over vijf huis-aan-huisbladen in dit werkgebied. In 1976 bracht EMI een plaat uit van een zekere ‘Joop Visser’. Hoewel de platenmaatschappij ontkende, werd de stem door velen herkend als die van Jaap Fischer. Sinds 2004 vormt Visser een duo met Jessica van Noord. Voor hun lied “De Schemering” kregen zij de door Jan Rot ingestelde Okapi Liedprijs. Sinds juni 2013 treedt het duo Joop & Jessica, na een afscheidstournee langs 32 theaters, niet meer op in het openbaar. Visser heeft een drietal boeken uitgegeven: ‘De Olifant en de Muis’, ‘De Grote Schilderijenroof’ en ‘Toekomst en Zekerheid: gids voor jonge mensen’.

De Monniken

Daar woonden twee monniken Hans en Joop
in een klooster op een heuvel
Ze sleten hun tijd, en dat was een hoop
met sigaren, wijn en gekeuvel

Ze kletsten over Jeruzalem
en loofden de heer met Psalmen
En zo kon je Hans’ eerst en Joops tweede stem
in de omtrek horen galmen

Of ze gingen ze naar het dorp benee
om daar de Heer te loven
En dan stemden ze op de KVP
en dan gingen ze weer naar boven

Er klopte daar een meisje aan
dat hebben ze opgenomen
Want ze misten bij het zingen een goeie sopraan
Daar ze zelf niet zo hoog konden komen

Zij waste hun kleren het witgoed en bont,
zij maakte hen nieuwe sandalen
In het klooster ging de wijnfles rond
en in het dorp de roddelverhalen

Het meisje begreep dit en is weggegaan
na een afscheid met veel tranen
Joop gaf haar een hand, wat ie nooit had gedaan
En Hans voor de reis wat bananen

En ’s avonds zongen ze in duet
een lied dat sneed door je merg en
Het meisje hoorde dat nog net
en antwoordde over de bergen

Maar toen kwam er een man uit het dorp op de fiets
en sprak “Zo kunnen we het niet laten!
Dat meisje moet terug anders hebben we niets
zo beneden om over te praten!”

En nu zingen ze weer met z’n drieën in koor
en wast ze weer hun kleren
En ze krijgen d’r zelfs subsidie voor,
want Gods kinderen zijn rare peren.

 

 fischer
Joop Visser (Utrecht, 18 april 1938)
Cover