Doubting Thomas (Kathryn Maris)

 

Bij Beloken Pasen

 

 
Het ongeloof van Sint Thomas door Adriaen van der Werff, 1710

 

Doubting Thomas

Call me Infidel, or just call me Tom.
Call me handsome, call me cold, call me bitter, call me cad

call me No-Better-Than-Judas-Iscariot
call me bachelor, call me saint, call me numb.

I was abused, I was married, I took pills, I was left,
I was in love, I was a liar, I was a drunk, I was in debt,

I wrote a book, I had some fame, then I was dead,
‘til I was saved, I slept around, I was too young, I was bereft.

You are good, you are beautiful, you are kind, you forgive,
you are loving, you are smart, you’re adored and you are brave.

There’s no one else. It isn’t you. I’m circumspect. I’m full of doubt.
It wouldn’t work. We’re not alike. I don’t know what I want.

Call me weak, call me ingrate, call me ‘once bitten, twice shy.’
Call me anything, but please don’t say I make you want to die.

 

 
Kathryn Maris (New York, 1971)
Saint Agnes Church, Long Island, New York

 

Zie voor de schrijvers van de 28e april ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Wim Hazeu, Gerbrand Bakker, Roberto Bolaño, Gerhard Henschel, Harper Lee, Joop Waasdorp, Karl Kraus, Ğabdulla Tuqay

De Nederlands dichter, schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.

 

Imkers dood

uw bijenvader is dood
hang het zwarte strikje
om de korf zo los
dat bij de minste wind
ook dit teken vertrekt

jullie kunnen vrijuit gaan
zonder het hinderlijk volgen
van de man die meer beloofde
dan hij ooit waar kon maken
aan bloesem en aan was

 

Willem de Mérode

je had het over de waanzin van het recht
maar gekker nog is mijn protest
tegen jouw beul en letterknecht
wat kan ik doen uit mijn gewest
voor jouw verdriet, jouw ondersneeuwen
je hoort me niet, je bent te ver
mijn laatste reis naar jou duurt eeuwen

 

Achterberg

als ik aan achterberg denk, z’n leven
en z’n poëzie, dan slaat een zwoele adem
om m’n nek; ik peins dan: laat ‘em
in z’n tweede levensfase zonder beven
voor vingerwijzen en snurkerig plezier
geef hem de kans van ongeziene liefdes,
hartstochten en kwatrijnen daar
en ik met m’n gestumper hier

 

 
Wim Hazeu (Delft, 28 april 1940)

 

De Nederlandse schrijver Gerbrand Bakker werd geboren in Wieringerwaard op 28 april 1962. Zie ook alle tags voor Gerbrand Bakker op dit blog.

Uit: Boven is het stil

“Ik heb vader naar boven gedaan. Nadat ik hem in een stoelhad gezet, heb ik het bed uit elkaar gehaald. Hij bleef in die stoel zitten als een kalf van een paar minuten oud, nog voorhet schoongelikt is; met een ongestuurd wankelend hoofd en ogen die zich nergens aan hechten. Ik heb de dekens, lakens en de molton van het matras gerukt, het matras zelf en de beddenplanken tegen de wand gezet, en het hoofd- en voeteneinde losgeschroefd van de zijkanten. Ik probeerde zoveel mogelijk door mijn mond te ademen. De kamer boven – mijn kamer – had ik al leeggeruimd.‘Wat doe je?’ vroeg hij.‘ Je gaat verhuizen,’ zei ik.‘Ik wil hier blijven.’‘Nee.’Hij mocht zijn bed houden. Eén helft van het bed is al meer dan tien jaar koud, maar de onbeslapen plek wordt nog steeds bekroond met een kussen. In de kamer boven schroefde ik het bed weer in elkaar, het voeteneinde naar het raam toe. Onder de poten plaatste ik klossen. Ik maakte het bed op met schone lakens en twee schone kussenslopen. Daarna droeg ik vader de trap op. Vanaf het moment dat ik hem uit de stoel haalde, keek hij me aan en hij bleef dat doen tot ik hem in bed legde, en onze gezichten elkaar bijna raakten.‘Ik kan zelf lopen,’ zei hij, toen pas.
‘Nee, dat kan je niet,’ zei ik. Hij zag dingen door het raam die hij niet verwachtte tezien. ‘Ik lig hoog,’ zei hij.‘ Ja. Zo kun je naar buiten kijken zonder alleen maar lucht te zien.’Ondanks de nieuwe ruimte en de verschoonde lakens en slopen rook het bedompt, rook hij bedompt en schimmelig. Ik zette een van de twee ramen op het haakje. Buiten was het kraakfris en stil, alleen aan de bovenste takken van de kromme es in de voortuin zaten nog een paar verfrommelde bladeren. Heel in de verte zag ik drie fietsers over de dijk gaan. Als ik een stap opzij had gedaan, had hij de drie fietsers ook kunnen zien. Ik bleef staan waar ik stond. ‘Haal de dokter,’ zei vader.‘Nee,’ antwoordde ik. Ik draaide me om en liep de slaapkamer uit. Vlak voor de deur dichtviel, riep hij: ‘Schapen!’ In zijn voormalige slaapkamer lag een rechthoek stof op de grond, iets kleiner dan de maten van het bed. Ik haalde de slaapkamer leeg. De twee stoelen, de nachtkastjes en de kaptafel van moeder zette ik in de woonkamer. In een hoek van de kamer wurmde ik twee vingers onder de vloerbedekking. ‘Niet vastplakken,’ hoorde ik moeder zeggen, een eeuwigheid geleden, terwijl vader net door de knieën wilde gaan,met een pot lijm in zijn linker- en een lijmkwast in zijn rechterhand, en wij al haast bedwelmd raakten van de scherpe dampen. ‘Niet vastplakken, want over tien jaar wil ik nieuwe vloerbedekking.’ De achterkant van het tapijt verkruimelde onder mijn vingers. Ik rolde het op en droeg het door het melklokaal naar buiten, waar ik, midden op het erf, opeens niet wist wat ik ermee aan moest. Ik liet het uit mijn handen vallen, op de plek waar ik stond. Een paar kauwen schrokken van de onverwacht luide klap en vlogen op uit de bomen die langs het erf staan.”

 


Gerbrand Bakker (Wieringerwaard, 28 april 1962)

 

De Chileense dichter en schrijver Roberto Bolaño werd geboren op 28 april 1953 in Santiago de Chile. Zie ook alle tags voor Roberto Bolaño op dit blog.

Uit: Antwerpen (vertaald door Aline Glastra Van Loon)

“De meeste huizen waren onbewoond in dit jaargetijde. De man stopte in een smalle straat met huizen van één verdieping en identieke tuinen. Terwijl zij in de badkamer verdween, zette hij koffie. De keuken had bruine vloertegels met arabesken en zag eruit als een gymnastieklokaal. Ze schoof de gordijnen open, in geen van de huizen aan de overkant scheen licht. Ze trok haar satijnen jurk uit en de man stak weer een sigaret voor haar aan. Voordat ze haar slipje omlaag deed, zette de vent haar op handen en voeten op het zachte, witte tapijt. Ze hoorde dat hij iets zocht in de kast. Een rode, ingebouwde kast. Ze zag hem ondersteboven, tussen haar benen door. De man glimlachte tegen haar. Nu loopt er iemand door een straat waar alleen auto’s geparkeerd staan voor de respectieve huizen. Boven de boulevard bungelt, alseen gehangene, de lichtreclame van het beste restaurant in de buurt, sinds lang gesloten. De voetstappen sterven weg in de aflopende straat, in de verte zie je de koplampen van een paar auto’s. Zij zei nee. Luister. Er is iemand buiten. De man liep naar het raam, daarna kwam hij naakt terug naar het bed. Ze had sproeten en soms hield ze zich sla-pend. Hij keek naar haar vanuit de deuropening met een soort onpersoonlijke vertedering. Iemand creëert stiltes voor ons. Hij drukte zijn gezicht zo lang te-gen het hare dat het pijn deed en penetreerde haar met één stoot.Misschien schreeuwde ze een beetje. Vanaf de straat was echter niets te horen. Ze vie-len in slaap zonder elkaar los te laten. Iemand gaat weg. We zien zijn rug, zijn vuile broek en zijn laarzen met de afgesleten hakken. Hij gaat een bar binnen en zoekt een plaatsje aan de toog als iemand die jeuk heeft over zijn hele lijf. Zijn bewegingen bren-gen een vaag gevoel van verontrusting teweeg bij de rest van de stamgasten. Is dit Barcelona? vraagt hij. ’s Avonds lijken alle tuinen hetzelfde, overdag maken ze een andere indruk, alsof de verlangens wor-den gekanaliseerd via de bloemenen de perken en de slingerplanten. ‘Ze verzorgen hun auto’s en hun tuinen…’ ‘Iemand heeft een speciale stilte voor ons gecreëerd…’ ‘Eerst bewoog hij hem van binnen naar buiten en daarna werd de beweging circulair…’ ‘Haar billen zaten vol krabben…’ ‘De maan gaat schuil ach-ter het enige grote gebouw in de buurt…’ ‘Is dit Bar-celona…?’

 


Roberto Bolaño (28 april 1953 – 15 juli 2003)
Cover

 

De Duitse schrijver en vertaler Gerhard Henschel werd geboren op 28 april 1962 in Hannover. Zie ook alle tags voor Gerhard Henschel op dit blog.

Uit: Jugendroman

„Die Sonne bollerte ins Zimmer, und als ich mich auf die andere Seite drehte, knarrte das Bettgestell. Ich rieb mir die Augen und gähnte ein Stück Tapete an, das ich nie zuvor gesehen hatte.
Ach du Schreck – jetzt war ich ja in Meppen! In unserem neuen Haus, das ich noch gar nicht kannte, weil ich den Umzug nicht miterlebt hatte und danach erst spätabends aus Jever abgeholt worden war.
Nichts wie raus aus der Kiste! Hastig frühstücken und sich dann alles ansehen, von oben bis unten.
Von meinem Zimmer konnte ich durchs Fenster auf den Balkon klettern. Volker wohnte links nebenan und verfügte über eine Balkontür, weil er drei Jahre älter war als ich und das bessere Zimmer gleich mit Beschlag belegt hatte. Seins war auch viel größer als meins.
»Untersteh dich, hier durchs Fenster zu steigen!« rief Mama, als sie mit dem Staubsauger nach oben kam. »Schluß damit!« Das war das Ende meiner Karriere als Fassadenkletterer und zugleich der Beginn meiner Laufbahn als ruhmloser Einwohner einer emsländischen Kleinstadt.
Den Auszug aus unserem Eigenheim auf dem Mallendarer Berg in Vallendar bei Koblenz hatte Mama uns damit schmackhaft zu machen versucht, daß wir es von Meppen aus nicht mehr so weit zu Oma und Opa Jever hätten. Das stimmte: Früher hatten wir regelmäßig sechs Stunden lang im vollgefurzten Pkw gehockt oder in überfüllten Zügen, und von hier aus würde die Fahrt bloß noch knapp zwei Stunden dauern.
Das Haus hatten Mama und Papa vom Bund gemietet. Georg-Wesener-Straße 47.
Im oberen Flur gab es außer dem Elternschlafzimmer und Renates, Volkers, Wiebkes und meinem Zimmer ein Bad mit Wanne und Waschbecken und ein Klo mit Waschbecken und Dusche. Zum Dachboden führte eine steile Holztreppe hoch, die man mit einem Hakenstiel nach unten klappen und dann ausfahren mußte, wenn man da raufwollte. Dabei mußte man aber aufpassen, daß einem die Leiter beim Herunterklappen nicht in die Fresse donnerte. Da oben hatten Mama und Papa nach dem Umzug allen Kraßel abgestellt, mit dem sie auch schon in unserem alten Haus nicht gewußt hatten wohin.
Verboten war es, vom Balkon in den Garten zu hopsen oder auf die von Papa übertapezierten Klingeln in den Kinderzimmern zu drücken: Wenn man das tat, bimmelte es unten in der Küche. Damit hatten einstige Hausbewohner ihr Personal alarmiert.
Im Erdgeschoß standen einem da und dort noch unausgepackte Umzugskartons im Weg. Hinter der Küche war eine kleine Vorratskammer versteckt.“

 


Gerhard Henschel (Hannover, 28 april 1962)

 

De Amerikaans schrijfster Nelle Harper Lee werd geboren in Monroeville op 28 april 1926. Zie ook alle tags voor Harper Lee op dit blog.

Uit:Go Set A Watchman

“She sternly repressed a tendency to boisterousness when she reflected that Sidney Lanier must have been somewhat like her long-departed cousin, Joshua Singleton St Clair, whose private literary preserves stretched from the Black Belt to Bayou La Batre. Jean Louise’s aunt often held up Cousin Joshua to her as a family example not lightly to be discountenanced: he was a splendid figure of a man, he was a poet, he was cut off in his prime, and Jean Louise would do well to remember that he was a credit to the family. His pictures did the family well – Cousin Joshua looked like a ratty Algernon Swinburne.
Jean Louise smiled to herself when she remembered her father telling her the rest of it. Cousin Joshua was cut off, all right, not by the hand of God but by Caesar’s hosts.
When at the University, Cousin Joshua studied too hard and thought too much; in fact, he read himself straight out of the nineteenth century. He affected an Inverness cape and wore jackboots he had a blacksmith make up from his own design. Cousin Joshua was frustrated by the authorities when he fired upon the president of the University, who in his opinion was little more than a sewage disposal expert. This was no doubt true, but an idle excuse for assault with a deadly weapon. After much passing around of money Cousin Joshua was moved across the tracks and placed in state accommodations for the irresponsible, where he remained for the rest of his days. They said he was reasonable in every respect until someone mentioned that president’s name, then his face would become distorted, he would assume a whooping crane attitude and hold it for eight hours or more, and nothing or nobody could make him lower his leg until he forgot about that man. On clear days Cousin Joshua read Greek, and he left a thin volume of verse printed privately by a firm in Tuscaloosa. The poetry was so ahead of its time no one has deciphered it yet, but Jean Louise’s aunt keeps it displayed casually and prominently on a table in the living-room.”

 
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926) 

 

De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorp op dit blog.

Uit: Fritzi

“Fritzi ten Harmsen van der Beek, een hartelijke, geinige vrouw, heeft een interessant-knap gezicht, een zekere chique en is verder om de bliksem geen doetje. Ik heb haar eens een proleet van een vent woedend en afdoende horen afbekken. Bravo! Haar gedichten, maar ook haar verhaaltjes, bijvoorbeeld dat dingetje over Koekje met zijn tas met cadeautjes (uit Neerbraak) – wie die niet prachtig vindt moet zijn of haar bovenkamer laten nakijken.
Ik ken Fritzi sinds de winter van 1968 toen zij op een late namiddag een nogal bekend bierhuis kwam binnenzoeven. Aanstonds bleek dat zij manieren heeft. Zo noemde ze mij bij die eerste ontmoeting ‘meneer’ en zei netjes U in plaats van direct te gaan jijjen en jouwen. Ook liet zij (wat later) in het bierhuis achter een mapje kiekjes zien van Chicago (Crime City), waarop een nieuwjaarswens, kort nadat we in gezelschap van haar escort (een geschikte jonge snuiter) capucijners gegeten hadden. Fritzi wil op een beschaafde wijze leven. Wat zij daaronder verstaat blijkt uit haar bizarre mondeling gedane verhalen. In een daarvan vertoefde zij dagenlang in een lauw-warm kuipbad in de badinrichting aan de Amsterdamse Heiligeweg, terwijl op gezette tijden heerlijke tartaartjes naar binnen werden geschoven door een besteller van de fijnste banketbakker van heel Amsterdam, namelijk de firma Pott uit de Van Baerlestraat (inmiddels verdwenen).
En knaagt iets (Wat knaagt? is immers de titel van een van haar dichtbundels) en dat knagen zal wel een gemeen scherp kantje hebben. Desondanks staat die snuit van Fritzi vrijwel steeds naar lachen, wat ik bijzonder in haar waardeer.
Zij had mij uitgenodigd voor een feestje op haar behuizing Jachtlust. Als de bulldozers het niet hebben vermalen staat het er nog maar jammer genoeg zonder Fritzi. Jachtlust lag er, al was het winter, tamelijk riant bij: een groot vóórgazon, enkele forse bomen, oprijpaden. Er was veel goede drank, waarvan ik weinig gebruikte omdat teveel drank mij ziek maakt. Veel volk was er ook, het merendeel van jeugdige leeftijd, van wie ik (behalve Fritzi’s zoon Gill, aardige jongen) niemand kende. Maar op een feestje is dat eigenlijk ook nergens voor nodig. Dus liet ik mij neer in een oude settee, waar ik aangenaam warm en droog zat en die urenlang mijn basis is gebleven. Intussen werd er steeds opgebeld, wat kennelijk van Fritzi niet moest. Uiteindelijk besloot zij deze ‘waardeloze typen’ niet meer te woord te staan. Verder deelde ze de gasten mede dat iedereen die iets van haar wou ‘meteen moest opdonderen’. Fritzi kan zoiets doen en dan toch charmant blijven.
Later, in de vestibule, stond zij met een enkelloops jachtgeweer in de handen. Ik vond dat ding naderhand in een paraplubak en ik heb toen gekeken of het soms geladen was maar dat was niet zo.”


Joop Waasdorp (28 april 1917 – 3 september 1988)
Fritzi ten Harmsen van der Beek

 

De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voor Karl Kraus op dit blog.

 

Der sterbende Mensch

Der Mensch
Nun ists genug. Es hat mich nicht gefreut,
Und Neues wird es auch wohl nicht mehr geben.

Das Gewissen
In einer Stunde endet sich dein Leben,
Und du hast nichts gesühnt und nichts bereut.

Der Mensch
Bereuen kann man nur, was man getan.
Ich habe nichts erfüllt und nichts versprochen.

Die Erinnerung
Ich war dein Zeitvertreib. So wurden Wochen
Aus Jahren. Denkst du noch? Sieh mich nur an!

Der Mensch
Ich sah stets hinter mich, und du warst da.
Warst du nicht da, so schloß ich gern die Augen.

Die Welt
Ich schien dir nicht in deine Welt zu taugen.
Du sahst nur alles Ferne immer nah.

Der Mensch
Und alles Nahe fern. Bleib mir vom Geist!
Stell dich nicht vor, ich stell’ dich besser vor.

Der Geist
Wenn sie dich plagt, was leihst du ihr dein Ohr?
Von mir hast du, von ihr nicht, was du weißt!

Der Mensch
Was weiß ich, was ich weiß! Ich weiß es nicht.
Ich glaube, zweifle, hoffe, fürchte, schwebe.

Der Zweifel
Du fällst nicht, Freund, wenn ich dich höher hebe.
Verlaß dich auf mein ehrliches Gesicht.

Der Mensch
Ich kenne dich. Du hast durch manche Nacht
Mir eingeheizt und manches Wort gespalten.

Der Glaube
Ich aber, glaub mir, hab’ es dir gehalten,
Mit meinem Atem dir die Glut entfacht.

Der Mensch
Zu viel, ich hab’ die Seele mir verbrannt.
Oft wars wie Hölle, oft wars wie der Blitz –

Der Witz
Da bin ich schon. Im Ernst, ich bin der Witz.
Ich bins im Ernst, und doch als Spaß verkannt.

Der Mensch
Wer wäre, was er ist, wo Trug und Wesen
Die Welt vertauscht in jämmerlicher Wahl!

Der Hund
Ich bin ein Hund und kann nicht Zeitung lesen.

Der Bürger
Ich bin der Herr und wähle liberal.

Die Hure
Ich, weil ich Weib bin, von der Welt verachtet.

Der Bürger
Weil ich kein Mann bin, von der Welt geehrt.

Der Mensch
Nach ihrer Ehre hab’ ich nicht geschmachtet.
Und ihre Liebe hat mich nicht verzehrt.

Gott
Im Dunkel gehend, wußtest du ums Licht.
Nun bist du da und siehst mir ins Gesicht.
Sahst hinter dich und suchtest meinen Garten.
Du bliebst am Ursprung. Ursprung ist das Ziel.
Du, unverloren an das Lebensspiel,
Nun mußt, mein Mensch, du länger nicht mehr warten.

 


Karl Kraus (28 april 1874 – 12 juni 1936

 

De Tataarse dichter Ğabdulla Tuqay werd geboren op 28 april 1886 in Qoşlawıç in Kazan, Rusland (tegenwoordig Tatarstan). Zie ook alle tags voor Ğabdulla Tuqay op dit blog.

Uit:The book

In those moments when my spirit is low,
I hate myself, I feel nothing but sorrow.
With pangs of remorse I look for a place,
Where I could peace and comfort embrace.
I’m in a total void, miserable and sad,
Dark thoughts race spinning through my head.
My eyes have barely dried of tears,
A still darker image before me appears.
In moments like these I turn to the Scripture
What I find on its pages my mind can picture.
And suddenly joy fills my poor exhausted soul,
Chasing away dark thoughts and making troubles go.
Every page I read, every line and every verse,
Turn to shining stars, showing me the course.
O, how meaningless become all these earthly concerns,
My eyes are opened and the light returns.
Now I’m forgiven, I am redeemed and safe,
That’s what the Holy Book means for Allah’s slave.
It brings back confidence, self esteem and trust,
With hope I view the future, leaving behind the past.

 


Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913)
Standbeeld in Naberezjnye Tsjelny

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 28e april ook mijn vorige blog van vandaag.

Charles Cotton, Nezahualcóyotl, Auguste Barbier, Bruno Apitz, Kathryn Maris, Zia Haider Rahman, Meister Eckhart

De Engelse dichter en vertaler Charles Cotton werd geboren op 28 april 1630 in Beresford in Staffordshire. Zie ook alle tags voor Charles Cotton op dit blog.

 

The Morning Quatrains (Fragment)

Now doors and windows are unbarr’d,
Each-where are cheerful voices heard,
And round about ‘Good-morrows’ fly,
As if Day taught Humanity.
The chimnies now to smoke begin,
And the old wife sits down to spin,
Whilst Kate, taking her pail, does trip
Mull’s swoll’n and straddl’ing paps to strip.
Vulcan now makes his anvil ring,
Dick whistles loud, and Maud doth sing,
And Silvio with his bugle horn
Winds an Imprime unto the Morn.
Now through the morning doors behold
Phoebus array’d in burning gold,
Lashing his fiery steeds, displays
His warm and all-enlight’ning rays.
Now each one to his work prepares,
All that have hands are labourers,
And manufactures of each trade
By op’ning shops are open laid.
Hob yokes his oxen to the team,
The angler goes unto the stream,
The woodman to the purlews hies,
And lab’ring bees to load their thighs.
Fair Amarillis drives her flocks,
All night safe-folded from the fox,
To flow’ry downs, where Colin stays,
To court her with his roundelays.

 

 
Charles Cotton (28 april 1630 – 16 februari 1687)
Charles Cotton’s vissershuisje (gebouwd in 1674) aan de oevers van de rivier de Dove. Cotton woonde in het nabijgelegen Beresford Hall

 

De Meso-Amerikaanse dichter en filosoof Nezahualcóyotl werd geboren in Texcoco op 28 april 1402. Zie ook alle tags voor Nezahualcóyotl op dit blog.

 

He Makes The Eagles And Ocelots Dance With Him! (Fragment)

Thus the dead one was directed,
when he died:

‘Awaken, already the sky is rosy,
already dawn has come,
already sing the flame-coloured guans,
the fire-coloured swallows,
already the butterflies fly.’

Thus the old ones said
that who has died has become a god,
they said: ‘He has been made a god there,
meaning ‘He has died.’

Even jade is shattered,
Even gold is crushed,
Even quetzal plume are torn . . .
One does not live forever on this earth:
We endure only for an instant!

Will flowers be carried to the Kingdom of Death:
Is it true that we are going, we are going?
Where are we going, ay, where are we going?
Will we be dead there or will we live yet?
Does one exist again?

 

 
Nezahualcóyotl (28 april 1402 – 4 juni 1472)
Standbeeld in Ciudad Nezahualcóyotl (Neza)

 

De Franse dichter Auguste Barbier werd geboren op 28 april 1805 in Parijs.Zie ook alle tags voor Auguste Barbier op dit blog.

 

Matrimonium – Satire (Fragment)

Cher lecteur! Suis mes pas, entrons dans un ménage
Où, sous la cheminée, on bâcle un mariage;
Prenons place au foyer et voyons un instant
Ce qu’ on pense tout haut sur ce point important.
La maison est bourgeoise ou noble, peu importe:
Aujourd’ hui qu’ on n’ a plus d’ écussons à sa porte,
Que la fortune a mis son niveau sur les rangs,
Le langage et les moeurs ne sont point différents.
-Mon ami, dit la femme au père de famille,
Il est temps de songer à pourvoir notre fille.
Le Père.
Eh bien, soit. Tu connais Acaste, il a du bien,
Trois frères sans enfants, un nom qui vaut le mien;
Il ne prendra que peu… c’ est vraiment notre affaire.
La Mère.
Mais il est, cher ami, presque sexagénaire.
Le Père.
Tant mieux, c’ est un motif pour qu’ il ne soit pas fou
Et ne croque son bien jusques au dernier sou.
La Mère.
Monsieur Georges, ami, me plairait davantage;
Il a trente ans au plus, barbe noire au visage;
C’ est un joli valseur et des plus complaisants
À promener au bal les ennuis des mamans.
Il pourrait devenir receveur ou notaire.

 

 
Auguste Barbier (28 april 1805 – 14 februari 1882)
Cover

 

De Duitse schrijver Bruno Apitz werd geboren in Leipzig op 29 april 1900. Zie ook alle tags voor Bruno Apitz op dit blog.

Uit: Bruno Apitz. Eine politische Biographie (door Lars Förster)

„Bruno Apitz erblickte um die Jahrhundertwende das Licht der Welt: am 28. April 1900. Sein nachfolgender Lebensweg, insbesondere seine Kindheit und Jugend. ist untrennbar mit Leipzig verbunden. Die Stadt war damals eine der größten mitteldeutschen Industriestädte und das Zentrum der sich institutionalisierenden Arbeiterbewegung. Hier bildete sich ein dichtes Netz an Organisationen und Arbeitervereinen. dessen Mittelpunkt die SPD war. Die Leipziger SPD genoss zu dieser Zeit den Ruf außerordentlicher Radikalität sowie marxistischer Revolutionsgläubigkeit und entwickelte sich zur Hochburg linker Strömungen innerhalb der deutschen Sozialdemokratie. Hier gab später Franz Mehring die damals auch weit über Sachsens Grenzen hinaus bekannte sozialdemokratische »Leipziger Volkszeitung« heraus, das wichtigste Sprachrohr des linken SPD-Flügels. Apitz wuchs anfangs im Osten Leipzigs auf, im Arbeitervorort Volkmarsdorf. heute wie damals ein Problemviertel. Sein Geburtshaus befand sich in der Elisabethstraße 15, direkt gegenüber der Lukaskirche. dem Zentrum dieses Vororts. Bruno war der ungewollte Nachzügler einer Arbeiterfamilie. Seine Mutter. Marie Friederike Apitz. geborene Anhalt, hatte bereits elf Kinder geboren, von denen nur fünf am Leben geblieben waren. Die anderen hatten nicht einmal ihre Windelzeit überlebt. »Kindersegen. bedeutete in vielen Arbeiterfamilien vor allem »Kinderlast.. Jedes Neugeborene war ein Esser mehr am Tisch, was die Nöte und die ohnehin schon starke Arbeitsbelastung der Mütter vergrößerte. Bruno Apitz wuchs somit gemeinsam mit fünf Geschwistern in nach heutigen Maßstäben zerrütteten Familienverhältnissen auf. Seine Mutter. Jahrgang 1863, stammte aus ländlich-proletarischen Verhältnissen, sie hielt sich mühsam mit Wäschewaschen über Wasser. Ungewöhnlich für diese Zeit ist wohl. dass Apitz’ Mutter allen politischen Fragen mit großer Aufgeschlossenheit begegnete. Sie war Freidenkerin und hatte schon in jungen Jahren Zusammenstöße mit der Kirche erfahren. die einmal sogar zu einem Prozess wegen Gotteslästerung geführt hatten. Damals war sie bereits Mitglied der SPD und besuchte abends innerhalb der Leipziger Arbeiterbildungsvereine die Frauenzirkel von Clara Zetkin und Käte Dunelter, um sich ein gewisses Maß an Bildung anzueignen. Apitz’ Mutter kann wohl als Urbild einer selbstbewussten. sächsischen Proletarierin am Anfang des 20. Jahrhunderts gelten, die man heute als emanzipiert bezeichnen würde. Der Vater. Friedrich Hermann Apitz – von der Familie nur der »Alte« genannt – war als Wachstuchdrucker zwar sehr arbeitsam, pflegte jedoch auch eine Kehrseite als grober Kerl und Alkoholiker. Einen Großteil seines Verdienstes vertrank er. Die Mutter und die sechs überlebenden Geschwister hatten unsäglich unter ihm zu leiden. »Nicht. daß er die Mutter geprügelt hätte.. erinnerte sich Apilz später…“aber er gröhllte und randalierte. daß die Nachbarn zusammenliefen.«

 


Bruno Apitz (28 april 1900 – 7 april 1979)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Amerikaanse dichteres Kathryn Maris werd geboren in New York in 1971. Zij woont sinds 1999 in Londen. Zij behaalde een BA in Engelse literatuur aan de Columbia University en een MA in creatief schrijven Boston University. Maris publiceerde o.a. de bundel “God Loves You” (2013) en “The Book of Jobs” (2006). Ze heeft een Pushcart Prize gewonnen, een Academy of American Poets Award en beurzen van Yaddo, het Fine Arts Work Centre in Provincetown en van Hawthornden Castle. Haar gedichten zijn verschenen in Poetry Review, Plowshares, Poetry London, Slate, Poetry, The Spectator en The Financial Times, evenals in vele bloemlezingen, waaronder Best British Poetry 2012, Dark Matter: Poems of Space en de Oxford Poets Anthology. Ze geeft online en face-to-face lessen voor de Poetry School.

 

School Run

I board the same bus I boarded this morning
and see the same driver from the earlier journey.
Our eyes meet; he remembers me too.
When I exit, I feel abandoned by the driver

I know from many early-morning journeys
to my daughter’s school in northwest London.
Why do I feel the driver has abandoned me?
Has an imagined intimacy developed?

At my daughter’s school in northwest London
were the usual mums and dads I greet
with an imagined sense of intimacy
that has nothing to do with friendship.

Among the many mums and dads I greeted
with politeness, or something like fondness
having nothing at all to do with friendship,
were business people and psychoanalysts.

Out of politeness or something like fondness,
I do not ask the driver why he left me.
He’s not in the business of psychoanalysis;
it’s not his job to say I miss my daughter,

that it was a loss when my daughter left
my body, when I met her eyes after the birth.
It’s not his place to say I’m losing my daughter.
I exit the same bus I boarded this morning.

 

 
Kathryn Maris (New York, 1971)

 

De Britse schrijver Zia Haider Rahman werd in 1969 geboren op het platteland van Bangladesh in de regio Sylhet. Zie ook alle tags voor Zia Haider Rahman op dit blog.

Uit: In the Light of What We Know

“The greatest difference between us, however, the significance of which I did not begin to ascertain until two years after our first meeting, lay in our social classes. As I mentioned, my father was an academic at Oxford, and my mother, after seeing off her only child to university, had returned to practising as a psychotherapist, throwing herself into the retraining necessary to make up ground lost while raising me. My maternal grandfather had been Pakistan’s ambassador to the United States and had moved in that country’s elite internationalist circles; his closest friend had been Muhammad Asad, Pakistani ambassador to the UN shortly after 1947, a man who had begun life as Leopold Weiss, an Austro-Hungarian Jew born in what is now Ukraine. On the paternal side, my grandfather was an industrialist whose fortune, based on landholdings and tenancies, he augmented with the profits of shipping enterprises.
More than once during term time, Zafar came with me to lunch at my parents’ home, a large double-fronted, three-storey Victorian house like many in that part of Oxford, though somewhat more capacious than the homes of most academics. To this day, whenever I return there, I feel an ease and lightness suffuse my being as I tread across the sweeping arc of the driveway, the gravel crunching underfoot, up to the stained glass of the wide front door.
On his first visit, Zafar stood at the threshold, wiping his feet over and over, his eyes darting about the large hall, his mouth slightly open. Evidently, he was, as people often are, astonished by the books, which were everywhere: shelves hanging wherever a wall would allow, books overflowing onto the floors, even leaning accordion-like on the staircase along the wall. In the family room, old issues of science magazines and journals, my father’s subscriptions, sat in box files on shelves that scored the walls like lines on a writing pad. More recent issues lay about in small piles on a sideboard and on the floor. Zafar surveyed all this but his eyes settled on the far wall that was covered with my father’s collection of old maps, mounted and framed, of the Indian subcontinent under the British Raj, an area that today stretches from Pakistan across India to Bangladesh.”

 

 
Zia Haider Rahman (Sylhet, 1969)

 

De Duitse theoloog, filosoof, mysticus, schrijver en dichter Johannes Eckhart werd omstreeks 1260 in Hochheim geboren. Zie ook alle tags voor meister Eckhart op dit blog.

 

Götterdämmerung (Fragment)

Von kühnen Wunderbildern
Ein großer Trümmerhauf,
In reizendem Verwildern
Ein blühnder Garten drauf;

Versunknes Reich zu Füßen,
Vom Himmel fern und nah,
Aus anderm Reich ein Grüßen –
Das ist Italia!

Wenn Frühlingslüfte wehen
Hold übern grünen Plan,
Ein leises Auferstehen
Hebt in den Tälern an.

Da will sichs unten rühren
Im stillen Göttergrab,
Der Mensch kanns schauernd spüren
Tief in die Brust hinab.

Verwirrend in den Bäumen
Gehn Stimmen hin und her,
Ein sehnsuchtsvolles Träumen
Weht übers blaue Meer.

Und unterm duftgen Schleier,
Sooft der Lenz erwacht,
Webt in geheimer Feier
Die alte Zaubermacht.

 


Meister Eckhart (Rond 1260 – 1328)