Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Landschap met schaatsers door Hendrik Gerrit ten Cate, 1829
Oudjaarsdag
Weer, van een jaar, in ’t veld de laatste schoten weer lijkt er meer voorbij dan komen zal gedachtenissen aan wat was vergroten tot in je dromen het gevoel van val;
je denkt de tijd, ’t moment is je ontschoten je wilde ’t ogenblik, je vindt getal en ook die inzichten, door slaap omsloten oplichtend een bezit dat jou bestal.
Zo bleef dit uitzicht: op dezelfde gronden waarin nu liggen die eens elkaar vonden de erven waar het kind de groten zag
zoals zij na de jacht daar dampend stonden ’t geweer geschouderd, aangelijnd de honden tableau van doodstil kleinwild – oudjaarsdag.
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Jaarwisseling in Groningen, de geboorteplaats van C. O. Jellema
De Deens-Amerikaanse dichter, journalist en sociaal fotograaf Jacob August Riis werd geboren op 3 mei 1849 in Ribe, Denemarken.
Het nieuwe jaar “ingooien”
Het oude jaar vertrok met net zoveel kabaal als we tegenwoordig maken, maar van een heel andere categorie. We hebben het nieuwe jaar niet ingeblazen, we hebben het “ingegooid”. Toen het op oudejaarsavond donker was, gingen we op pad met al het gebarsten en kapotte aardewerk van het jaar dat voor dit doel was opgespaard en, haastten we ons naar de deur van een favoriete buurman, wierpen er potten tegen. Dan renden we weg , maar niet erg ver of erg snel, want het hoorde bij het spel dat als iemand erop betrapt werd, hij zou worden binnengehaald en getrakteerd op hete donuts. Het werpen was een gunstbewijs, en de burger tegen wiens deur de meeste potten waren gebroken, was de populairste man van de stad.
Vertaald door Frans Roumen
Jacob A. Riis (3 mei 1849 – 26 mei 1914) Ribe, Denemarken
daar was het zo stil ik kon mijn stem er niet verbergen in het rumoer van auto’s in de muziek van een café
er was geen omweg voor het woord en geen geluid waarin het kon verdrinken en weer gevonden worden alsof het van een ander was
wanneer ik daar gezegd had wat ik zeggen wilde had je het onherroepelijk gehoord hadden wij zwijgend verder moeten lopen te stil was het ik durfde niet
en toen we bijna bij de huizen waren en ik het zeggen ging zag je een eekhoorn je wees en holde naar de boom waarin hij was geklommen
Slapeloosheid
liefde heeft een lichaam als het mijne huid en mond nevels dwalen uit de grond bij de buren ’t licht aan
nachtlucht moet ik slikken donkernatte toverbal bomen staan te bidden voor een sterfgeval
tussen vingers zichtbaar wordt een rode vonk lucifer verdronk in de nevel sissend
achteroverliggend glijd ik naar de grond hoe mijn armen dichtgaan haren in mijn mond
Winterwandeling
Weet je wat is? – als het door sneeuw bedekt zich inkeert tot een kern die wij niet kennen, die dood lijkt als het doodse staan van dennen aan randen die het sneeuwen samentrekt
rondom een vijver, blinder oog dan wennen aan zo veel witheid die het oog bevlekt van binnen uit, dat het dood ontdekt in zich, drijvende vlokken die ontkennen
dat je het weet: het smelt op donker water nog voor het spiegelbeeld geworden is, oplossend tot oorspronkelijke staat-
nog zie ik jou, maar denkend nu aan later vind ik ook in jouw ogen duisternis- in ’t onbehuisde thuis, in jouw gelaat.
“Mein Name ist Bartholomäus, ich bin mindestens zwölf Jahre alt und heute, am 20. Oktober 1854, habe ich das erste Museum Indiens gegründet. Ich nenne es das Museum der Welt. Smitaben sagt, es sollte vielmehr das Museum der Armseligkeit heißen. Aber was weiß eine Köchin aus dem fernen Gujarat schon von solchen Dingen. Ich will nichts Schlechtes über sie schreiben (auch wenn sie nicht lesen kann), doch überrascht sie mich immer wieder damit, wie wenig sie versteht, und zwar in mehr als einer Hinsicht. Nach mehr als zehn Jahren in Bombay spricht sie kaum ein Wort Marathi oder Hindi. Ohne meine Hilfe wüsste niemand im Glashaus, welche Speisen sie uns auftischt, und Smitaben könnte dem Sabzi-Wallah unmöglich mitteilen, welches Gemüse sie benötigt. Wenn er in den frühen Morgenstunden mit seinem Karren vor dem Tor hält, ist sie längst wach und putzt eines der vielen Fenster, denen Sankt Helena seinen Beinamen verdankt. Smitaben steht von uns allen immer als Erste auf, ich bin nicht einmal sicher, ob sie überhaupt schläft. Abends, wenn das Licht im Schlafsaal gelöscht wird, hören wir sie noch unten in der Küche, wie sie Töpfe schrubbt und Schaben jagt. Sie hat keine Familie, jedenfalls keine leibliche. Alle Waisen nennen sie Maasi, auch wenn sie von niemandem die richtige Tante ist. Ihr Haar ist weiß, nicht grau wie das anderer Maasis, sondern so weiß wie der Teig des portugiesischen Brotes, das sie uns manchmal backt. Mit dem Geschmacksinn kennt sich Smitaben aus. Ihr salzig-süßes Handvo ziehe ich fast allen, nein, allen Speisen Bombays vor. Leider sind ihre anderen Sinne weniger entwickelt. Sie hat so viel Lebenszeit damit verbracht, Gewöhnliches zu sehen, dass alles Bemerkenswerte für sie unsichtbar ist. Wie einfältig von mir, das nicht zu bedenken! Smitaben reagierte auf das erste Museum Indiens entsprechend ihrer bäuerlichen Natur: Sie gab mir einen Klaps auf den Hinterkopf, der aber nicht wehtat, und verschwand wieder in ihrem Territorium, der Küche. Ich machte mich auf nach draußen, um das Museum Devinder zu zeigen. Devinder ist unser Gärtner. Er stammt aus dem Punjab. Obwohl er kein Sikh ist, lässt er sein Haar wachsen. Überall, hat er mir einmal zugeflüstert. Er behauptet, sich die Haare zu schneiden oder gar zu rasieren, wie etwa Vater Fuchs, entbehre jeglicher Männlichkeit. Ich behaupte, Devinder ist zu faul und auch zu arm, um einen Barber aufzusuchen. Ersteres lässt sich eindeutig am Zustand der Pflanzen rund ums Glashaus ablesen: Die Palmen beugen sich, als würden sie sich vor der Sonne verneigen, der Rasen ist in die Erde zurückgekrochen und die Blüten von Mogra verwelken, bevor sie richtig aufgegangen sind.“
Christopher Kloeble (München, 3 juli 1982)
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavant werd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavant op dit blog.
Oude slaap, waar zitten toch je zonen? Jonge, sterke zonen heb je immers, kerels, die nog andere dingen kunnen dan hier komen en de lamp uitdoven.
Eentje moet zich naast mijn angst uitstrekken, eentje zich op mijn verlangen zetten, harde handen moeten beiden hebben, dat de buren niet het schreeuwen horen.
En wat wil je in mijn ogen strooien? Zand? Ik lach erom. Woestijnen kan ik je voor zulke ogen geven die zich daarmee al tevreden stellen.
Mijne, weet je, zijn twee vuurkolommen, eenmaal zal de hemel daarvan branden! Maar voorlopig wil ik eindelijk slapen. Oude, oude, heb je dan geen zonen?
Vertaald door C. O. Jellema
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Collage van boekcovers
Onze vader beheerste de redenaarskunst van de grote werkgevers en nutsbedrijven vragen maar niet antwoorden
Onze vader gaf mij speelgoed en pakte het weer af om het opnieuw te geven als ik dat verdiende en opnieuw
Geen man van gebaren: de wonderbaarlijke vermenigvuldiging niet voor steeds meer kinderen maar voor een steeds meer enig kind
Blijf weg uit de bossen (Spoorloos)
……..But there is no road through the woods. ……..Rudyard Kipling
Hij en de piano ze zijn niet voor elkaar. De handen van boogiewoogiebeest (niet aaien!) ze zijn te groot, te groot! Na elk stuk lacht hij droef dan weer kruist hij de zware enkels. En dof zingt Rippen van olifanten op gloeiende platen beren met plastic tanden, diep in de spaanplaatwouden.
Blijf er weg, onzalig is het er, een stam komt nooit alleen, altijd met z’n allen en bossen kunt u nooit vertrouwen, mevrouwen. Het groen draait er steeds omheen wat open plek is; een bos is niets dan doorzagen op hetzelfde ritme. Nooit eerder heb ik jou ontmoet en toch: ik ken je goed, Big Hand Tom, nooit vind je meer de weg terug.
Doe dicht die klep!
Kill devil hills
Bidt dat dit nooit af is maar onderweg blijft en niet stopt
Vroeger heette het hier Kitty Hawk, was het maanden wachten op de goede wind. Een circus, een fietsenfabriek, een leven voor twaalf seconden zweven. Daarna sterft één van ons aan tyfus.
De lucht is groter dan de aarde voor wie voor ’t eerst echt vliegt.
Nu is er niemand meer die helpen kan, die zo weet hoe de aanloop moet. Nu moet het geheim verstopt. Twaalf seconden. Dat was genoeg.
Bidt dat dit nooit af is maar blijft hangen en niet –
Toen hield ik van de wielewaal – het klokkenspel, boven opklonk het, neerzonk het door het bladerhuis,
als we hurkten aan de bosrand, aan een grashalm regen rode bessen; met zijn karretje trok de grijze jood voorbij.
’s Middags dan onder de elzen in zwartschaduw stonden de dieren, verjoegen met toornige staartslag de vliegen.
Dan viel de stromende, brede regenvloed uit de open hemel; naar al het donker smaakten de druppels, als aarde.
Of de jongens kwamen het oeverpad langs met de paarden, op de glanzende bruine ruggen reden zij lachend boven de diepte.
Achter de heining wolkte bijengegons. Later, door ’t struikgewas bij de rietplas, streek zilver de ritsel van angst. Dichtgroeiden, een haag, in het duister venster en deur.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
„Mit dem Wort Opfer wird eine Person bezeichnet, der mit einer gewissen Regelmäßigkeit und in unterschiedlichen sozialen Situationen die Rolle desjenigen zukommt, der drangsaliert wird. In bestimmten Milieus wird das dem Opfer sogar recht unverblümt mitgeteilt („Ey, du Opfer!“). In diesem Buch ist mit dem Begriff Opfer eine Person gemeint, die spürbar passiv, unentschlossen, unsicher oder furchtsam wirkt und so die Aufmerksamkeit von Menschen auf sich lenkt, die ein Ventil für ihren Zorn suchen. Man möchte es nicht glauben, aber vielen Menschen ist es gar nicht bewusst, dass sie Opfer sind. Entweder weil sie diese schmerzende Tatsache verdrängen oder weil sie in bestimmten wiederkehrenden Ereignissen, die an einen sensiblen Bereich ihres Wesens rühren, keine Muster erkennen können. Mit dem Wort Täter hingegen bezeichnen wir in diesem Buch einen Menschen, der gern andere drangsaliert. Von ihm unterscheiden wir den „guten“ Täter, also einen, der vorübergehend eine aggressive Haltung einnimmt, um jemandem, der in Schwierigkeiten ist, zu helfen. Dieser temporäre Täter ist sozusagen der gute Böse, der chronische Täter der böse Böse. Ich bin nicht in einer Gegend aufgewachsen, in der Mord und Totschlag an der Tagesordnung waren, aber man kann auch nicht behaupten, ich wäre im Villenviertel von Graz groß geworden. Wo ich wohnte, gab es keinen Spielplatz, keinen Fußballplatz und nicht einmal eine Grünfläche. Der nächste Park war eine Viertelstunde Fußweg entfernt, und die paar Bäume in unserer Straße, die noch nicht hässlichen Neubauten hatten weichen müssen, teilten sich Hunde und Obdachlose für ähnliche Zwecke. Damit waren sie nicht einmal als Torstangen zu gebrauchen, weil der Tormann vor jeder Parade Ekel und Ehrgeiz hätte abwägen müssen. Daher vertrieben meine Freunde und ich uns nach der Schule die Zeit auf mehr oder minder unkonventionelle Weise. Fußball spielten wir ungeachtet des Verkehrs mitten auf der Straße (so viele Autos fuhren ja nicht durch diese Nebenstraße, beschwichtigten wir unsere Eltern), unterhielten uns mit den betrunkenen Obdachlosen, die sich morgens, wenn das „Asyl“, wie die Nachtherberge für gestrandete Menschen eine Straße weiter hieß, ihre Türen bis zum Abend schloss, auf den Bänken entlang unserer Straße breitmachten, und einmal nahm mich ein Mitschüler, dessen Vater in jener Justizanstalt einsaß, in der mein Großvater als Aufseher arbeitete, zu einem Einbruch mit. Wir erbeuteten 72 Schilling, umgerechnet 5 Euro, die die Mitglieder einer katholischen Jugendorganisation bei ihren Eltern für einen guten Zweck gesammelt hatten, wie aus beiliegenden Zetteln hervorging, auf denen mit krakeliger Handschrift stand: Mama Spende 1 Schilling, Opa Spende 3 Schilling, Franzi Spende 1 Schilling … Ich war damals neun Jahre alt, und ich schäme mich noch heute, wenn ich mir die Gesichter der Kinder vorstelle, wie sie die aufgebrochene Geldkassette finden.“
Mooie maan van Mariampol! Op jouw strooien rand, mijn stadje, achter de kramen, komt hij op, zwaar, en hangt een beetje naar onderen door. Zo loopt de paardenhandelaar, hij koopt voor zijn moeder een franjedoek.
‘s Avonds laat zongen die beiden. Wij reden huiswaarts langs de rivier, bij de veerpont met roep en tegenroep ging het praten als water licht – en wij hoorden hem lang boven de stad, hoog in de torens, hoorden de jiddische maan. Die is als diep in de tuin het kleine kruid van tranen en kussen, ruit, onze meisjes breken het af.
Joneleit, kom, verlies je doek niet. De oudjes slapen. Uitgezongen is weer een nacht.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Een avond waarop oude mensen wandelen gaan een heimwee achterna: hoe alles nu jong lijkt – terwijl hij naar zijn grote voeten kijkt ziet zij een wolk boven de bomen staan
en overweegt dat zij gelukkig was toch wel, maar voelt ook een gemis als zij de berken ruikt, manlijk en fris – hij loopt behoedzaam om een regenplas.
zij zijn zo eenzaam in hun vreemd geluk, zij breken elk systeem van liefde stuk –
hoe zij een steentje uit haar schoen haalt, hoe hij doorloopt, zij hem weer inhaalt;
en in de bocht een dikke grijze prop, God berg hen in de hemel op.
Chopin
Jef Last schrijft over Gide (mijn vriend André): ‘Hij kon op reis gaan, maar niet emigreren. Hij was niet slechts rebel, maar ook voortzetter der traditie.’
Dat doet mij denken aan Chopin.
Ik zet de plaat op en je komt de kamer binnen, je gaat zitten naast me op de grond; ik streel je haar. Genoeg. Ik word klaarwakker, zie pagina’s vol zwarte noten, schriftuur van puur gelukt gemis,
na urenlang etudes (Czerny) speelbaar op elke vleugel, ten allen tijde.
Op de boot
Jonger, maar hoevéél durf ik niet te denken (misschien de helft en daarom haast je zoon?),
op reis naar Rhodos, naar een oom van moederszijde, en student;
meer niet, meer is me van hem niet bekend, kwam niet aan bod en zal ik ook nooit weten,
meer niet dan dat, toen wij elkaar aanspraken (want wie zei als eerste iets?),
hem zweet uitbrak, uit voorhoofd, wangen, en uit zijn gladde borst in stromen;
zo jong nog – bijna al mijn zoon.
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Portret door Trudy Kramer, 2002
Je kunt een engel zien, altijd en overal. Natuurlijk moet je je ogen openen voor een soort van tweede niveau, maar dat is niet echt moeilijk. De hele kwestie van wat realiteit is en wat niet werd nooit opgelost en waarschijnlijk wordt het dat ook nooit. Dus kan het me niet schelen dat ik te stellig over iets ben. Ik heb veel kanten genaamd Misschien en bijna niets dat je Zekerheid kunt noemen. Voor mezelf, maar niet voor andere mensen. Dat is een plaats waar je gewoon niet bij kunt, hoe dan ook niet helemaal, het hoofd van andere mensen.
Ik laat dit gewoon voor je achter. Het kan me niet schelen hoeveel engelen kunnen dansen op de kop van een speld. Het is genoeg om te weten dat ze voor sommige mensen bestaan, en dat ze dansen.
De aarde is zwaar, de sterren zijn ver, en ik ben wentelensmoede, wilde versintelen als een ster, moet op en onder spoeden.
De zwarte, dikke wereld rond laat ik mij onder het gaan steigeren, kantelen op mijn mond, opstaan en slapengaan, opsteigeren, omkantelen op mijn mond, opstaan, slapen gaan.
En lang nadat ik dood zal zijn dein ik nog op en neer, bevonden groot, bevonden klein, een doodgewankeld heer.
Nacht
Dieper naar voren kan ik mij niet buigen over de wereldrand, spaarzaam verlicht. Met het gelaat op blinde duisternis gericht kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.
De verste nadering betracht ik in de vele gedachten die ik naar dat hol gebied uitzend; talrijke keren niet, doch ik verlies mij in dit koppig spelen
En in de pijn die tot een lust verdooft om hun verminkte wederkomst waaraan ‘k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan: dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit.
Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten het zieke ritselen van mijn gedachten die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.
De twee gedachten
Een denker dacht met zacht misbaar twee gedachten bij elkaar.
Daar zij niet naar buiten kwamen had hij zelf voor hen geen namen.
Wij noemen ze dus Ploot en Fuit (zo zagen zij er namelijk uit).
Fuit was zestig angström groot maar magerder dan kromme Ploot.
Het viel niet op hoe overdag de een over de ander lag
maar in de stilte van de nacht lagen zij languitgedacht
en zo verward als mensenhaar vochten zij dan met elkaar
zodat de denker mompels maakte en met een pijn in ’t hoofd ontwaakte.
Dus stonden altijd naast zijn bed: a) glas water; b) tablet.
Hij goot en kruimde deze dingen dan door het hoofd het lichaam binnen
en spoedig lagen Ploot en Fuit en ook anderen het westen buiten.
Later hadden zij dan spijt van hun tegenstrijdigheid.
‘Waarom denkt’ riep dan het paar ‘hij ons altijd bij elkaar?
Als hij mij om beurten dacht wou ‘k wel om de andere nacht opnieuw bedacht.’
Toen kreeg de denker een idee: hij dacht om beurten aan de 2.
Nu slaapt hij altijd in op tijd en door tot uren na het ontbijt.
Moraal: op enkele dagen van het jaar is bijna alles wel eens waar.
Komt daar Babel, Isaak. Hij zegt: bij de pogrom, toen ik kind was, mijn duif de kop rukten ze af.
Huizen in houten straat, met hekken, daarboven vlier. Wit geschuurd de drempel, het trapje af – Toen, moet je weten, het bloedspoor.
Mensen, jullie zeggen: vergeten – Komt daar het jongvolk, lachend als bossen vlierbloesem. Mensen, sterven zou willen de vlier aan jullie vergeetachtigheid.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski(9 april 1917 – 2 september 1965)
Nous aurons des lits pleins d’odeurs légères, Des divans profonds comme des tombeaux, Et d’étranges fleurs sur des étagères, Ecloses pour nous sous des cieux plus beaux.
Usant à l’envi leurs chaleurs dernières, Nos deux coeurs seront deux vastes flambeaux, Qui réfléchiront leurs doubles lumières Dans nos deux esprits, ces miroirs jumeaux.
Un soir fait de rose et de bleu mystique, Nous échangerons un éclair unique, Comme un long sanglot, tout chargé d’adieux;
Et plus tard un Ange, entr’ouvrant les portes, Viendra ranimer, fidèle et joyeux, Les miroirs ternis et les flammes mortes.
De dood der geliefden
Ons wachten bedden vol van lichte geuren. Er liggen divans, diep als graven, klaar. De lucht is mooier boven hoven, waar zich vreemde bloemen in ontluiken kleuren.
We zullen lang ons laatste uur betreuren. Als fakkels branden onze harten zwaar. Ze schijnen, dubbel in het spiegelpaar van onze geest, naar eigen vlam te speuren.
Een avond valt tot rose-blauwe mystiek. We vloeien samen in een licht, uniek als grote tranen die van afscheid beven.
En later zal men ons een engel sturen die, trouw en vrolijk, voor ons nieuw laat leven, beroete spiegels en gedoofde vuren.
Vertaald door Frans Roumen
The Death of Lovers
We shall have beds round which light scents are wafted, Divans which are as deep and wide as tombs; Strange flowers that under brighter skies were grafted Will scent our shelves with rare exotic blooms.
When, burning to the last their mortal ardour, Our torch-like hearts their bannered flames unroll, Their double light will kindle all the harder Within the deep, twinned mirror of our soul.
One evening made of mystic rose and blue, I will exchange a lightning-flash with you, Like a long sob that bids a last adieu.
Later, the Angel, opening the door Faithful and happy, will at last renew Dulled mirrors, and the flames that leap no more.
Vertaald door Roy Campbell
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Portret door Gustave Courbet, 1848-49
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach (pseudoniem van Margaret Dijkstra) werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Hoezo herhaling
In een ongewoon licht rijden de straten vandaag, helder als nooit tevoren.
Zand op de wind, een geur van oude bureaus uit een zwembad, iemand die hoog in een huis de ramen bespeelt –
het schrift gegeven, lees tussen de vlugge tekens de weg, hoe de voet terloops bij het asfalt vandaan gaat,
het zo weer vindt in de ruimte tussen twee oogopslagen.
Een hond met ijzeren ogen
Een hond met ijzeren ogen had mijn hand in zijn mond genomen. Ik wilde niet dat dit gebeurde maar was bang te scheuren als ik mij verzette. Luister hond, zei ik, laat me los en ik geef je wat je verlangt. Maar wat hij wilde was alleen dat ik niet verder ging en met mijn andere hand hem streelde. Zo. Dagen en nachten in zijn ogen zag wie van ons sterker scheen.
Gedicht
Langzaam ben je jezelf geworden, niet langer degeen die mij in het holst van de nacht kwam redden uit elk geheim, we noemen geen details, veranderd worden in drukwerk, onbeperkt groeien
en het is alsof er nu je jezelf bent geworden minder gevaar steekt in bepaalde plekken in huis, de lege schoenen onder de banken, het gat achter de trap, het raam dat niet sluit,
hoe de wind daardoorheen iemand zoekt om op te heffen: al dat soort valkuilen heeft zijn tijd gehad, er is dit hier dat ons in elkaar bewaart, soms opengaat
Eén was er die de avond in zong. Buiten zwaar de vlakte, boomloos, om schraal gewas brandend het zand – daar stonden de wolken donker, en een maan hing omlaag. Aan de drenkplaats vaal de kudde. Eén kwam er, bruinbaardig, die dreef de runderen weg. In het venster de ander zong.
Dorpen, hoe wil ik leven nog? In de verte weet ik van eindeloos stromende hemels de glans. De jongen die zong en de herder met heldere ogen hoorde ik praten aan de straatweg, ik stond er, het dorp in de rug.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski(9 april 1917 – 2 september 1965)
Nu leef ik weer, de tijd stond zo stil bij hoe ik gewichtig over mijn bestaan doe Niersteensnijder, slager, kickboxer, jurist- de ambachten die overleven – maar jij kijkt
alleen naar mijn ogen, ik hield mijn adem in – het bleef donker tot jij kwam, kijk recht in de eeuwigheid, anders zijn mijn straten leeg, mijn huizen levenloos
De stad maakt ons zoals wij de stad maakten zo traag, zo onstuitbaar, zij kijkt naar ons en wij naar haar, zie mij
Wie na ons komen, onze huizen overnemen, onze kunsten nabootsen, zij houden de stad levend zoals jij bijvoorbeeld, het is goed dat je kwam
Gedekte tinten gestreken
Dag mevrouw. Geen reden om argwanend te zijn er is niemand meer. En ik, ik ga ook zo weg Alleen de dood en u. Banger voor hulp dan voor de dood, liever dagen kruipend
dan een dokter binnen. Dat is gedaan nu U deed in fijn handborduurwerk, regelmatig Altijd vechtend tegen ongeduld, altijd voorzichtig met de draad, de naald verwachtend die toch altijd
onverwacht kwam. Geen zuster meer – schemerdonker. Een kleine winkel. Wat zag u aan de andere kant van die mazen, wat moest dat?
Hoe kleiner de mazen hoe fijner de steken Was de draad op, werk klaar, licht uit? Geen angst, geen vingerhoed. Kruip. Door het oog. Van uw naald
Waarover zal ik zingen
Een stad is geen grapje, met vogels en nestjes. Hoe je haar noemt maakt niet uit, zonder torens hield ze niet op Zutphen te zijn, met een andere naam bleven haar torens overeind. Waarover zal ik zingen, over de vrijheid,
in de letters van de namen aan wie we vrijheid danken? Waarover zal ik zingen, over de ondergrondse – het laatste wat zij zagen: onze witte kade? Over één die alleen maar dééd of hij geraakt werd, onder water in de winter naar de overkant,
omkeerde, druipend de kade beklom – de loop van de liefde zag, in dezelfde regels heen en terug – het lukte niet, gevangen binnen mijn eigen zinnen. Maar wat geeft dat, in vrede
mag alles mislukken, behalve vrede. Ik zal zingen met de letters van jouw naam van de vogels die we horen een minuut lang hun luidkeels vertrouwen in de toekomst
Dat is de aardige Lenz. Gaat door ’t gebergte. Ligt op een landweg in ’t vroegtijdig voorjaar, dan vloeit het water weg in Moskou 1792, dan spitst hij niet meer zijn mond.
Er viel wat te zeggen, herinner ik me, maar dat is gebeurd, denk ik, ik hoor, men heeft het gehoord.
Dat de huisleraren een paard behoeven. De officiers ook iets dergelijks. Dat de winterhemel omlaag viel in de maand mei, toen iemand weg was gegaan, ik wist niet: waarheen.
Maar niets zeggen nu. Het dreunt, de ogen binnen. Achter Riga, de stad, deed de hemel de ronde. Over de Petrustoren, hoger nog sprongen de waatren.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Toen ik rooms-katholiek werd, werd mijn haar, dat grijs begon te worden, opeens weer donkerblond. Mijn bloeddruk daalde, terwijl mijn jaarinkomen van die dag af fors bleef stijgen. Er blijven wel bezwaren, maar bij zoveel genade moet ik wel erkennen: de Kerk van Rome is de Ware Kerk.
De kruisiging door Jacob Jordaens, ca. 1617 – 1620
Goevrijdag
‘s Goevrijdags ratel, rauwgetand, dwersdoor de kerke relt, terwijl het volk, stilzwijgende, om den autaar neêrgeveld, den God aanbidt, dien Golgotha zag sterven, naakt en bloot, ‘s goevrijdags, op den schandeboom, de schandelijkste dood.
De ratel relt de kerke door, noch koper nu noch brons en hoore ik, ook den orgel niet: men bidt den “Vader ons.” En al mijn bloed verkruipt, wanneer ik, spraakloos, in den choor, het kraken van de bergen… neen den houten ratel hoor.
Het autaarkleed is afgedaan, het wierookvat gebluscht, de lichten al gestorven, en de ratel zelve rust; ‘t houdt alles op, de zonne schijnt te vragen, ongetroost, of morgen zij nog heffen zal heur aanzichte, in den oost.
Als vader sterft, de kinderen vergâren om de spond des stervenden, en knielen daar, en bidden, in de grond: zoo knielen, in de kerken, in de huizen nu, vereend, de menschen, en, in stilte, wordt gebeden en geweend.
‘t Is dood nu al: God zelve stierf de dood! Wie dierve er, ach, schier leven, in de droefheid van dien al te droeven dag? Geen woord en zij gesproken meer: ons Heere hangt en bloedt, gekropen zij ten kruise nu, gebiddaagd en geboet!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) De Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge, de geboorteplaats van Guido Gezelle
Steeds weer te benoemen: de boom, de vogel in zijn vlucht, de rossige rotswand, waar de stroom trekt, groen, en de vis in de witte rook, als over de bossen de duisternis neervalt.
Tekens, kleuren, het is een spel, ik ben bekommerd of het wel afloopt gerechtig.
En wie leert mij wat ik vergat: van de stenen de slaap, de slaap van vogels in hun vlucht, van de bomen de slaap, in het donker gaat hun gesprek -?
Was er een god en in het vlees, en kon mij roepen, ik zou rondlopen, ik zou wachten een tijd lang.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)