VI Now it is cold: where the snow was melting the walk crackles with black ice beneath my careful steps; and the snow is old and pitted, here grey with ashes and there yellow with sand. The walks lie in the cold shadow of houses; pigeons and sparrows are in a hollow for cold, out of the wind; but here, where the sunshine pours through a narrow street upon a little tree, black and naked of every leaf, the sparrows are in the sun, thick upon the twigs. Those who in their lives braved the anger of their fellows, bronze statues now, with outstretched arm or sword brave only the weather.
I find myself talking aloud as I walk; that is bad. Only Don Juan would believe I am in conversation with the snow-covered statues; only St. Francis that I am talking to the sparrows in the naked bushes, to the pigeons in the snow.
VII The ropes in the wind slapping the flag-pole (the flag has been hauled down); behind the bare tree-tops the lights of an aeroplane moving away slowly.
A star or two shining between factory chimneys; the street dark and still because the street-lamp has been broken and it is cold and late.
VIII Bright upon the table for your birthday, the burning candles will dissolve in rays and lumps of wax. Unlike a skull, they say politely, This is you!
IX I am afraid because of the foolishness I have spoken. I must diet on silence; strengthen myself with quiet.
Where is the wisdom with which I may be medicined? I will walk by myself and cure myself in the sunshine and the wind.
X I do not believe that David killed Goliath. It must have been— you will find the name in the list of David’s captains. But, whoever it was, he was no fool when he took off the helmet and put down the sword and the spear and the shield and said, The weapons you have given me are good, but they are not mine: I will fight in my own way with a couple of pebbles and a sling.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Verre verzameling vage gedachten die nog zwijgen door oude grenzen beschermd door het grenzeloze ingesneeuwd – door tijd en wind bestormd – nog wil zich hun donkere oorsprong niet laten zien.
Brandende sneeuwbuien vlogen door het gezwaai van lampen en voetafdrukken leidden nog onverloren over het ijs – geen enkele herinnering roert zich in het donkere wit.
Het was de laatste sneeuw van het afgelopen jaar hij toonde slechts de werveling om zich zelf niets meer: en niet mijn ik in de witte cirkel.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedywerd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
Famous Poems Abbreviated
1
Of man’s first disobedience and its fruit Scripture has told. No need to follow suit.
2
Once upon a midnight dreary, Blue and lonesome, missed my dearie. Would I find her? Any hope? Quoth the raven six times, “Nope.”
3
Whoosh! – hear the Sea of Faith’s withdrawing roar? So, baby, let’s make love tonight, not war.
4
Who will go drive with Fergus now? You lazy cocks and cunts, I thought I’d ask you anyhow. Well don’t all speak at once.
5
Whose woods these are I think I know. Shall I just sack out in the snow And freeze? Naaaa, guess I’d better go.
Blues for Oedipus
Oracle figured You’d come a cropper, Kingdom-killin Mammyjammin Poppa-bopper!
Gods dished you the shit Like you deserves— Now your eyeballs Danglin From they optic nerves.
Toen spraken de profeten: Onze God is niet van klei, die we in onze zadeltassen dragen; die gegoten wordt van zilver of fijn goud, een kalf dat in onze huizen staat met blinde ogen, onbuigzame knieën;
Wie is de Koning van de Glorie? Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid; wij dalen af in de duisternis van het graf, maar alle lichten van de hemel zijn van Hem.
De rook van uw offers is afschuwelijk, spreekt de HEER. Ik haat uw vieringen, uw feesten en uw vasten; vereer Mij in rechtvaardigheid; vereer Mij in goedheid voor de armen en de zwakken, in gerechtigheid voor de wees, de weduwe, de vreemdeling onder u, en in gerechtigheid voor hem die zijn loon uit uw hand neemt; want Ik ben de God van het Recht, Ik ben de God van de Rechtvaardigheid.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
“And David said to Solomon, ‘My son, as for me, it was in my mind to build an house unto the name of the Lord my God: But the word of the Lord came to me, saying, Thou has shed blood abun-dandy, and hast made great wars: thou shall not build an house unto my name, because thou hast shed much blood upon the earth in my sight.” —I Chronicles XXII: 7,8.
I His height was six cubits and a span; his helmet brass, the weight of his coat-of-mail is five thousand shekels of brass, he had greaves of brass upon his legs, and a target of brass upon his shoulders; the staff of his spear is like a weaver’s beam, the weight of his spearhead is five hundred shekels of iron. He stood before our camp and shouted, Am I not a Philistine and you servants of Saul? Choose a man to fight with me; if he is able to kill me, we are your servants, if not, you are ours. And we stood there, dismayed— even Jonathan. Now there had come to the camp a lad from Bethlehem, whose three eldest brothers had followed Saul to battle: the lad brought them parched corn, and loaves and cheese for their captain. And he asked of the soldiers, Who is this Philistine that he should ……………………..challenge the armies of the living God? They told him how the king had said that he would enrich the man ……………………who killed the Philistine, and give the man Michal—the king’s daughter—for a wife; and then the soldiers jeered at him and said, Do you think to kill him? His eldest brother pushed through the soldiers and said, What are you doing here? With whom have you left our few sheep in the wilderness? I know your naughtiness: you have come to see the battle. The lad answered them all, I will go and fight with this Philistine, and they reasoned with him: What are you thinking of? You are only a lad and he has been a man of war since his youth. I will go with my staff and sling and the stones in my scrip. Goliath called out, Am I a dog that you come against me with a stick? Come on, and I will give your flesh to the birds of heaven and the beasts ………………………..of the field, but as he lifted his spear, the lad took a stone and slung it, and it sank into Goliath’s forehead. At this we rushed upon the Philistines. Jonathan has given the lad his own robe, girdle, sword and bow; now David shall stay among the men of war, and be Michal’s husband.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Na de gebulderde wekroep de koude druppelwasbeurt en het opmaken van onze bedden; nadat de taken waren uitgedeeld en we brood kruimelden in de zure kool, om vervolgens
te worden geteld in de rij, je nummer beduidde je lot; was er een ogenblik – vóór het rennen naar de klas, uitkijkposten onder de zolderkast, niet meer dan
een zweem, een helder, wreed herinneren – dat we weer onszelf werden, met spuuglok en vlecht, blozend van gepikte appels
of weggestopt snoep. We hurkten niet in de regen nadat we geteld waren en rilden niet onder dakspanten om vast te houden aan
onze dromen van de buitenwereld. We waren nog maar kinderen. En dat korte vergeten, die woeste bedwelming
die we stil trachtten te houden in ons hoofd als in een boordevolle bokaal tot de dag loodrecht aanrukte, zijn orders blafte –
was het meest zalige of schokkende moment dat we op aarde zouden doormaken: op deze harde, stuurse aarde
die we niet langer herkenden maar waar we onze ziel maar al te snel aan zouden toevertrouwen als ten slotte onze lichamen verkruimelden
Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet.
Gevallen vrouw (een burleske)
Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft;
ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten
wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig ’t lege waar het vege lijf een doodsmak wacht,
heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren
in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam
de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek
(nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom ’t gelukzoekspel begon
dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte.
Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Bristol was de kassier van een bedrijf waar West een partij vaten voor had gemaakt. Toen West naar het magazijn van de zaak ging om af te rekenen, en de gebruikelijke 5 1/2 cent per vat vroeg, zei Bristol dat ze nu nog maar vijf cent betaalden voor vaten met zes hoepels en West antwoordde, luidkeels en boos, dat ze hem dat hadden moeten zeggen, en dat hij gewoon 5 1/2 cent per vat wilde.
Bristol legde uit dat het verschil maar 15 cent was – de moeite niet om je druk over te maken, maar West vloekte en begon nog harder te schreeuwen totdat Bristol zijn geduld verloor en zei: ‘Verdomde gek!’ Daarop pakte West een stoel en kwam ermee op Bristol af, maar na een moment van besluiteloosheid zette hij hem weer neer en Bristol, die zich herinnerde dat de veel sterkere West hem een keer door een raam had geslagen, liep snel naar zijn kantoor, graaide een presse-papier van zijn bureau en knipte zijn mes open.
Hij keerde terug en bleef staan bij de opening in de balie en zei tegen West dat hij weg moest gaan; West kwam echter weer op hem af en Bristol wilde juist uithalen met de presse-papier, maar voordat hij zijn arm kon opheffen, pakte West hem vast. Het volgende moment lagen ze vechtend op de grond. Bristol stak West in zijn heup, kwam als eerste half overeind en stak hem nog eens, in zijn schouder.
Vertaald door Maarten Elzinga
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Torquemada. Now that Castile and Aragon in holy wedlock are Spain, and the last city of the Moors in Spain is Spanish except for Moor and Jew— about every crucifix in every market-place and in the court itself the Jews!— as seven centuries of Christian valor, Christian piety triumph stay not your hand; Spain of the knights, one in fealty to your majesties, become one in faith, Spain of the saints! Like the sun, rising as our Savior from His tomb into the brilliant sky blaze until the clouds that still obscure the light are drawn into His brightness and earth is brilliant as the sky is bright. Spain newly united still divided— as the season of cold is the season of darkness in the spring of our rejoicing that the Moor is gone from Spain, the Jew go too! But if the Spaniard speaks, I speak no less a Christian: throw away the curse, you Jews, of fifteen hundred years; stay and prosper and Church and Heaven prosper, in our nets a goodly catch. Think not that we want aught of you but your souls; your money and your jewels— all your trash— keep if you stay and are Christian, take if you are Jews and go; we ask of you nothing but your Judaism which has brought you so much misery and will bring each of you— the youngest and the gentlest— to the flames of Hell and the worm that dies not. We give you, miserable sinners, the waters of Paradise; we give you the blessings of the saints, the blessings of Mary, the blessed mother of Christ, and the blessings of our Lord Jesus. Isabella. There is a sweet reasonableness in the words of our prior; it is Saint Dominic who speaks to us through his Dominican or Saint James himself. Abrabanel. No noble in your court, your majesties, proud of his forefather, conquering Goth or Visigoth or Vandal, is of an older Spanish line than we— Jews in Iberia before the Romans came. No noble boasting his service boasts of more than that Jew who through a thousand shoals and reefs piloted Aragon to Castile—your marriage and Spain’s glory. The rest of us, many tens of thousands, serve you humbly in smithy, field or vineyard, soldiers or physicians, as we have served in Spain two thousand years, Spaniards, true to your majesties as we are to the God of Israel—and of Spain, unlike the others only in our faith for which, if we must answer, we shall answer to our God. Torquemada. Since all we do, and each word spoken, if only in our hearts, must be in worship— not a leaf falls slowly but in His service— to be unlike us in our faith is to be unlike in everything. True, you Jews must answer to your God, and in the flames and burning ice of Hell forever you shall answer; but we too, priests, bishops, queen and king, must answer for you: farmer or captain answers; shall we be less answerable for souls? Abrabanel. You do not honor your God by bringing Him captives, like a mere emperor who must have retainers and retinue, serfs and forced labor; the loadstone without visible motion draws to itself every particle of iron; the sword—even though a winged angel swings it— served only to drive Adam from his paradise. Your fingers stiff with rings and jewels, you dishonor your faith, your majesties, by cruelty, give it whatever noble name you will as princes make a rogue knight or lord. Will thieves and pirates be gentler with us than your constables and soldiers?— your majesties will hear of many ripped up for the jewels it will be said they swallowed; many left by sailors to die on reefs and sandbars for a smock or a pair of hose; many dead of plague or found like birds in winter dead in the fields about towns or like fish upon a beach; many will die as slaves at work beasts would be fitter for but costlier, who have written a page of Castilian or handled a Toledo blade with the best. And yet the weak has each his strength, Spain of Spaniard, Basque, and Catalonian, Moor and Gypsy, else all beasts were tigers, all fish sharks, and only giants left; the stricken remember— as wounds and scars last longer than the blow— and if drops of water wear channels in the rock on which the earth itself is, in the action of centuries how powerful are tears. Would you have our religion like our clothes—for comfort and the eyes of men, put off at night, and we left lying naked in the darkness? The body is like roots stretching down into the earth— forcing still a way over stones and under rock, through sand, sucking nourishment in darkness, bearing the tread of man and beast, and of the earth forever; but the spirit— twigs and leaves spreading through sunshine or the luminous darkness of twilight, evening, night, and dawn, moving in every wind of heaven and turning to whatever corner of the sky is brightest, compelled by nothing stronger than the light; the body is like earth, the spirit like water without which earth is sand and which must be free or stagnant; or if the body is as water, the spirit is like air that must have doors and windows or else is stuffy and unbreathable— or like the fire of which sun and stars have been compounded, which Joshua could command but for an hour. Isabella. If our eye offends us, pluck it out! Even so, we will sweep away the Jews from every town and hamlet, field and corner of our dominion, though they are the sands for number. Go and begone—but stay as Christians; come and be dear to us, as the Prodigal! Abrabanel. We Jews have been accused of love of wealth, but not for all our wealth in Spain, fields and vineyards, houses of timber and houses of stone that we must leave, and all the wealth that will be stolen from us, will we stay; we Jews have been accused of arrogance, but not for all the dignities that we must leave, our offices and honors in this, the proudest court of Christendom, will we stay; we Jews have been accused of love of life, delighting in the flesh, but though we shall die along a thousand roads we will not stay— striking roots somewhere to flourish as we flourished, giving shade and fruit.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Wanneer Pasen eraan komt en de hemel ons meer welwillendheid toont en iedereen zich inspant – want, wat wil je, zeggen ze, het is Pasen, beginnen de doden in de aarde zich om te keren, en duwen ze met hun ellebogen de koude klei opzij. Ik heb al vrienden ten grave gedragen, ik weet wat het is, je vrienden begraven, zoals een hond een bot begraaft, wachtend tot de hemel je meer welwillendheid toont.
Er zijn van die sociale groepen waarvoor dergelijke rituelen van bijzonder belang zijn, ik bedoel vooral de middelgrote business. Iedereen heeft wel eens gezien wat een droefheid hen treft, de regionale vertegenwoordigers van Russische petroleumbedrijven, wanneer ze samenkomen op het grenzeloze kerkhofveld, om daar de zoveelste broeder met weggeschoten longen te begraven;
iedereen heeft wel eens hun harde hartenklop gehoord wanneer ze bij de doodskist staan en hun schaarse tranen en snot afvegen aan hun dolce en gabbana en ze hennessy achteroverslaan uit een wegwerpbeker.
“Kijk eens Kolja”, zeggen ze, “daar heb je dan je aftocht. Op grenzeloze offshore-velden vallen wij, als wilde ganzen in de herfst, in de koude rakken van de vergetelheid, met hagel in onze lever.”
“Waar”, zo overleggen ze, “zullen we onze broeder van voorzien voor zijn lange tocht naar het stralende Walhalla van Lukoil? Wie zal hem begeleiden in de donkere grotten van het vagevuur?”
“Grieten, zeggen ze allemaal, “grieten, hij heeft grieten nodig, goede grieten, duur en zonder slechte gewoonten, ze zullen hem opwarmen in de winter ze zullen zijn bloed doen afkoelen in de lente, aan zijn linkerkant moet een platinablondine liggen, en aan zijn rechterkant moet een platinablondine liggen, ja, zodanig dat hij zelfs niet merkt dat hij al dood is.”
“Och, die dood is een territorium waar onze creditkaarten weinig vermogen. De dood is het territorium van de olie, moge die dus zijn zonden wegwassen. Aan zijn voeten zullen we wapens en goud leggen, bont en fijngemalen peper. In zijn linkerhand leggen we zijn laatste nokia, in zijn rechterhand een amulet uit Jeruzalem. Maar het belangrijkste zijn de grieten, twee grieten, het belangrijkste, twee platinablonde grieten.” “Ja, dat is het belangrijkste”, zegt iedereen instemmend. “Het belangrijkste”, zeggen de grieten instemmend. “Het aller-allerbelangrijkste”, beaamt Kolja vanuit zijn kist.
Met Pasen zijn we allemaal zo sentimenteel. We staan te wachten totdat de doden opstaan en naar ons toe komen vanuit het hiernamaals. Nooit interesseer je je meer voor de dood dan wanneer je vrienden begraaft.
Terwijl ze de derde dag de wacht houden bij de deur van het lijkhuis, overwint hij ten slotte de dood door de dood, tijdens de ochtend van de derde dag, en hij loopt naar hen toe vanuit het crematorium, hij ziet dat ze allemaal in diepe slaap liggen na drie dagen drinken, ze liggen gewoon in het gras, in ondergekotste dolce en gabbana’s.
En dan neemt hij stil, om niemand te wekken, bij één van hen wat stroom voor zijn nokia, en hij keert naar de hel terug naar zijn blondines.
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedichten en zit in ’t binnenst van mijn rijm ten troon maar soms roert zich in mij een woordenkloon en moet ik wel voor regeldiefstal zwichten.
Maar als een ander mij wil beentje lichten en mij beschuldigt op zo’n boventoon; ik hef mijn hand en hak: zijn Judasloon! Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedichten.
Toch: soms als ik klassieke regels vond, dan was ’t of ik ze zelf had opgeschreven en warmde mij die echte scheppersgloed…
En daarom moet men mij het wel vergeven als Kloos doorschemert in mijn woordenvloed hij haalt mij zelf die woorden uit de mond!
Werklui
Ze vragen me de werkploeg te versterken tot dusver doe ik aan geen opdracht mee ik zap de hele dag door mijn tv en heb geen fut en zin om te gaan werken
Toch stap ik maar eens naar die werklui toe ik ben nou eenmaal liever lui dan moe
Wentelteefje
Een loopse jachthond paart gedwee met tegelijk een reu of twee ‘Ik ben’, verklaart de teef terloops, ‘allicht als jachthond dubbelloops.’
Uit: Bij de bron van leven en zien, deel II, sectie 1: ‘Op zondag het strand verlaten in een tram’
Ze verlaten het strand op zondag in een tram, een gezin van drie: moeder, zoon en dochter: de moeder, ver in de dertig, blond haar, bezorgd gezicht; de zoon, ongeveer twaalf jaar oud, tegenover haar gezeten, en de dochter, ongeveer acht of negen, naast haar. De jongen was ook blond; een knappe kleine kerel met dromerige ogen. Het kleine meisje was heel gewoontjes; mond naar beneden getrokken bij de hoeken, scherpe boze ogen achter een bril.
Nauwelijks waren ze gaan zitten of de jongen zei zachtjes: “Vandaag was een van de mooiste dagen die ik ooit heb meegemaakt.” Het meisje zei schril: ‘Ik wou dat we in een van die huizen konden wonen’ – kijkend naar de bungalows langs de kust – “dan konden we elke dag naar het strand.” De moeder antwoordde geen van twee. Het strand waar ze vandaan kwamen was vol met arme mensen; en de familie was goedkoop gekleed, maar netjes en brandschoon, zelfs na een dagje uit. Ik vroeg me zinloos af waar de vader was: aan het werk? dood? gescheiden?
Na een tijdje zei de moeder, haar woorden afwegend: “Weet je meneer. . .” Ik heb de naam niet verstaan: hij werd zo zacht uitgesproken. Ze was met de jongen aan het praten. “Elke woensdag gaat hij vissen. Ik denk dat ik hem wel kan overhalen om je mee te nemen.’ De jongen antwoordde een minuut of twee niet en zei toen met zijn zachte stem: “Dat zou ik heel leuk vinden.” “Kan ik ook mee?” vroeg het kleine meisje schril, maar niemand antwoordde haar.
Moeder en zoon hadden alleen oog voor elkaar. Ze pakte haar zakdoek en veegde zijn gezicht af. Hij klaagde over iets in zijn oog… zeker niet genoeg om het te laten knipperen… en ze tilde het bovenste ooglid op en liet het onderste ooglid zakken om ernaar te zoeken.
Het kleine meisje stond op en keek uit het raam en de jongen zei tegen zijn moeder: ‘Ze trad op mijn tenen en zei niet eens: Excuseer mij alstublieft. De moeder wendde zich tot het kleine meisje en zei scherp: ‘Waarom zei je niet: Pardon? Je had moeten zeggen: Excuseer mij, broer.’ Het kleine meisje zei niets, gezicht naar het raam gekeerd, met haar mondhoeken ver naar beneden en haar ogen, helder en droog, scherp kijkend door haar bril.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
“Hoeveel senioren hij al tot in de groezelige details hun moeizame stoelgang had horen toelichten, of de complicaties na hun prostaatoperatie, hij werd er wee van in zijn maag als hij eraan terugdacht. Alsof op een bepaalde leeftijd samen met vlotte erecties, haar en wat centimeters ook alle schaamte zomaar verdwijnt. Toegegeven, objectief hadden zij ook hun leeftijd, maar zij waren in hun hoofd nooit ouder geworden dan een jaar of vijfendertig, en dat merkte je in alles, vond hij. Hij deed nog elke dag zijn yogaoefeningen en als het weer een beetje meezat, ging hij joggen. Respect voor de tempel, noemde hij dat lacherig als hij dan bezweet en edelmoedig naar adem happend thuiskwam, in de stiekeme hoop dat zijn elf jaar jongere vrouw zijn inspanningen zou waarderen. De ober schoof een stoel naar achter, uit beleefdheid moest Colette wel plaatsnemen, al had zij vast liever mogen kiezen naast wie ze ging zitten. De ober stelde de drie andere echtparen voor alsof het vrienden van jaren waren: Arie en Jacobien, Thijmen en Nelleke, Gilbert en Simonne. De ober sprak de namen verontschuldigend uit, omdat hij wist dat het vast niet helemaal juist klonk zo, waarop Arie wat pedant zei: ‘Much better already, much better.’ Marcel en Colette schudden handen, forceerden wat ogenschijnlijke vreugde bij het treffen van dit gezelschap, en daar zaten ze dan: vier Nederlanders en vier Belgen, verenigd op de Nijl. ‘Naar ik hoor is het eten op cruises van deze maatschappij voortreffelijk,’ zei Nelleke, die vast iemand was die maar moeilijk de stilte kon verdragen. Al van bij het eerste woord zat Jacobien instemmend te knikken, en ze begon toen kirrend een verhaal over hun reis naar Toscane, en wat zij toch allemaal aan gastronomisch genot… Marcel stopte met luisteren. Nog los van het verhaal dat hem al op voorhand geen lor interesseerde, bleek Jacobien op haar kin en wangen haar te hebben staan, een wirwarretje van haren van pakweg een centimeter, beetje slordig ingeplant, zoals een man zou hebben met zielig weinig baardgroei die zich een week of drie niet had geschoren. En de haren waren ook nog donker, in tegenstelling tot die op haar hoofd. Sommige mensen hebben dubbel pech. Hoe minder hij ernaar wou kijken, hoe meer zijn blik ernaartoe werd gezogen, en net zij zat pal tegenover hem, tijdens de maaltijd. Terwijl Marcel manieren zocht om zijn appetijt niet helemaal te verliezen, vroeg Gilbert hem of zij ook van plan waren om naar de muzikale revue te gaan, straks.”
Ik zag in de schaduw van de tuin de schuur en zag de sneeuw op het dak – een langwerpige gloed in de maanverlichte nacht.
Ik kon niet rusten of mijn ogen sluiten, hoewel ik wist dat ik vroeg moest opstaan de volgende ochtend en weer aan het werk gaan, en weer aan het werk gaan.
Die dag ging verloren – die maand ook; en jaar na jaar voor zover ik weet.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
To begin with, the slaves had to wash themselves well, and the men who had beards had to shave them off; the men were then given a new suit each, cheap but clean, and a hat, shirt, and shoes; and the women were each given a frock of calico and a handkerchief to tie about their heads. They were then led by the man selling them into a large room; the men placed on one side, the women at the other; the tallest at the head of each row and then the next in size and so on to the shortest.
Many called to look at the slaves for sale and the seller kept talking about their qualities; made them hold up their heads and walk about briskly; and those who might buy had them open their mouths to look at their teeth, and felt their arms and bodies, just as they might a horse for sale; and asked each what they could do. Sometimes a man or woman would be taken to a small house in the yard, to be stripped and looked at carefully: if they had the scars of whips on their backs that would show they had been troublesome.
During the day a number of sales were made; and a planter from Baton Rouge bought Eliza’s little son. Before that the boy had to jump and run across the floor to show his activity. But all the time the trade was going on, his mother was crying and wringing her hands and kept begging the man who was thinking of buying the boy not to buy him unless he bought her, too, and her little daughter: and Eliza kept saying that if he did she would be “the most faithful slave that ever lived.” But the man from Baton Rouge said he could not afford to buy her, and then she began to cry aloud in her grief.
The man selling the slaves turned on her, his whip lifted, and told her to stop her noise: if she would not stop her “sniveling” he would take her into the yard and give her a hundred lashes. She tried to wipe away her tears but could not and said she wanted to be with her children and kept begging the man selling the slaves and the man from Baton Rouge— who by that time had bought her son— not to separate the three of them, mother, son, and daughter; and over and over again kept saying how faithful and obedient she would be and how hard she would work day and night.
But the man from Baton Rouge said again he could not buy mother and son, let alone the three, and that only the boy must go with him. Then Eliza ran to her son, hugged him and kissed him again and again and her tears kept falling on his face. The man selling the slaves kept cursing her and called her a blubbering, howling wench and ordered her back to her place in line and to behave herself or he would give her something really to cry about.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Achter mijn muur aan de achterkant van mijn ondoordringbaarheid in het licht draait Gods speelgoed om zichzelf… Achter mij deze draaimolens van rampen: fel beschilderd en bedekt door de blauwe netten van de zon en ver weg in verstarde muziek
Ik zakte laatst voor het klavierexamen men had mijn instrument onklaar gemaakt en daardoor was ik van de wijs geraakt de toetscommissie zou zich moeten schamen
Ik kampte onontkoombaar met problemen: men mag een pianist geen toets afnemen!
Geklop
Hoor wie klopt daar kinderen Hoor wie klopt daar kinderen Hoor wie klopt daar, is ’t de zwarte knecht?
Nee, die is ontslagen Al die hamerslagen Zijn afkomstig van de zwarte specht.
Brand meester
Vier doden en een boel vakantiepech Zou u wel zuidwaarts gaan met zoveel bosbrand? Stel dat ineens een nieuwe vuurzee losbrandt! Maar daar wuift het bestuur uw zorgen weg
Het meeste vuur, stelt men gerust, bedaarde, bezoek dus zeker de verschroeide aarde.
Vanuit het midden van het zwembad in de betonnen bestrating een fontein van keurige stralen; de wind verstrooit ze over het water. De slordige bomen laten hun bladeren op de betonnen tegels vallen.
IV
Langs de platte daken onder ons raam, in de ochtendzon, las ik de handtekening van de regen van afgelopen nacht.
V
De squadrons, pelotons en regimenten van verlichte ramen, kortstondig onder de Avondster –
feest, jij die de brug oversteekt deze koude schemering op deze honingraten van licht, de gebouwen van Manhattan.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976) Cover
“Van achter het raam keek Lise naar haar vader. Het was nacht. Niks bewoog. Haar moeder sliep, Lise had haar gesnurk gehoord tot op de gang. En hij zat daar, in de veranda, een schim in het donker. Hij nam een trek van zijn sigaret, de as lichtte op, oranjerood, de kleur van warmte. Hij hield een glas wijn in zijn hand en staarde naar de tuin. Het glas was groot, te groot bijna om nog wijnglas te mogen heten, maar het was het zijne, niemand anders mocht het gebruiken. Lise wist dat hij het vulde, leegdronk en opnieuw vulde voor hij ermee tevoorschijn kwam. Haar vader wist dat zij het wist, en dat hij erop kon vertrouwen dat ze het niet zou verklappen aan haar moeder. Ze vroeg zich af waarom hij de lamp niet had aangestoken_ Waarom hij naar buiten keek terwijl er niks te zien viel. Of hij nadacht over iets moois of iets vervelends, over iets wat verschoof of iets wat bleef Of hij nog droomde en waarvan dan. Hoe hij vroeger was geweest. Haar vader hield alleen van vragen als ze gingen over iets wat buiten hem lag, geschiedenis, de schone kunsten, talen zoals ze niet meer werden gesproken. De dingen zoals ze waren geweest, de dingen die controleerbaar waren. Hij legde zijn smeulende sigaret in de asbak, witte rook kringelde ongeïnteresseerd omhoog, hij nam een slok Er zat een verpakking om hem heen, dacht Lise, een beschermlaagje tussen hem en de wereld. Ze wou dat hij omkeek Ze wou dat ze hem wilde vertellen wat er was gebeurd. Tot nu toe had ze gezwegen als de stenen, maar ze vroeg zich af hoelang het nog zou duren voor ze het moest opbiechten. Het was al bijna twee weken geleden dat ze het hadden uitgesproken, Evy en Sanne, zomaar, opeens, alsof ze weer op de lagere school zaten: dat ze geen vriendinnen meer wilden zijn. Sanne had met een vinger in haar haar gedraaid, zoals altijd wanneer ze nerveus was, maar Evy had het onbewogen meegedeeld, zakelijk bijna. Sindsdien liep Lise zich de kop te breken over wat ze anders had moeten doen, ook al had dat geen enkele zin. Evy en Sanne keken haar niet eens meer aan wanneer ze elkaar kruisten_ Ze was alleen nu. Opgejaagd wild dat tijdens pauzes ronddwaalde in de gangen van de school waar leerlingen dan eigenlijk niet mochten komen. Want wie in zijn eentje buiten stond, verdween niet in de massa, zoals Lise had gehoopt, maar werd een uitslaande brand, een smeulend wrak, een instortend gebouw, iets wat ongewild de aandacht zoekt. En dat wil niemand van vijftien zijn. Zij alvast niet. Zat er maar een afstandsbediening aan het leven, met een vooruitspoelknop. Over twee jaar en zeven maanden zou ze geneeskunde gaan studeren. Als ze in de eerste kandidatuur niet zou slagen, moest ze weer thuis komen wonen van haar ouders, en ergens in de buurt een opleiding volgen, dat hadden ze haar al op het hart gedrukt. Ze hoopte maar dat ze intelligent genoeg was. Haar vader had een IQ van 156, dat had ze op zijn Mensa-getuigschrift gelezen, het hare lag zeker lager.”
Nu die zwarte grond en struiken – scheuten, bomen, elke twijg en elk takje – plotseling wit zien van de sneeuw, en de aarde helderder wordt dan de lucht,
ontkrult die ingewikkelde struik van zenuwen, aders, slagaders— mezelf – zijn geknoopte bladeren naar de stralende lucht.
Op deze beboste heuvel, Bevlekt met sneeuw, hoor ik alleen de smeltende sneeuw van de twijgen vallen.
II: Metro
In stalen wolken op het geluid van de donder zoals de oude goden: onze hemel, cement; de aarde, cement; onze bomen, staal; in plaats van zonneschijn, een licht dat geen schemering heeft, noch ochtend noch avond, alleen middag.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)