Ik hou van die vrouwen die niemand meer wil hebben, die oud zijn en getrouwd en nooit biezonder gelukkig waren en nooit een onvergeeflike zonde hebben begaan, eenzame vrouwen met maatschappelike verplichtingen, romantiese vrouwen met volwassen kinderen en gelakte nagels, vrouwen die van een whisky dronken zijn als kleine kinderen, die nog niet weten hoe je ademhaalt onder het zoenen; ik hou daarvan, ondergoed en Mozart op de radio en voetstappen op de gang en de manier waarop ze ‘klootzak’ zeggen of ‘o God’. Ik hou daarvan, vrouwen zonder mannen, echtgenotes, trouwe vrouwen zonder geluk, lelike vrouwen in het nachtelik vuur van hun verlangens, die het, machteloos van schaamte, maar een keer doen in hun leven en mij daarom voor een schrijver van wereldliteratuur aanzien. En dat ze op de grond liggen, daar is achteraf ook vast wel een ouderwetse verklaring voor. Ik hou daarvan, zij willen dood en ik wil leven.
Toen ik verliefd op je werd, wist mijn lichaam eerder dan ik, wat was er aan de hand en begon te schreeuwen, iets in de richting van de buik, wat onmiddellijk doorwerkte in mijn benen, want ze waren onbruikbaar toen ik opstond en me excuseerde. Op dat soort nieuwigheden was ik niet voorbereid (en ik haatte romans, waarin dit aan de orde van de dag was). Mijn lichaam echter was alles om het even. Het schreeuwde niet meer, maar zijn gefluister, dat toen begon, was nog luider. Ik sloot mijn ogen. Mijn hoofd was een racebaan van vele gedachten die allemaal de weg naar huis waren vergeten en nu het toilet niet wilden verlaten. Ik had er moeite mee om weer tegenover je te gaan zitten. We hebben gepraat, geloof ik, waarbij mij opviel dat je veel liever met mijn neus sprak, met mijn vingers, mijn schouders. Natuurlijk ging je er terecht van uit dat die je beter begrijpen dan ik. Ook mijn buik bemoeide zich er weer mee, grenzeloos enthousiast over jou. Toen, ik was niet in staat, het te verhinderen stak je een sigaret aan op mijn huid.
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op ’t land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit ’t hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, – het lijkt of heel De wereld brandend draait, – de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op ’t heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in ’t barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, – Wie dorst om zweet – wie dorst om waarheid vragen?
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Stadsstrand met uitzicht over het IJ in Amsterdam de geboorteplaats van Adama van Scheltema
Op de kop af zesendertig jaar na ons trouwen, toen er een koude, figuur-onthullende wind tegen je aan woei en je sluier oplichtte, vind ik in zijn dikke envelop het Vogue-patroon van zes shilling van je bruidsjapon, gecompliceerde handleiding voor het naaien van lijfje en rok, dubbele plooien en zomen, vloeipapieren knippatronen, Gelijkenissen van huid die ik zenuwachtig openvouw en in sneeuwlicht omhooghoud, want het heeft gesneeuwd op deze windstille dag, en ik zie een glimp van je bruidsjurk en witte schoenen buiten in de getransformeerde tuin waar de waslijn en alle twijgen bedekt zijn.
Denk aan juffrouw Scholten, die is vandaag gesmolten, helemaal gesmolten, op de Dam. Dat kwam door de hitte, daar is ze in gaan zitten – als je soms wil weten hoe dat kwam. Ze hebben het voorspeld: Pas op, juffrouw, je smelt! Maar ze was ontzettend eigenwijs… Als een pakje boter, maar dan alleen wat groter, is ze uitgelopen, voor het paleis.
Enkel nog haar tasje lag daar in een plasje… Alle kranten hebben het vermeld op de eerste pagina. Kijk het zelf maar even na. Ja, daar staat het, kijk maar: dame smelt.
Die arme juffrouw Scholten… helemaal gesmolten… Als dat jou en mij eens overkwam… Laten we met die hitte overal gaan zitten… maar vooral niet midden op de Dam.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Kapelle, de geboorteplaats van Annie M.G. Schmidt
Haar verdriet viel van het balkon en brak. Ze kreeg behoefte aan een nieuw verdriet. Toen ik met haar naar de markt ging, bleken de prijzen van verdriet onwaarschijnlijk hoog, dus adviseerde ik haar een tweedehands verdriet te kopen. We vonden een verdriet dat in goede staat verkeerde, het was alleen een beetje groot. Het had aan een jonge dichter toebehoord, die die zomer zelfmoord had gepleegd, vertelde de handelaar ons. Het verdriet beviel haar wel en we besloten het te nemen. Maar we waren het niet eens met de prijs, dus zei de handelaar dat hij er, als we het verdriet zouden kopen, gratis een pakketje leed uit de jaren zestig bij zou geven. We stemden in met zijn voorstel en ik was blij met het extra leed, waarop we niet hadden gerekend. Toen ze merkte hoe gelukkig ik ermee was, zei ze: ‘Je mag het hebben.’ Ik deed het leed in mijn tas en we gingen op weg. Die avond schoot het me weer te binnen. Ik haalde het uit mijn tas en bekeek het van alle kanten. Het was van hoge kwaliteit en verkeerde in goede staat, hoewel het al een halve eeuw was gebruikt. Kennelijk had de handelaar geen idee van de waarde gehad, anders had hij het ons vast niet gegeven in ruil voor de aanschaf van het onbeduidende verdriet van een jonge dichter. Wat me vooral tevreden stemde, was dat het existentieel leed was, dat bovendien uiterst professioneel in elkaar was gezet, met prachtige, bijzonder verfijnde details. Het had vast toebehoord aan een geleerde of een ex-gevangene. Ik begon het te gebruiken en zo werd de slapeloosheid mijn dagelijkse metgezel en werd ik een voorstander van de vredesbesprekingen. Ik ging niet meer op bezoek bij mijn naasten, het aantal memoires in mijn boekenkast groeide en ik uitte nog maar zelden mijn mening. Mensen werden me dierbaarder dan het vaderland en ik begon me te vervelen. Maar wat ik vooral opmerkelijk vond, is dat ik een dichter werd.
De open balkons lichtten op, eilanden aan de ringweg de lucht lag in het rond, een pont, waarschijnlijk sliep ze
ik vleide mijn hoofd in haar romp trof een stroming, het regime van rivieren onder de bruggen en in de tunnels de instrumenten lichtketenen, die zich bewogen.
Aan de haven was ik alleen met het water, dat daar aan land gaat havenkranen bevestigden het continent aan zijn randen, op de achtergrond zwoegden de zeeën
Lyric night of the lingering Indian summer, Shadowy fields that are scentless but full of singing, Never a bird, but the passionless chant of insects, Ceaseless, insistent.
The grasshopper’s horn, and far off, high in the maples The wheel of a locust slowly grinding the silence, Under a moon waning and warn and broken, Tired with summer.
Let me remember you, voices of little insects, Weeds in the moonlight, fields that are tangled with asters, Let me remember you, soon the winter will be on us, Snow-hushed and heartless.
Over my soul murmur your mute benediction While I gaze, oh fields that rest after harvest, As those who part look long in the eyes they lean to, Lest they forget them.
Sara Teasdale (8 augustus 1884 – 29 januari 1933) City Museum in St. Louis, de geboorteplaats van Sara Teasdale
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Drie kleine vogels levend op de rand van zee en strand
Drie kleine vogels levend op de rand van zee en strand houden mij gezelschap aan de branding. De gratie van hun rennen en bewegen, half vliegen over het water, te licht voor zwaartekracht, samen alleen in lucht, nat zand en spiegeling, dat woordloze toebehoren aan elkaar en niemand anders – opeens zijn ze verdwenen zonder dat ik zag waarheen.
Die eenvoud, dacht ik, is voldoende paradijs, wij drieën zijn het, ik ook eindelijk gestorven en levend had ik het geluk het al te mogen zien. De aarde is niet sterk genoeg om ons te binden, zij klemt zich nog slechts aan mijn voeten vast, maar wind dwingt zand mijn stappen toe te dekken en ik heb niets te doen dan dat ik wacht.
Liefste van ooit
De blonde leeuwen met hun gemelijke koppen, trekken rondom lopen kringen in het losse zand, aleer zij door de brandende hoepels springen –
Een koperen pauw draagt in zijn snavel je spiegel –
Jij Narcissus die naar haar evenbeeld kijkt
Ik: altijd bezig je ongrijpbaarheid te bezweren in het net zo efemere*) van de liefdesdaad
Lucht is je teken, lucht doorzichtig van helderheid en water dat van je ogen – de mijne zijn lucht en vuur en strijd
Zoals het lijden niet is
Zoals het lijden niet is te Vermijden, het is gegeven, zo voel Ik een verdriet dat als een spoel uit Een machine in mij losschiet: ik dacht Nooit aan de weg, ik dacht aan het doel. Als ik trappenhuizen van flatgebouwen Zag, die als verlichte ritsen in een Onzichtbare jas gestoken stonden In de nacht, dan waren het ritsen die Ik opentrok. Ik was op weg, blind als een
Zenuw die onder een ooglid klopt, doel- Treffend als een pees die is gespannen op. – En drie uur reizen voor één nacht Met je samen, en dan te moe om je met Liefde te beslapen – was ik altijd Onderweg zonder ooit thuis te raken, Wat ik vergat, omdat ik aan niemand en Niets anders denken kan dan dat en hoe Je laatste snik onder mijn ontembaar En ellendig ik geklonken had.
lees ik de kranten. Ik vouw ze open en blader ze door in het zonlicht. De manier waarop de rode mortel, op foto’s, In de omgeving naar beneden buigt als sterren, de manier waarop de dood alles tot een grijs puin kamt voordat de camera verder gaat. Welke donkere schaal van mijn ziel huivert: meer wil je niet weten hierover. En dan: je weet van niets tenzij je dat wel doet. Hoe de slapers ontwaken en naar de kelders rennen, hoe de kinderen schreeuwen, hun tongen proberen weg te zwemmen- hoe de morgen zelf eruit ziet als een langzame witte roos terwijl de gestalten over de borrelende drempels klimmen, zich verplaatsen tussen de vernielde auto’s, de straten waar de tetterende ambulances de hele dag niet stoppen – dood en dood, smerige dood – dood als geschiedenis, dood als gewoonte— hoe soms de camera pauzeert terwijl een gezin zichzelf telt, en ze zijn allemaal in leven, hun monden droge holen van woordeloosheid in de vlekkerige manen van hun gezichten, een waanzin waar we tot nu toe geen naam voor hebben— dit alles lees ik in de kranten, in het zonlicht, lees ik met mijn koude, scherpe ogen.
Gorse and Wild Roses, Sannox door Nancy Turnbull, z.j.
More Than Enough
The first lily of June opens its red mouth. All over the sand road where we walk multiflora rose climbs trees cascading white or pink blossoms, simple, intense the scene drifting like colored mist.
The arrowhead is spreading its creamy clumps of flower and the blackberries are blooming in the thickets. Season of joy for the bee. The green will never again be so green, so purely and lushly
new, grass lifting its wheaty seedheads into the wind. Rich fresh wine of June, we stagger into you smeared with pollen, overcome as the turtle laying her eggs in roadside sand.
Marge Piercy (Detroit, 31 maart 1936) Zomers tafereel in Detroit
“Maar slapen is het onbewuste! Wat ik wil, is bewust te rusten, bewust rustig te zijn, lui te zijn zonder geheimzinnige, pijnlijke zenuwwroeging; lang, als Orlando, lui te kunnen neêrliggen, zonder dadelijk te denken: ja, nu rust ik…. maar wat zal ik straks doen? Wat ik heerlijk vind, is wakker te worden en dan nog lang na te liggen. Maar meestal word ik te laat wakker, als dezen morgen, en klopt Salvatore en komt met scheerwater binnen, en zegt: – De signore is al naar zee, en heeft gevraagd of de signorino ook gauw kwam, zoodra hij wakker was. De signore heeft den signorino niet wakker willen maken. De signorino, dat ben ik. Hoewel ik ouder ben dan Orlando, blijf ik voor de bedienden, de signorino. Let wel, dat ze nooit Orlando den signorino hebben genoemd – misschien, toen zijn vader nog leefde. Maar ik heb dien tijd nooit gekend. Ik ben echter dadelijk de signorino geweest en zal dien blijven, al wordt ik zestig jaar. Nu is het ook om verschil te maken, dat zij mij zoo noemen, en dan ook nog uit sympathie. Het woord beteekent zoo wel meneertje als jongenheer. Orlando heeft gevraagd of ik dadelijk kwam, maar daar ik scheerwater heb gekregen, scheer ik mij even. Dat is het eenige toilet, dat ik maak. In pyama haast ik naar buiten, de brokkelsteenen trap af, naar de zee, langs agave en cypres. De morgen is nog koel, al heb ik ook de eerste parelen frischheid voorbij laten gaan. Daar zie ik Orlando! Hij zwemt al. Hij zwemt met de rustige gratie, waarmeê hij alles doet, geheel naakt: dit is zijn strand, niemand stoort hem hier. Zoo als hij zwemt, is het als of hij, zwemmende, rust; als of hij zwemmende lui is. Of het hem nooit vermoeien zal, of het zijn natuur is te zwemmen: zóo zijn armen te bewegen en beenen, is hem nauwlijks krachtinspanning, schijnt het, – is even kalm wat spelen in het water. Als ik de lof der luiheid wil zingen, moet ik een indruk geven kunnen van het zwemmen van Orlando. Het is niet zwemmen: het is harmonisch zich in het water bewegen, met de beweging vereischt aan dat element. Als ik flaneer langs de straat, kan ik wel tegelijkertijd lui zijn, niet waar? Nu, zoo flaneert Orlando al zwemmende. O, zoo zal ik nooit zwemmen. Nu ben ik naakt in de zee geloopen, maar ik spat, ik plas, ik sla met mijn armen, ik trap met mijn beenen, ik proest. Dat alles vermoeit, na een pooze. Toch heb ik Orlando bereikt, en wij drijven naast elkaar, op den rug. Ik kijk in den hemel, en voel mij, naast hem, kalm worden.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Standbeeld op het Lange Voorhout in Den Haag.
Van de zomer hou ik altijd Het meest Je kunt verse maïs eten Uit papa’s tuin En okra En groenten En kool En veel Barbecue En karnemelk En zelfgemaakt ijs Bij de picknick van de kerk En luisteren naar Gospelmuziek Buiten Op de wijdingsdag Van de kerk En naar de bergen gaan met Je grootmoeder En op blote voeten lopen En het warm hebben Altijd Niet alleen als je naar bed gaat En slaapt
When Ellen told Mary about the secret lake she swore her to silence but Mary invited Jerome who couldn’t even swim and Luanne came with him and it was funny that summer the way that scarce resources collided with the whole system of who was cool, or not the old rule being that who was cool would get to stay that way by jumping into the lake and who was not would have to stay hot and dirty by simple omission of information. But that dry summer the rumors spread: someone was giving out maps, someone was giving tutorials in every twist and bobby-pin turn you had to take in the red dirt road that got you there. When you got near you could hear through the trees splashes and cries of people who might not even be friends. And the clear water, like the social milieu that summer was quite frankly stirred up, confused thanks to the leaky lips, Ellen said, of certain persons who would let anyone in.
Tony Hoagland (19 november 1953 – 23 oktober 2018) Fort Bragg, North Carolina. De geboorteplaats van Tony Hoagland
De Amerikaanse dichter Tony Hoagland werd geboren in Ford Bragg, North Carolina, op 19 november 1953.
Ik heb nieuws voor je
Er zijn mensen die een kapotte schommel in de speeltuin niet zien als een symbool van een verwoeste kindertijd
en er zijn mensen die het gedrag van een vlieg in een motelkamer niet interpreteren als een spottende weergave van hun denkproces.
Er zijn mensen die niet langs een leeg zwembad lopen en aan onherstelbare genoegens uit het verleden denken
en dan daar staan blijven en het trottoir blokkeren voor andere voetgangers. Ik heb gelezen over een stad ergens in Californië waar mensen
niet hun kronkelige voederwortels diep in de potgrond van het emotionele leven van anderen sturen
alsof ze hebzuchtige zesjarigen waren die de laatste halve centimeter milkshake opzuigen door een luidruchtig rietje;
en andere personen in het middenwesten die kunnen kussen zonder te debatteren over de imperialistische bagage van heteroseksualiteit.
Zie je die romige, citroengele maan? Er zijn een aantal mensen, in tegenstelling tot jij en ik,
die niet verlangen naar roem of liefde of hoeveelheden geld zo onbereikbaar als die maan; dus hoeven ze later niet meer tijd te verspillen door het voorwerp van hun vroegere passie te belasteren.
Of als gevolg daarvan zich haastig zelf te kruisigen in een eenzaam middernachtelijk Starbucks Golgotha.
Ik heb nieuws voor je – er zijn mensen die ’s ochtends opstaan en door een kamer lopen
en een raam openen om de zoete bries binnen te laten en zich erdoor over hun hele gezicht en lichaam te laten aanraken.
„Darum auch hatte sich Charran, noch in dem Machtbereiche des Nimrod gelegen, in Wahrheit nur als »Stadt des Weges« erwiesen, nämlich als eine Station, aus welcher der Mondmann über ein kleines sich wieder gelöst hatte, nebst Sarai, seiner Eheschwester, und allen seinen Verwandten und seiner und ihrer Habe, um als ihr Führer und Mandi seine Higra mit unbestimmtem Ziele fortzusetzen. So war er nach dem Westlande gekommen, zu den Amurru, die Kenana bewohnten, wo damals Männer von Chatti die Herren waren, hatte in Etappen das Land durchzogen und war tief in den Süden vorgestoßen, unter andere Sonne, in das Land des Schlammes, wo das Wasser verkehrt geht, ungleich dem Wasser von Naharina, und man stromab nach Norden fährt; wo ein altersstarres Volk seine Toten anbetete und für den Ur-Mann und seine Not nichts zu suchen und auszurichten gewesen war. Er war ins Westland zurückgekehrt, dem Mittellande eben, das zwischen dem des Schlammes und Nimrods Gebieten gelegen war, und hatte in dessen Süden, der Wüste nicht fern, in bergiger Gegend, wo es wenig Ackerbau, aber reichliche Weide gab für sein Kleinvieh und wo er sich mit den Einwohnern rechtlich vertrug, eine Art von oberflächlicher Seßhaftigkeit gefunden. Die Überlieferung will wissen, daß ihm sein Gott, der Gott, an dessen Wesensbild sein Geist arbeitete, der Höchste unter den anderen, dem ganz allein zu dienen er aus Stolz und Liebe entschlossen war, der Gott der Äonen, dem er Namen suchte und hinlängliche nicht fand, weshalb er ihm die Mehrzahl verlieh und ihn Elohim, die Gottheit, versuchsweise nannte: daß also Elohim ihm ebenso weitreichende wie fest umschriebene Verheißungen gemacht hatte, des Sinnes nicht nur, er, der Mann aus Ur, solle zu einem Volke werden, zahlreich wie Sand und Sterne, und allen Völkern ein Segen sein, sondern auch dahingehend, das Land, in dem er nun als Fremder wohne und wohin Elohim ihn aus Chaldäa geführt hätte, solle ihm und seinem Samen zu ewiger Besitzung gegeben werden in allen seinen Teilen, —
Friedrich Overbeck: Verkoop van Joseph aan de Egyptische kooplieden, 1816
wobei der Gott der Götter ausdrücklich die Völkerschaften und gegenwärtigen Inhaber des Landes aufgeführt hätte, deren »Tore« der Same des Ur-Mannes besitzen solle, das heißt: denen der Gott im Interesse des Ur-Mannes und seines Samens Unterwerfung und Knechtschaft bündig zugedacht habe. Das ist mit Vorsicht aufzunehmen oder jedenfalls recht zu verstehen. Es handelt sich um späte und zweckvolle Eintragungen, die der Absicht dienen, politische Machtverhältnisse, die sich auf kriegerischem Wege hergestellt, in frühesten Gottesabsichten rechtlich zu befestigen. In Wirklichkeit war das Gemüt des Mondwanderers auf keine Weise geschaffen, politische Verheißungen zu empfangen oder hervorzubringen. Nichts beweist, daß er das Amurruland auch nur von vornherein als zukünftiges Gebiet seines Wirkens ins Auge gefaßt habe, als er die Heimat verließ; ja, der Umstand, daß er versuchsweise auch das Land der Gräber und der stutznäsigen Löwenjungfrau erwanderte, scheint das Gegenteil zu beweisen. Wenn er aber des Nimrods großmächtiges Staatswesen im Rücken ließ und auch das hochangesehene Reich des Oasenkönigs mit der Doppelkrone sogleich wieder mied, um ins Westland zurückzukehren, das heißt in ein Land, dessen zersplittertes Staatsleben es zu politischer Ohnmacht und Abhängigkeit hoffnungslos bestimmte, so zeugt dies für nichts weniger als für seinen Geschmack an imperialer Größe und seine Anlage zur politischen Vision. Was ihn in Bewegung gesetzt hatte, war geistliche Unruhe, war Gottesnot gewesen, und wenn ihm Verkündigungen zuteil wurden, woran gar kein Zweifel statthaft ist, so bezogen sich diese auf die Ausstrahlungen seines neuartig-persönlichen Gotteserlebnisses, dem Teilnahme und Anhängerschaft zu werben er ja von Anbeginn bemüht gewesen war.“
They will continue wandering, these things of steel among the stars, and worn out men will still go up to brutalise the placid moon. There, they will found their pharmacies.
In this time of the swollen grape, the wine begins to come to life between the sea and the mountain ranges.
In Chile now, cherries are dancing, the dark, secretive girls are singing, and in guitars, water is shining.
The sun is touching every door and making wonder of the wheat.
The first wine is pink in colour, is sweet with the sweetness of a child, the second wine is able-bodied, strong like the voice of a sailor, the third wine is a topaz, is a poppy and a fire in one.
My house has both the sea and the earth, my woman has great eyes the colour of wild hazelnut, when night comes down , the sea puts on a dress of white and green, and later the moon in the spindrift foam dreams like a sea-green girl.
I have no wish to change my planet.
Vertaald door Alastair Reid
Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973) Plaza de Armas in Parral, de geboorteplaats van Pablo Neruda
Definitie: remix van tijden. Kaiserspoor en ik we schrijven allebei geschiedenis of gedichten. in treinen zit het heimwee, zit weg- gedoken. Hier lijkt het ziek en koortsig – strepen als scheuren en mijn vervelling zit er nog in. beide zijn vandaag dieper verankerd. Een vriend die in een tehuis trok, trok me mee – het was zijn eerste voor en niet tegen hem. Ik trok mijn huid hier uit en kreeg vrienden. Tieners getuigen van mythen, getuigen van vreemdvergane geschiedenissen. maar de eigen geschiedenis is niet voorbij gegaan zij gaat voorbij, zij gaat altijd voorbij.
Vertaald door Frans Roumen
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hunne oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op den donkren gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht.
Wij togen droomend door de straten heen. – De erinnring troost me als ik, verlaten, ween. – In kalmen sluimer lag de stille stad. De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad En langzaam togen we over de oude brug. – Die oude erinnring komt zoo trouw terug! –
– ‘En zoekt ge een rots waarop gij leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw liefdedorst! En zoekt ge een ziel, die zegge: – “Doode, ontwaak!” O neem de mijne voor die godetaak!’
En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in ’t sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. En ’t woord dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf… heel zacht.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941) De Grimburgwal in Amsterdam, de geboorteplaats van Hélène Swarth
een korte wandeling door het park een vrouw filmt de familie van haar zoon en zwenkt nadat alles is vastgelegd richting kinderwagen archivering heet dat een verleden produceren een dat tastbaar is zichtbaar & hoorbaar voor lange tijd de behoefte aan herinneringen stilt aan de kindertijd & om ze onsterfelijk te maken de uren van de eerste stapjes hoe schattig moet op een dag iemand zeggen die ervoor zit voor de een of andere toekomstige kijkbuis met een de moeder trots makende overweldigde gezichtsuitdrukking