Christus in Gethsemane door Giacinto Brandi, ca. 1650
Gethsemane
Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen.
Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof.
Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan! Reeds rinkelde het harnas der soldaten.
De fakkels vlamden over schild en kling. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten.
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
HET EINDE VAN DE POËZIE
Genoeg van beenderen en matkopmees en zonnebloem en sneeuwschoenen, esdoorn en zaden, scheuten en samaras, genoeg chiaroscuro, genoeg van dit en profetie en de onverzettelijke boer en geloof en onze vader en ’k heb u lief, genoeg van boezem en bloemknop, huid en god vergeet niet en sterrenlichamen en bevroren vogels, genoeg van de wil om door te gaan en niet door te gaan of dat een bepaald licht een bepaald effect heeft, genoeg van het knielen en het opstaan en de blik naar binnen en de blik omhoog, genoeg van het geweer, het drama, en de zelfmoord van de bekende, de lang verloren brief op het dressoir, genoeg van het verlangen en het ego en het uitwissen van ego, genoeg van de moeder en het kind en de vader en het kind en genoeg van het wijzen naar de wereld, zwaarmoedig en wanhopig, genoeg van het gruwelijke en de grens, genoeg van kun je me zien, kun je me horen, genoeg ik ben een mens, genoeg ik ben alleen en ik ben radeloos, genoeg van het dier dat me redt, genoeg van het hoge water, genoeg verdriet, genoeg van de lucht die rustig maakt, ik vraag of je me aanraakt.
De Amerikaanse dichteres, essayiste en schrijfster Tess Gallagher werd geboren op 21 juli geboren in 1943 in Port Angeles, Washington. Zie ook alle tags voor Tess Gallagher op dit blog.
During the Montenegrin Poetry Reading
Mira, like a white goddess, is translating so my left ear is a cave near Kotor where the sea lashes and rakes the iron darkness inside the black mountains. Young and old, the poets are letting us know this sweltering night, under a bridge near a river outside Karver Bookstore at the beginning of July, belongs to them. They clear away debris
about politicians and personal suffering, these gladiators of desire and doubt, whose candor has roiled me like a child shaking stolen beer to foam the genie of the moment out of its bottle. The poets’ truth-wrought poems dragging it out of me, that confession—that I didn’t have children probably because in some clear corner I knew I would have left them to join these poets half a world away who, in their language that is able to break stones, have broken me open like a melon. Instead of children, I leave my small dog, quivering as I touched her on the nose, to let her know it’s me, the one who is always leaving her, yes I’m going, and for her I have no language with which to reassure her I’m coming
back, no—what’s the use to pretend I’m a good mistress to her, she who would never leave me, she who looks for me everywhere I am not, until I return. I should feel guilty but the Montenegrin poets have taken false guilt off the table. I’ve been swallowed by a cosmic sneer, with an entire country behind it where each day it occurs to them how many are still missing in that recent past of war and havoc. Nothing to do but shut the gate behind me and not look back where my scent even now is fading from the grass. Nostalgia for myself won’t be tolerated here. I’m just a beast who, if my dog were a person, would give me a pat on the head and say something stupid like: Good dog.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies achttien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven. Jongens buigen over ’t blanke schrift. IJverig hun lenig-jonge lijven; Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ’t niet laten om te kijken, Fluistert even met de blonde Brecht: – Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken En ’t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen In het voor haar hangend fijne haar, En ze strikt de blauwe zijden banden Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken, Kleine handjes rusteloos hun gang. Dan een grapje, met verstolen blikken, Doet weer lachjes leve’ in ’t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven En nu, denkend dat ik hem niet zie, Legt hij, na wat schichtig kijken, even ’t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ’t wichtig evenwicht gebroken Van de tijden die eentonig gaan, Door een lach, een woordje zacht gesproken. – Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
dooit uit de permafrost een veulen dat nog dood is maar de hoop voedt dat de tijd wordt teruggedraaid wanneer je lang en ernstig kijkt, alsof de herfst terugkeert als je het blad terug aan de skeletten van de eiken hangt
een eerste lik de streken die je tekenen als je zo opspringt
het negatief dan: tussen zwarte vegen de ruimte die je achterlaat als je er niet meer bent en waar je nu verschijnt en nat nog droomt dat je op ranke benen staat, als dorre takken die op breken staan
vastgelegd ben je, herboren
opgebaard in de bekisting van een lijst
Vormen van stilte
Binnen
* In de isoleercel ben ik het vel dat zich gespannen met de ruimte van een hartslag vult
*
De echo die ik denk is niet de echo die ik ben denk ik
*
Binnen deze muren ben ik storm – een zucht die in zichzelf gekeerd tot rust komt
Buiten
*
Voor de wilde eend opvloog verbleven de eenden met een volmaakt zelfbeeld nog in de vijver
*
Nu de moeder niet langer op kinderen wacht verdwijnt ze met bankje en al in de zon
*
Tussen mij tussen hommel en takken de lucht die alle dingen ruimte geeft die me opneemt die ik binnenstebuiten keer en ben
Het kwetteren van de zwaluw, Een groet van hoog boven. De lucht is wazig en licht, Alsof er een gewassen spijkerrok Aan de lijn hangt bij de bogenmaker. Klokjes op de steenachtige helling. Zonnig geel het gebleekte gras. Een buizerdkreet en het tuffen van de tractor ‘s Middags tussen weide en akker. Buiten de bergketens, Bosjes en alleenstaande dennenbomen, Plus een auto, Die als een bliksemflits beweegt. Of je volgend jaar terugkomt?
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Oudejaar
Hoe vaak zijt Gij dit jaar niet tot ons hart gekomen met leed en met geluk met ziekten en met pijn, maar ook: hoe vaak hebt Gij verdriet en kwaal genomen en deed uw stil bezoek ons stil en zalig zijn!
En nu ’t is middernacht! O, mocht de wereld wijken met de omzwaai van de tijd. Daal, hemel, tot ons neer, wij laten de aarde los, om zelf niet te bezwijken. Ontruk ons aan ons zelf en houd ons vast o Heer!
Met wat een stilte eindelijk verschijn je in de vallei je eerste zonlicht dat naar beneden reikt om de toppen van een paar hoge bladeren aan te raken die niet bewegen alsof ze niets gemerkt hebben en je helemaal niet kennen dan roept de stem van een duif van ver weg op zichzelf in de rust van de ochtend
dus dit is het geluid van jou hier en nu, of iedereen dit hoort of niet dit is waar we met ons leven zijn beland onze kennis zoals die is en alles wat we zoal hopen onzichtbaar voor ons onaangeroerd en nog steeds mogelijk
De ene begeleidt, de andre draagt mij, Tot mijn genoegen en in zware strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd:
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvouden), Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar de belagers hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan de schunnige dood uit, Ik aarzel en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de oren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
Ook als het waar is wat we weten – en niets ons wacht, heus, heus – dan nog wacht mij, zo lang ik leef en zwaarder kortademiger elk jaar mijzelf het duin op hijs: de zee, zee. Steeds onmiskenbaarder is zij dan voorzien, steeds meer de meesteres die onderwijst dat niets mij wacht, niets, heus, heus. Probeer het maar, zegt zij, en denk je vrij, de duinen op en daarna nergens mij.
2
Er is een omdat en het ruist als het dak van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind. Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij een sterrenwak precies als toen ik dertien was. Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil. Takken zwarter dan het doodstil uitspansel. Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn, omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn, omdat ik niet begrepen heb wat mij naar deze onbegrepen plek heeft toegewild, omdat ik niet mijzelf bevatten kan als pogend te bevatten – daarom ben ik vrij.
3
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht dat uw zwijgen is gaan klinken naar de stilte in een bladstil bos nadat er ’s nachts uit een tent een kind geroepen heeft en het was het mijne niet. Ik twijfel niet aan uw bestaan zo lang u tot mij zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij om uit uw echoënde stilte op te staan.
Ik weet, dat gij niet komen zult, En wacht tóch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Waakt nog in diepste droomen.
Ik lig en slaap, en, onbewust Hoor ik op elk geruchten En beef vervaard naar de ijdlen lust Der nadrende genuchten.
Geen wind zoo ijl en bevend veeg Voorbij der ramen duister, Of ’s harten jagende onrust zweeg: Klaar wakker lig ‘k en luister.
En in het grijze schemerlicht, Bleek in het vage nachten, Licht uw aanbeden aangezicht, En lacht naar mij te wàchten.
Te wachten … ver, en zóo nabij, En kan mij niet genake. En ik lig, machteloos als gij, In bovenaardsche wake.
Dan dooven, wijkend in den nacht Uw uchtendblanke oogen. En ik lig hopeloos, en wàcht, Om uw gelaat bedrogen.
En ‘k wéét, dat gij niet komen zult, En wacht toch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Heeft niet slaaps troost genomen.
Brieven
Stamelwoorden van verrukking, Die geen zin en geen verband meer kennen; Flarden van gedachten, afgebroken Als een nieuwer zoeter visioen zijn toover Langs uw droomend aangezicht liet gaan. Deze onnoozle kinderlijke woorden, Heilig in hun ongeweten onschuld, Deze golvingen van jeugdig hartbloed, Dit zich naakt naar buiten wagen In de goudgloed van de zon…
DE MARTELAAR
Toen heeft zijn hart, lang door zijn angst belet, Een wraakschreeuw naar den hemel uitgestooten En in Gods ooren donderden de schoten Die deze ziel losbrandde tot ontzet.
En God kwam neder; en dit grijs benet Gelaat werd van Zijn heerlijkheid omvloten En onaantastbaar; en zijn vuist’ ontsloten Als knoppen, en ontbloeiden in gebed.
En toen de beul in een beklemmend zwijgen De vlammen door het drooge rijs liet stijgen, Scheen ’t of zijn hoofd den dood begroetend neeg.
En ’t was of men de armelijke resten Verbrandde van ruw neergehaalde nesten, Terwijl een vogel ruischende ontsteeg.
zuurbescherming en druk gevoeligheid, laat eens het been zien, a heart- shaped bruise, my business, wat gaat het jou aan, identifica- tie-oefening middels meesleep- zaken, de zorgen zijn toch al lang weg – over de hele linie een bovenarm vastgrijpen, een fonkelen, een sissen omhult het lachen, dat moet eerst intrekken, de epi- kritische punten, wacht ik houd het koelkussen vast
In wildernissen en plantsoenen Begint het lentelijk geluid Van nestelen, en de blazoenen Van alle bomen hangen uit. ’t Is groen met geluwe schakering In kruinen en vlak langs de grond. En in de tuin en langs de wering Pronkt perk en gras met bloemen bont.
De mensen zijn weer jong geworden. Hun stap, gebaren en gelaat, Ook van de droeven en verdorden, Zijn moediger; en het gepraat Van de verstilden en de zachten Doortintelt soms een ijl gelach. Zelfs woorden zwaar van plichtbetrachten Gaan verend onder lichte vlag.
De halfvolwassenen en de kleinen, Zij zo open en zo zacht Als druppend rijs, waar ’t zonneschijnen Iets lichts en warms heeft ingebracht. Wij, ouder hout, met voller lover, Moeten beschuttend om hen staan. Dan komt tot hen als lisplen over Gods storm die ons te grond doet gaan.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies zeventien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Ruiter, paard en hond
De eene begeleidt, de andre draagt mij. Tot mijn genoegen en in zwaren strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd.
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvoudigen). Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar den belager hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit, Ik aarzel, en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
De Nederlandse dichter, schrijver en literair criticus Johannes (Hans) Werkman werd geboren in Uithuizermeeden op 12 februari 1939.
Uit:Willem de Mérode, Okke en Odo
“Wat Mathilde was voor Jacques Perk en Orlando voor Louis Couperus, dat was Okke voor Willem de Mérode. Door hem werd De Mérode ‘in tweeërlei opzicht tot dichter (): van aardsche en hemelsche dingen’. Dit citaat heb ik overgeschreven uit het colofon van het boek Okke. Er bestaat maar één exemplaar van, handgeschreven. In 1934, tien jaar nadat De Mérode Okke voor het laatst ontmoette, schreef hij vijftien gedichten die op Okke geïnspireerd waren, op perkament en liet de bladen inbinden in een schitterende witleren band met goud opdruk. Okke was een echte katalysator. Hij beïnvloedde en richtte de pedofiele liefde en het dichterschap van De Mérode, zonder zelf ook maar iets van die liefde of van de gedichten te begrijpen. De Mérode was van 1907 tot 1924 onderwijzer aan de gereformeerde lagere school en ook enkele jaren aan de mulo-school in Uithuizermeeden. Bijna niemand kende hem daar overigens als de dichter. Hij was meester Keuning. In 1912 kwam de vijfjarige Okke in de eerste klas. Hij was het enige zoontje van een hereboer in het naburige dorpje Oldenzijl. Elke dag kwam hij de vijf kilometer naar school lopen. Zijn eigenlijke naam was Ekko Ubbens, maar toen hij in de middenklassen kwam, waar meester Keuning les gaf, veranderde Keuning de naam in de letterkeer Okke, een koosnaam. Er ontstond een vriendschap die van Keunings kant heel innig was. Okke was een mooie, goedgebouwde knaap, gevoelig, maar ook een kwajongen, hij hield van muziek en van voetballen. Keuning vond het een ideale combinatie van eigenschappen. Zijn pedagogische eros richtte zich op Okke en, in wat mindere mate, op diens vriendje Jaap Woltjer. Zijn (moederlijke) liefde bleef wat Okke en Jaap betreft volstrekt platonisch. Gedichten van De Mérode in Het Getij kregen in die periode als opdracht mee: ‘voor Okke’, ‘aan Jaap’, ook één keer ‘aan Ekko’. In zijn bundels Het kostbaar bloed en Het heilig licht (beide uit 1922) werden jongensgedichten opgenomen die in manuscript opgedragen waren aan Okke of Jaap. De beide jongens mochten de meester ook komen opzoeken in zijn kamer. Zij ervoeren het wel eens als een verplichting, maar hij vond het heerlijk. Aan Jos. van Wely schreef hij in die tijd: ‘Ja, Jaap is een aardige, lieve jongen. Heel druk en beweeglijk. Ik noem hem vaak “wilde kraai”, want hij komt bij me instormen en verdwijnt ook plotseling weer. Zijn vriendje, die hier ook vaak komt, (Ekko heet hij, maar Jaap en ik zeggen Okke, naar de omkeering van zijn naam. Zoo noemde hij zich zelf voor jaren) is veel bedaarder. Hij is groot, en wat men noemt een mooie jongen.’ (25 febr. 1920) Tegenover P.J. Meertens was Keuning iets opener: ‘Okke (), het ideaal van een jongen voor mij; gevoelig, een scherp verstand, en een prachtkerel van uiterlijk. Maar – “gewoon”. Hij wist natuurlijk hoeveel ik van hem hield hoewel hij dikwijls vroeg: waarom toch, heb ik ’t hem nooit gezegd. Hij vond het verder wel goed en deed zijn best hartelijk te wezen.’ (1 dec. 1927)”
De rosse blaren van de najaarsbomen beleggen ’t macadam met gouden zomen. Er dwaalt een blijde stemming in de stad van wemelende mensen, weeldezat. De zon met gouden draden, fijn als rag spint haar kleed voor allerheiligendag.
Ach kind er hangt een waas van weemoed over! zie jij ’t dan niet?
De glans van zon en lover is niet zo helder als je meisjeslach; ‘t is immers morgen allerzielendag!
Voel jij niet dat in elke vreugde trilt het leed om ‘t niet bezit van wat je wilt? Het leed om ’t niet-bezit van je verlangen,
Zo dat de zon half in de mist blijft hangen.
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ilse Aichinger werd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Hooi
Hooi, hooi in de kinderschuren, waar te verbranden of zichzelf voor altijd te verliezen even gemakkelijk is. Gebundeld hooi, hooi op de velden, hooi als bij de dodelijke verscheidenheid van de mogelijkheden zomaar bij elkaar gevoegde letters, deze richting, maar geen andere. Hooi dat in de wind vliegt, op de droge stoppels achterblijft, voor altijd gescheiden van de anderen, dat wacht op de sneeuw, die de hemel ervan weg zal nemen, zijn onbeweeglijke, doffe evenbeeld. De zekerheid dat er geen troost is, maar het gejubel. Hooi, sneeuw en einde.
Uit:Medelijden, medeleven, bijna: vriendschap. Hans Werkman en Willem de Mérode (Samen met Cees van der Pluijm)
“Hans Werkman: In het begin heb ik De Mérode te eenzijdig positief gezien, qua karakter. Ik kwam bij Meertens [P.J. Meertens, een vriend met wie De Mérode uitvoerig heeft gecorrespondeerd; KvdH/CvdP] en het eerste dat hij vroeg, was: ‘Wat vindt u van hem?’ Ik had me daar nog niet mee beziggehouden, dus ik moest snel wat verzinnen. Ik zei: ‘Ik vind hem een integer man.’ Meertens zei toen: ‘De Mérode was helemaal geen integer man. Hij was een roddelend oud wijf.’ Dat vond ik heel ontluisterend.
Later ontdekte ik dat De Mérode een moeilijke man is geweest. Hij is zo geworden door die rampzalige tijd in 1924, dat heeft hem in zijn schulp gejaagd. Vóor die tijd bewaarde hij de meeste van zijn brieven, daarna niet meer. Hij schreef aan Meertens: ‘Ik verbrand jouw brieven onmiddellijk, doe die van mij alsjeblieft ook weg.’ Gelukkig heeft Meertens dat niet gedaan, maar in De Mérodes archieven heb ik maar weinig brieven gevonden. Dat zegt mij dat hij zeer argwanend is geworden.
U had geen afgerond beeld van De Mérode toen u aan de biografie begon?
Hans Werkman: Je kunt geen afgerond beeld hebben van degene over wie je moet schrijven, want dat leven is voorbij en je kunt het niet van dag tot dag reconstrueren. Wat je probeert, is met de fragmenten die je terugvindt een beeld te bouwen en je moet je daarbij voortdurend afvragen of het wel klopt. Het is te vergelijken met een vaas die gereconstrueerd wordt aan de hand van een aantal scherven. Daaraan wordt een heleboel klei toegevoegd om een idee te krijgen van de waarschijnlijke vorm. Nu moet je daar ook weer niet te pessimistisch over zijn, want de hoofdlijnen worden toch wel duidelijk, maar je moet niet de vaas naboetseren en je al te veel vrijheden veroorloven. Ik wil niet de feitenbiografie gaan verdedigen, want je moet een aantal witte plekken invullen, maar je moet aangeven waar je dat doet. Van der Plas, bij voorbeeld, heeft dat te weinig gedaan in zijn Gezellebiografie. Hij heeft knap werk geleverd, maar het is naar mijn smaak te subjectief. Het is geen wetenschappelijke biografie.”
Ich will dir mein Herze schenken, Senk dich, mein Heil, hinein Mattheus Passion
Het huis is donker, maar het raam Opent op den kristallen hemel. Doorschijnend deint ‘t bloed rood gewemel Van wijnloof: zalig aardsche naam. Wij kijken met onwillige oogen. De lucht lijkt donkerder en dof, En zilverzijig glanst de hof; ‘t Aardsch paradijs beheerscht het Hooge.
Dan dringt de hemel tot ons binnen, Een stem verheft zich, wij beginnen Met een ontspannen aangezicht En vredig hart ons weg te schenken En voelen ons van licht doordrinken En gaan verloren in het licht.
De schilder
Hij schilderde, en somtijds was hij dronken. Hij joeg den roes na, en hij schilderde Zelden en trager, en verwilderde Zijn wezen; uit zijn doeken sloegen vonken En duisternis; een gouden chaos zwol En spookte om aangezichten zondoorblonken. En zijn gelaat met de geschonden schonken Brak uit dien nacht: een zieklijk bleeke bol.
Was dit een leed of een delirium? En lag hij voor Gods lichtempyreum Gelijk de schaduw van de hooge zuilen Den grond dekt, stil, waar anderen in schuilen, En rees zijn ziel gelijk de ranke schacht Glanzend en gaaf hoog boven dezen nacht?
De schat van duizend kinderharten
Mij is de schat van duizend kinderharten, Mij is de jonge toegenegenheid Van oogen, iedren morgen nieuw verblijd, Hun luide vreugde, die elk leed durft tarten.
Elk lachje dat er in hun oogen rijst, Schenken zij gul en gaarne weg en blij. Ik min hen allen, allen minnen mij. Daar is niet een, die mij geen gunst bewijst.
Ik ben bemind van schoone jonge knapen, Mij minnen teedre meisjes rilde en rank, En aller liefde is als hun zielen blank. Naar mij verlangend gaan zij blozend slapen.
O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijden? Maar waar is ’t hart om mij aan uit te schreien?
iemand wil dat ik gras zeg en een deken uit- spreid, goed gras, de pure weelderigheid van herkauwers het is niets, laat ik bereid– willig weten, niets dan wind in de wilgen, marsdeug- delijk, blue jeans uit de snelreiniger, bij voorkeur fotosynthese, stromatoliet- velden, temperatuurdalingen in woeste bloei, korstig uitzicht, koste- loze lasergravering, niets en niet de geringste neerslag