Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Oudejaar
Hoe vaak zijt Gij dit jaar niet tot ons hart gekomen met leed en met geluk met ziekten en met pijn, maar ook: hoe vaak hebt Gij verdriet en kwaal genomen en deed uw stil bezoek ons stil en zalig zijn!
En nu ’t is middernacht! O, mocht de wereld wijken met de omzwaai van de tijd. Daal, hemel, tot ons neer, wij laten de aarde los, om zelf niet te bezwijken. Ontruk ons aan ons zelf en houd ons vast o Heer!
Met wat een stilte eindelijk verschijn je in de vallei je eerste zonlicht dat naar beneden reikt om de toppen van een paar hoge bladeren aan te raken die niet bewegen alsof ze niets gemerkt hebben en je helemaal niet kennen dan roept de stem van een duif van ver weg op zichzelf in de rust van de ochtend
dus dit is het geluid van jou hier en nu, of iedereen dit hoort of niet dit is waar we met ons leven zijn beland onze kennis zoals die is en alles wat we zoal hopen onzichtbaar voor ons onaangeroerd en nog steeds mogelijk
De ene begeleidt, de andre draagt mij, Tot mijn genoegen en in zware strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd:
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvouden), Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar de belagers hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan de schunnige dood uit, Ik aarzel en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de oren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
Ook als het waar is wat we weten – en niets ons wacht, heus, heus – dan nog wacht mij, zo lang ik leef en zwaarder kortademiger elk jaar mijzelf het duin op hijs: de zee, zee. Steeds onmiskenbaarder is zij dan voorzien, steeds meer de meesteres die onderwijst dat niets mij wacht, niets, heus, heus. Probeer het maar, zegt zij, en denk je vrij, de duinen op en daarna nergens mij.
2
Er is een omdat en het ruist als het dak van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind. Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij een sterrenwak precies als toen ik dertien was. Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil. Takken zwarter dan het doodstil uitspansel. Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn, omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn, omdat ik niet begrepen heb wat mij naar deze onbegrepen plek heeft toegewild, omdat ik niet mijzelf bevatten kan als pogend te bevatten – daarom ben ik vrij.
3
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht dat uw zwijgen is gaan klinken naar de stilte in een bladstil bos nadat er ’s nachts uit een tent een kind geroepen heeft en het was het mijne niet. Ik twijfel niet aan uw bestaan zo lang u tot mij zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij om uit uw echoënde stilte op te staan.
Ik weet, dat gij niet komen zult, En wacht tóch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Waakt nog in diepste droomen.
Ik lig en slaap, en, onbewust Hoor ik op elk geruchten En beef vervaard naar de ijdlen lust Der nadrende genuchten.
Geen wind zoo ijl en bevend veeg Voorbij der ramen duister, Of ’s harten jagende onrust zweeg: Klaar wakker lig ‘k en luister.
En in het grijze schemerlicht, Bleek in het vage nachten, Licht uw aanbeden aangezicht, En lacht naar mij te wàchten.
Te wachten … ver, en zóo nabij, En kan mij niet genake. En ik lig, machteloos als gij, In bovenaardsche wake.
Dan dooven, wijkend in den nacht Uw uchtendblanke oogen. En ik lig hopeloos, en wàcht, Om uw gelaat bedrogen.
En ‘k wéét, dat gij niet komen zult, En wacht toch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Heeft niet slaaps troost genomen.
Brieven
Stamelwoorden van verrukking, Die geen zin en geen verband meer kennen; Flarden van gedachten, afgebroken Als een nieuwer zoeter visioen zijn toover Langs uw droomend aangezicht liet gaan. Deze onnoozle kinderlijke woorden, Heilig in hun ongeweten onschuld, Deze golvingen van jeugdig hartbloed, Dit zich naakt naar buiten wagen In de goudgloed van de zon…
DE MARTELAAR
Toen heeft zijn hart, lang door zijn angst belet, Een wraakschreeuw naar den hemel uitgestooten En in Gods ooren donderden de schoten Die deze ziel losbrandde tot ontzet.
En God kwam neder; en dit grijs benet Gelaat werd van Zijn heerlijkheid omvloten En onaantastbaar; en zijn vuist’ ontsloten Als knoppen, en ontbloeiden in gebed.
En toen de beul in een beklemmend zwijgen De vlammen door het drooge rijs liet stijgen, Scheen ’t of zijn hoofd den dood begroetend neeg.
En ’t was of men de armelijke resten Verbrandde van ruw neergehaalde nesten, Terwijl een vogel ruischende ontsteeg.
zuurbescherming en druk gevoeligheid, laat eens het been zien, a heart- shaped bruise, my business, wat gaat het jou aan, identifica- tie-oefening middels meesleep- zaken, de zorgen zijn toch al lang weg – over de hele linie een bovenarm vastgrijpen, een fonkelen, een sissen omhult het lachen, dat moet eerst intrekken, de epi- kritische punten, wacht ik houd het koelkussen vast
In wildernissen en plantsoenen Begint het lentelijk geluid Van nestelen, en de blazoenen Van alle bomen hangen uit. ’t Is groen met geluwe schakering In kruinen en vlak langs de grond. En in de tuin en langs de wering Pronkt perk en gras met bloemen bont.
De mensen zijn weer jong geworden. Hun stap, gebaren en gelaat, Ook van de droeven en verdorden, Zijn moediger; en het gepraat Van de verstilden en de zachten Doortintelt soms een ijl gelach. Zelfs woorden zwaar van plichtbetrachten Gaan verend onder lichte vlag.
De halfvolwassenen en de kleinen, Zij zo open en zo zacht Als druppend rijs, waar ’t zonneschijnen Iets lichts en warms heeft ingebracht. Wij, ouder hout, met voller lover, Moeten beschuttend om hen staan. Dan komt tot hen als lisplen over Gods storm die ons te grond doet gaan.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies zeventien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Ruiter, paard en hond
De eene begeleidt, de andre draagt mij. Tot mijn genoegen en in zwaren strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd.
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvoudigen). Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar den belager hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit, Ik aarzel, en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
De Nederlandse dichter, schrijver en literair criticus Johannes (Hans) Werkman werd geboren in Uithuizermeeden op 12 februari 1939.
Uit:Willem de Mérode, Okke en Odo
“Wat Mathilde was voor Jacques Perk en Orlando voor Louis Couperus, dat was Okke voor Willem de Mérode. Door hem werd De Mérode ‘in tweeërlei opzicht tot dichter (): van aardsche en hemelsche dingen’. Dit citaat heb ik overgeschreven uit het colofon van het boek Okke. Er bestaat maar één exemplaar van, handgeschreven. In 1934, tien jaar nadat De Mérode Okke voor het laatst ontmoette, schreef hij vijftien gedichten die op Okke geïnspireerd waren, op perkament en liet de bladen inbinden in een schitterende witleren band met goud opdruk. Okke was een echte katalysator. Hij beïnvloedde en richtte de pedofiele liefde en het dichterschap van De Mérode, zonder zelf ook maar iets van die liefde of van de gedichten te begrijpen. De Mérode was van 1907 tot 1924 onderwijzer aan de gereformeerde lagere school en ook enkele jaren aan de mulo-school in Uithuizermeeden. Bijna niemand kende hem daar overigens als de dichter. Hij was meester Keuning. In 1912 kwam de vijfjarige Okke in de eerste klas. Hij was het enige zoontje van een hereboer in het naburige dorpje Oldenzijl. Elke dag kwam hij de vijf kilometer naar school lopen. Zijn eigenlijke naam was Ekko Ubbens, maar toen hij in de middenklassen kwam, waar meester Keuning les gaf, veranderde Keuning de naam in de letterkeer Okke, een koosnaam. Er ontstond een vriendschap die van Keunings kant heel innig was. Okke was een mooie, goedgebouwde knaap, gevoelig, maar ook een kwajongen, hij hield van muziek en van voetballen. Keuning vond het een ideale combinatie van eigenschappen. Zijn pedagogische eros richtte zich op Okke en, in wat mindere mate, op diens vriendje Jaap Woltjer. Zijn (moederlijke) liefde bleef wat Okke en Jaap betreft volstrekt platonisch. Gedichten van De Mérode in Het Getij kregen in die periode als opdracht mee: ‘voor Okke’, ‘aan Jaap’, ook één keer ‘aan Ekko’. In zijn bundels Het kostbaar bloed en Het heilig licht (beide uit 1922) werden jongensgedichten opgenomen die in manuscript opgedragen waren aan Okke of Jaap. De beide jongens mochten de meester ook komen opzoeken in zijn kamer. Zij ervoeren het wel eens als een verplichting, maar hij vond het heerlijk. Aan Jos. van Wely schreef hij in die tijd: ‘Ja, Jaap is een aardige, lieve jongen. Heel druk en beweeglijk. Ik noem hem vaak “wilde kraai”, want hij komt bij me instormen en verdwijnt ook plotseling weer. Zijn vriendje, die hier ook vaak komt, (Ekko heet hij, maar Jaap en ik zeggen Okke, naar de omkeering van zijn naam. Zoo noemde hij zich zelf voor jaren) is veel bedaarder. Hij is groot, en wat men noemt een mooie jongen.’ (25 febr. 1920) Tegenover P.J. Meertens was Keuning iets opener: ‘Okke (), het ideaal van een jongen voor mij; gevoelig, een scherp verstand, en een prachtkerel van uiterlijk. Maar – “gewoon”. Hij wist natuurlijk hoeveel ik van hem hield hoewel hij dikwijls vroeg: waarom toch, heb ik ’t hem nooit gezegd. Hij vond het verder wel goed en deed zijn best hartelijk te wezen.’ (1 dec. 1927)”
De rosse blaren van de najaarsbomen beleggen ’t macadam met gouden zomen. Er dwaalt een blijde stemming in de stad van wemelende mensen, weeldezat. De zon met gouden draden, fijn als rag spint haar kleed voor allerheiligendag.
Ach kind er hangt een waas van weemoed over! zie jij ’t dan niet?
De glans van zon en lover is niet zo helder als je meisjeslach; ‘t is immers morgen allerzielendag!
Voel jij niet dat in elke vreugde trilt het leed om ‘t niet bezit van wat je wilt? Het leed om ’t niet-bezit van je verlangen,
Zo dat de zon half in de mist blijft hangen.
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ilse Aichinger werd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Hooi
Hooi, hooi in de kinderschuren, waar te verbranden of zichzelf voor altijd te verliezen even gemakkelijk is. Gebundeld hooi, hooi op de velden, hooi als bij de dodelijke verscheidenheid van de mogelijkheden zomaar bij elkaar gevoegde letters, deze richting, maar geen andere. Hooi dat in de wind vliegt, op de droge stoppels achterblijft, voor altijd gescheiden van de anderen, dat wacht op de sneeuw, die de hemel ervan weg zal nemen, zijn onbeweeglijke, doffe evenbeeld. De zekerheid dat er geen troost is, maar het gejubel. Hooi, sneeuw en einde.
Uit:Medelijden, medeleven, bijna: vriendschap. Hans Werkman en Willem de Mérode (Samen met Cees van der Pluijm)
“Hans Werkman: In het begin heb ik De Mérode te eenzijdig positief gezien, qua karakter. Ik kwam bij Meertens [P.J. Meertens, een vriend met wie De Mérode uitvoerig heeft gecorrespondeerd; KvdH/CvdP] en het eerste dat hij vroeg, was: ‘Wat vindt u van hem?’ Ik had me daar nog niet mee beziggehouden, dus ik moest snel wat verzinnen. Ik zei: ‘Ik vind hem een integer man.’ Meertens zei toen: ‘De Mérode was helemaal geen integer man. Hij was een roddelend oud wijf.’ Dat vond ik heel ontluisterend.
Later ontdekte ik dat De Mérode een moeilijke man is geweest. Hij is zo geworden door die rampzalige tijd in 1924, dat heeft hem in zijn schulp gejaagd. Vóor die tijd bewaarde hij de meeste van zijn brieven, daarna niet meer. Hij schreef aan Meertens: ‘Ik verbrand jouw brieven onmiddellijk, doe die van mij alsjeblieft ook weg.’ Gelukkig heeft Meertens dat niet gedaan, maar in De Mérodes archieven heb ik maar weinig brieven gevonden. Dat zegt mij dat hij zeer argwanend is geworden.
U had geen afgerond beeld van De Mérode toen u aan de biografie begon?
Hans Werkman: Je kunt geen afgerond beeld hebben van degene over wie je moet schrijven, want dat leven is voorbij en je kunt het niet van dag tot dag reconstrueren. Wat je probeert, is met de fragmenten die je terugvindt een beeld te bouwen en je moet je daarbij voortdurend afvragen of het wel klopt. Het is te vergelijken met een vaas die gereconstrueerd wordt aan de hand van een aantal scherven. Daaraan wordt een heleboel klei toegevoegd om een idee te krijgen van de waarschijnlijke vorm. Nu moet je daar ook weer niet te pessimistisch over zijn, want de hoofdlijnen worden toch wel duidelijk, maar je moet niet de vaas naboetseren en je al te veel vrijheden veroorloven. Ik wil niet de feitenbiografie gaan verdedigen, want je moet een aantal witte plekken invullen, maar je moet aangeven waar je dat doet. Van der Plas, bij voorbeeld, heeft dat te weinig gedaan in zijn Gezellebiografie. Hij heeft knap werk geleverd, maar het is naar mijn smaak te subjectief. Het is geen wetenschappelijke biografie.”
Ich will dir mein Herze schenken, Senk dich, mein Heil, hinein Mattheus Passion
Het huis is donker, maar het raam Opent op den kristallen hemel. Doorschijnend deint ‘t bloed rood gewemel Van wijnloof: zalig aardsche naam. Wij kijken met onwillige oogen. De lucht lijkt donkerder en dof, En zilverzijig glanst de hof; ‘t Aardsch paradijs beheerscht het Hooge.
Dan dringt de hemel tot ons binnen, Een stem verheft zich, wij beginnen Met een ontspannen aangezicht En vredig hart ons weg te schenken En voelen ons van licht doordrinken En gaan verloren in het licht.
De schilder
Hij schilderde, en somtijds was hij dronken. Hij joeg den roes na, en hij schilderde Zelden en trager, en verwilderde Zijn wezen; uit zijn doeken sloegen vonken En duisternis; een gouden chaos zwol En spookte om aangezichten zondoorblonken. En zijn gelaat met de geschonden schonken Brak uit dien nacht: een zieklijk bleeke bol.
Was dit een leed of een delirium? En lag hij voor Gods lichtempyreum Gelijk de schaduw van de hooge zuilen Den grond dekt, stil, waar anderen in schuilen, En rees zijn ziel gelijk de ranke schacht Glanzend en gaaf hoog boven dezen nacht?
De schat van duizend kinderharten
Mij is de schat van duizend kinderharten, Mij is de jonge toegenegenheid Van oogen, iedren morgen nieuw verblijd, Hun luide vreugde, die elk leed durft tarten.
Elk lachje dat er in hun oogen rijst, Schenken zij gul en gaarne weg en blij. Ik min hen allen, allen minnen mij. Daar is niet een, die mij geen gunst bewijst.
Ik ben bemind van schoone jonge knapen, Mij minnen teedre meisjes rilde en rank, En aller liefde is als hun zielen blank. Naar mij verlangend gaan zij blozend slapen.
O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijden? Maar waar is ’t hart om mij aan uit te schreien?
iemand wil dat ik gras zeg en een deken uit- spreid, goed gras, de pure weelderigheid van herkauwers het is niets, laat ik bereid– willig weten, niets dan wind in de wilgen, marsdeug- delijk, blue jeans uit de snelreiniger, bij voorkeur fotosynthese, stromatoliet- velden, temperatuurdalingen in woeste bloei, korstig uitzicht, koste- loze lasergravering, niets en niet de geringste neerslag
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies zestien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Melancholia
I
Wanneer de avond aan de huizen leent, Die broos verweeren in de oude steden, Komt soms een knaap zacht door een poort getreden, En ziet zich schuchter om, en staat … en weent …
En wischt zijn tranen niet, maar snikkend leent Hij aan een grijzen stijl zijn tengre leden, En al der huizen duistre eenzaamheden Voelt hij, eén eenzaaheid, om zich vereend.
Een lichte ritseling van zachte kleeren, Een stap, wat trager gaande, als beschroomd Iets vragend, doet hem droevig ommekeeren.
En d’avond, die al dichter hem omdoomt, Doet, weereloos, zijn week verdriet vermeeren, Doch maakt het schoon en mild, alsof hij droomt.
Ik ben in Deventer en ik besta – een mooi gevoel om de nacht in te gaan Het mag zo zijn dat ook de stationaire Volvo of het geluid van de Volvo L40 dat denkt
Nu de kauwen de herberg over vliegen zijn wij holbewoners in door ons gebouwde rotsen Wij sluiten de luiken en maken het donker
Je lacht
en in het water in de wasbak zie ik het weken van de dagen dat we hier als tussen spiegels staan
ik vrees de eindeloze reeks van dagen waarin dit moment oplost en later niet veel later door de zwanenhals de bak verlaat
je neemt het aanrecht af het is gedaan
dit zal nooit meer zo bestaan
Vervluchtigen
de magnolia blijft in de massieve vaas in het moment waarop ze net het blad niet laat
ik wil het schilderij uit de lijst lichten de twijg van het doek bevrijden
met de bloesem in een ruimte zijn niet dat ze me stil en levenloos bekijkt
ze kijkt omhoog en strekt haar vleugelblad alsof ze dreigt op te vliegen
het wit van de bloem gaat al op in de mist die de grens met de achtergrond is
stof in de lucht die het licht weerkaatst vocht uit de vaas dat als eau de cologne verdampt
voorbij mijn lippen gaat het op in een weefsel vertakkende haarvaten
alles ademt opgelucht opgenomen neemt de lucht ons op
Ik lag met jou in bed en was van plan flink naar de zin van ons bestaan te vragen, opeens ’t kletsend geluid van vleugelslagen. Twee duiven baltsten op de vensterbank.
Hoe gaan ze erin op! Hoe heet hun drang! Wat? Plots zie ik ze naar de brandtrap rennen en ronddarren of ze mekaar niet kennen. Het was niet kwaad. Het duurt gewoon niet lang.
De doffer geeuwt en krabt eens aan zijn kuif, en zoekt de koelte die hij nodig heeft. Ik sprak: hij is niet stom, maar weinig duif. Het beetje liefde dat ik dacht te voelen is tien maal meer dan wat zo’n dier beleeft. En ik begon met smaak in jou te woelen.
Oktober met uw donkerblauwe dagen, Uw koesterende warmte en koelend licht. ’t Hart kan uw heerlijkheid haast niet dragen. Gij zijt té schoon voor ons verweend gezicht.
O, tranen kunnen onze ziel niet zuivren, Zij maken ons ellendig en zo zwak, Dat wij voor uw milde weelde huivren, Als uw wit licht in stille kleuren brak.
Gij hangt de weke bleekten uwer misten Verdoezelend langs bos en bonte baan, Dat niet de ziel door aardes schone listen Zich laat verhindren om tot God te gaan.
Aarde, zo hartelijk en troostend teder, Moederlijk bij oktobers avondval! Ziel zag God vluchtig, wanneer komt Hij weder? Het schemert, wanneer dat Hij komen zal?
De avond staat rood ontloken in het westen, De lichte wind wordt wakker in de oost, O, ziel! uw beemden bloeien ook ten leste. Uw rozelaar staat bloedend overbloosd.
God zal de dauw van zijn gena doen vloeien, Dat de eglantier hem met zijn geur verrukt. Ziel ’t is oktober! haast u dan te bloeien! Berst uit in bloei, ziel, want God komt en plukt.
‘Je hoeft echt niet meer bang te zijn, ik ben er nu en i zal je veilig thuisbrengen!’ ‘Please, Slipper! Rustig rijden!’ riep Ziad en hij trok zijn armen strakker om mijn middel. ‘Niet bang zijn, bro. Wat is er gebeurd? Wat willen die mensen van je?!’ ‘Is Ziad alweer niet met je meegekomen?’ had ik zo’n anderhalf uur ervoor wat bezorgd aan Baschier gevraagd. Hij haalde zijn schouders op en nam een grote hap uit een appel. ‘Ik weet niet, Slipper,’ zei hij met volle mond. ‘Ik heb hem een appje gestuurd, maar hij reageert niet. Normaal zegt hij: “Ik ben bij familie”, maar nu helemaal niks.’ ‘Kom, Slipper, ik heb een berg ijsbergsla nodig, laat Ziad zijn ding doen,’ onderbrak Haas het gesprek. ‘Je hoeft niet altijd zo met die jongen bezig te zijn. Ziad is geen kind meer en hij zal wel gewoon op de buitenplaats van het azc aan het voetballen zijn.’ Maar ik had nog maar twee kroppen sla in fi jne reepjes gehakt, of mijn telefoon ging af. Ziad en vette paniek aan mijn oor. ‘Slipper, vriend, help me, please!’ Ik herkende hem zowat niet, zijn stem klonk angstig, hij sprak chaotisch en klonk vooral heel erg vreemd. ‘Ik ben bij de speeltuin. Ik wil niet dood!’ ‘Wie wil jou doodmaken? Toch niet diezelfde gasten als op mijn schoolfeest? Blijf rustig, vertel me wat er aan de hand is.’ ‘Snel! Kom snel!’ ‘Welke speeltuin?’ ‘Grote speeltuin. Niet ver van asielzoekerscentrum. Achter park!’ En toen plots, pats, was het contact weg. ‘Ziad! Ziad!’ Ik riep snel Haas erbij en met Google Maps zochten we naar een speeltuin achter een park, en niet al te ver van het asielzoekerscentrum. ‘Dat is ’m,’ zei Haas en hij wees naar het speldje op de kaart, op ongeveer drie kilometer afstand van het azc. ‘Dat is de plek. Moet wel.’ ‘Geef me je motorsleutels,’ zei ik dwingend. ‘Please Haas, je motorsleutels!’ Hij deed een stap opzij en keek of hij het dak van Melodia zag branden. ‘Heb je soms een gat in je hoofd, Slipper?!’ ‘Please Haas! Geef me je motorsleutels. Je weet dat ik kan rijden. Ik doe een helm op. Please, geef me snel je sleutels. Ze zijn hem daar echt, serieus dus, aan het doodvermoorden.’ ‘Rustig! Loop niet zo te tetteren, Slipper! Mijn hoofd is als een emmer tomatenpuree vandaag, zo slecht geslapen, problemen met een levering en…’ ‘Ik meen het, baas Haas. Ik hoorde aan zijn stem dat er echt… echt iets goed fout zit! Ik voel het ook, met mijn hart, met mijn buik, serieus, echt met alles. Ze zijn hem daar aan het killen. Hoe moet ik hem meedragen op een scooter, als er echt wat met hem is? Ik heb toch geen ruimte op de pizzascooter? Moet hij soms in of op een pizzakist?’
Ik heb een hond die meer op een wortel lijkt dan een hond. Hij is harig, maar slechts een klein beetje, hij heeft geen noemenswaardige persoonlijkheid, geen blaf om over te blaffen, geen kop, geen poten, geen staart, en hij is geheel oranje en knapperig.