Romenu 1e Lustrum, Willem de Mérode

 

Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies vijf jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit Blog, ook nu weer een gedicht van hem. Vanwege dit lustrum en voor uw en mijn gemak zet ik echter op deze pagina ook alle eerder geplaatste gedichten nog eens op een rij. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en voor het overige de Willem de Mérode tags op dit blog bij Skynet.

 

 

Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn 

 Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn.
Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen
De deur der kroeg en stamelde verwegen
Van God en wereld en zijn eigen pijn.

‘Gunt Gij de mens alleen rampzalig zijn?
Waarom wordt ’t leven ongevraagd verkregen?
Maak ons als ’t stof waaraan wij zijn ontstegen!
Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!’

Hemels onwrikbaarheid en menslijk dwalen
Hoonde hij en prees ’t dronken ademhalen
Tussen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ ’t hoogst genot.

Maar in de roes en enkle stille dromen
Werd al zijn wrevel van hem weggenomen
En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!

 

 

Eenzamen

Is er een nood, die meerder nijpen kan
dan deze:
In liefde lusthof zijn een eenzaam man
En een bevreesde?

 

En mogen niet de martelende pijn
Aan andren toonen,
Maar moeten trotsch van hart en hoog van oogen zijn,
Als liefdes blijdste zonen.
 

 

En krimpend van de nooitgenezen wond,
Die staag blijft bloeden,
Gaan zij met monden mild en minlijk rond,
Andren ten goede.
 

 

Geen kruid geplukt in blanken dageraad
met hopend vreezen,
Geen bloeisel uit nachts gouden sterregaard
Kan hen genezen.
 

 

Geen balsem en geen donkre toverspreuk
Hun leed verzachten
De laafnis voor de doodelijke breuk
In smartlijk smachten.
 

 

O liefde! red uit dit onlijdbaar leed,
Of dood door uwen donder!
Uw heil, ach éens, uw heil, wie daarvan weet,
Gaat juichend onder.

 

 

BRUSSEL – I

Groote Markt

Gul en kunstzinnig is het volk geweest,
Statig van bouw en prachtig blauw van oogen,
Die gretig-wijd het gouden zonlicht zogen,
Geestig van zin en zinnelijke van geest

Hun huizen zijn als vrouwen op een feest,
Voornaam en moe, iets tot elkaar gebogen,
Met rag van kanten beeldhouwwerk omtogen,
En blank verguld, de burgerlijkste ’t meest.

Hun ouderdom volmaakte tooi en luister,
Zij droomen in een schemering van duister
Verheven boven het moderne grauw.

In de weerspiegelingen hunner ramen
Vloeien de beelden van ’t verleden samen
En flonkeren als zonneschijn in dauw

 

 

LENTE

De hemel luwt, de lente staat te komen.
De visch spat als een vonkenzwerm omhoog.
De vogel tooit zich met den regenboog.
En eensklaps bloeien de verstokte boomen.

Een roode bliksem slaat dwars door het bloeien.
Een rood gewaad heeft mijn bestaan verschrikt.
Verbleekt heb ik den chaos ingeblikt.
Boven den oergrond hang ik ijl te bloeien.

 

De Gedroomde Zoon –

O droom, die in een slapeloozen nacht
Verschenen zijt voor wakkre brandende oogen.
Gij naamt uit mij vorm en bestaansvermogen.
‘k Heb u verwekt en smartlijk voortgebracht.

Eindelijk zie ik, bang, de late pracht
Van uw gelaat, o zoon, mij toegebogen:
Trillende wimpers over tintlende oogen,
Zoo warm en diep en donker als de nacht.

Er moet veel eenzaamheid en lijden komen,
Eer wij ons troosten mogen met de droomen,
Die als een lichten uit ons molm ontstaan.

Wij liggen machtloos in het rustig duister,
En, moede, zien wij moedig naar den luister
Die uit ons opglanst …, maar wij zijn vergaan.

  

EERSTE LIEFDE

  

De jongen schrijft; ‘over ’t papier gebogen
Heb ik hier nu al haast een uur gezeten
Te denken wat ik zeggen zal; wij weten
Vaak maar alleen wat wij niet zeggen mogen

Ik heb zoo dikwijls door de schuttingreten,
Die ik verwijdde, je bespied; je oogen
Verwilderden mijn fantasie; met droge
Handen van hartstocht heb ik daar gezeten.

 

Maar jij hebt koelnieuwsgierig mij bekeken,
Als ik waanzinnig lachend met je schertste
Op school, terwijl mij polsen bijna berstten
van ’t dringend bloed; dan kon ik niet meer spreken.

 

Je weet misschien niet dat een jongenshart
Teeder is en heel lang gekwetst zal blijven.
Ik heb je lief, ik wil het eenmaal schrijven.
Morgen ben ik weer stom als jij mij tart.

 

Maar ‘k wil mijn leven bouwen en verheffen
En als een toren in de vlakte zijn.
Waarom moeten oogen zoo machtig zijn?
Ik wou wel weenen om dit te beseffen’.

 

 

 

In vriendenkring drink ik de gouden wijn

In vriendenkring drink ik de gouden wijn.
In eenzaamheid ben ik bedroefd en ween.
O arm aards dal, waar ’t onbestendige standhoudt.
Het beste is hier: altijd dronken zijn.

  

  

  

De brief

Toen de avond de kamer innam,
Werd de spiegel met licht gevuld.
De brief, die ik niet meer lezen kon,
Glansde koel als het zachte gezicht
Van een kalm gestorvene,
Wiens lippen een vleug warmte vasthouden
Om onze laatste kus niet te verschrikken.
De samenvouwing der handen
Wil ons naderen reeds niet meer kennen,
Hun verstrengeling weert ons.
Onder de zoete woorden staat een naam gekrabbeld.
Liefkozend spreek ik die uit.
Aan mijn tanden tintelt ijs.


Strofe

  

Bloemen en jeugd zijn opgenomen
In een wit glanzen; ons hart is ontdaan.
Zij moeten tot het grote rijpen komen,
In wijde stilte wezen, en voortaan
Zwaarder leven, en schielijk verloren
Gaan aan zichzelf, aan alles vergaan.
Bloemen en jeugd … een kort rood gloren
Zien wij langs onze tranen slaan.
God, als zij U niet toebehoren,
Waarom blaast Gij hun lichten aan?

 

 

 

Waanzin

  

Ik leef niet meer als ik u niet aanschouw.

Mijn denken is in leegte weggezonken.

’k Zie ’t licht niet meer, maar ballen vuur en vonken

En dan duikt alles in een nacht van rouw.

  

Er is een luide suizing in mijn oor,

Waar alle stemmen effen in vervloeien,

Tot klanken, schoon als bloemen, open bloeien,

En met een schok is ’t dat ‘k u noemen hoor.

  

Dit is beminnens waanzin, zeer gevreesd,

Wijl niemand uit haar weerloosheid geneest,

Of van haar laten wil, dan om te sterven.

  

Daar is geen leven buiten uw verband.

Blindelings tast ik langs de wereldwand

En stoot mijzelf gelijk een vaas aan scherven.

 

 

Wachten

Nu komt het donker met zijn zoet
Berouw en met zijn week verdriet.
Nu stijgt verlangens lauwe vloed
Ter lippen… en gij zijt er niet.

Gij zijt hier niet… ik luister stil
Naar ’t suien van de wind der nacht,
Die stadig uit het duister wil
Verschijnen… waar ik op u wacht.

Maar ’t ondoorgrondelijke zwart
Kiert nimmer open voor uw voet.
En ’t jagend bonzen van mijn hart
Draagt niet tot u, die kòmen moet,

Die mòet en die niet komen zult,
Niet komen zult, hòe lang ik wacht.
En mijn wanhopig ongeduld
Verschrei ‘k ellendig in de nacht.

  

  

Geluk

Toen zagen wij de wolken kruien
En wachtten door de zwoele dag
Het breken van de donderbuien
In regenvlaag en hagelslag.

En de avond daalde en geen vertroosten
Van koelte en geen verkwikken kwam.
Toen barstte ’s nachts het grommend oosten
In blauwe gloed en rode vlam.

Wij haalden onze adem ruimer
En zonken uit de lauwe druk
Tot Uwe grondeloze sluimer
En waakten klaar – is dát geluk?

 


Erkenning

  

Er is geen leed, er zijn geen tranen meer.
’t Is al door Uwe liefdebrand verslonden..
De dood is als een schaûw voor u verzwonden.
Wij zien slechts licht, wij zien alleen de Heer!

 

 

Sledevaart

 

Herinnering aan vrijdagmorgen
28 december 1923

Dit is het laatst geluk gweest,
Dat u en mij op aard'verbindt:
Een sledevaart door sneeuw en wind,
En dit geluk gedenk ik 't meest.

Er was geen leven en geen tijd.
onder een hemel van ivoor
Gleden wij stil de stilte door
Der smettelooze oneindigheid.

Peilde onze diepe veiligheid,
Aan 't tuig 't gelui der zuivre klok?
Opeens doorvoer 't mij met een schok:
Dit is des Heeren heiligheid.

Want roerloos, boven en beneê,
Stond 't ijle licht, dat schrikt noch blindt,
En 'k werd zoo rustig, of 'k weer, kind,
Op moeders schoot den slaap in gleê.

Wij spraken weinig en verstrooid.
Geluid drong tot geluk niet door.
De wereld ging voor mij teloor,
Maar uw gelaat vergeet ik nooit.

't Was of Gods niet te naken gloed,
Die helder oplaait in uw ziel,
Door blinkend prisma tot mij viel
Met al de warmte van uw bloed.

Even voor dit juweelen licht
Heeft duizels donker mij bedekt.
Toen heeft uw lach mij opgewekt

En zag ‘k uw glanzend aardsch gezicht

 

 

GANYMEDES (fragment)

 

Zijn schoonheid had haar rijkste bloei bereikt,

Nog éne dag, de schuchterheid der jeugd

Zou groeien tot de donkre durf des mans,

En hunkrend gloeien door zijn straffer lêen.

Maar nog niet : bevende was daar een glans,

Nu zilvren en dan even goudgetint,

Dan klaar en blank, dan diep- en purperrood,

Al naar hij wendde en ging, of danste of lag,

Al naar het siddrend rhythme van zijn aêm

Verdeinde rustig, of gejaagd en kort

En hijgend ging, wanneer begeerte heet

Met pijnigende slag zijn bevend hart

Deed bonzen hoorbaar, en het ziedend bloed

De polsen zwol ter suizelende slaap.

En al de heerlijkheid ontwaakter jeugd

Die schoon en veeg is als de morgendauw

Als haar de zon verheerlijkend verderft,

Straalde verblindend in Zeus’ felle licht.

De goden minnen zeer het schoon geslacht

Der sterfelijke knapen, en hun glans

Huwt gaarne zich aan blode donkerheid.
Zo Zeus. – Hij zag de zoete heimlijkhêen

Waarmee zich Ganymedes iedre dag

Naar ziel en lijf, één enig offer, bood,

Als hij der haren donkre overvloed
Streek van het klare voorhoofd; als hij ’t oog

Verdroomd liet dwalen langs het helle blauw

Des hemels, of, (de dauwen avondlucht

Was zijner lichte leden wazen kleed)

Ging, vleesgeworden smachten, gans alleen,

De weedom door van ’t scheemrig geurend veld.

Zeus zag, en peinsde aan de aanminnigheid

Der ogen en de zoete prille mond,

Wiens kuise lieflijkheid was onberoerd,

En aan de schelpen zijner oren, waar

Het fluisteren der goddelijke stem

Zou wonen als ’t geruis der eeuwige zee;

En aan de bleke blauw doorâerde hals,

Even gebogen, vloeiend wederzijds

Uit in de breekbre pracht der schouderen :

En peinsde aan zijn handen, smal en rap,

Die prijkten aan der armen kostlijkheid;

En aan de matte glans der nagelen,

Die droegen op hun flauw gebogen vlak

De bleke sikkel van Selenes beeld

Boven der vingren zongebronsde huid;

En peinsde aan zijn jonge ranke lijf,

En aan de huiverende zuiverheid

Der dijen en der knieën blank gewricht;

En peinsde aan de lichte statigheid

Der benen en d’aanbiddelijke dans

Der voeten, als zij gingen over de aard.

En heel dit broze en sterfelijke schoon

Beminde hij, wanneer het gouden licht

Van Helios de knaap deed glanze’ als god,

En als Selenes zilveren gewaad

Hem kleedde boven gods onwelkbre pracht.

En Zeus beminde hem dees laatste dag

Van zijne jeugd …

 

 

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

Portret door Alfred Löb, 1936