We gingen aan boord van een boot in het land van onze vader De mensen zagen dat we vreemden waren en spraken spottend over ons want wij kwamen te laat waar was jij, broertje?
Onze vader sprak vreemde talen maar zweeg. Tegen hen dat hij verstond, tegen ons dat hij verstond Nog vaart hij tussen de oude en de nieuwe wereld geen van beide oevers begrepen
Bericht van een enig kind
Ben jij het gekleurde en ik het zwarte broertje of andersom? Je bent jonger, ouder Wie van ons zal de dikste zijn?
Anders en toch hetzelfde hetzelfde en toch anders anders en toch anders hetzelfde en toch – hoe
is het, elkaars broer te zijn hoe is het, dat samen niet te weten hoe het is dat jij onze vader niet kent twee weten meer niet dan één
Als jij me met je speelgoed laat spelen als ik je over onze vader mag vertellen als we ons elkaar herinneren zal ik jou vertellen
(Trekt u van te voren uw winterhandschoenen uit; dunne mag u aanhouden.)
Kwam op me af, liet het hoofd kort voorover vallen, tilde het weer op en toonde me de tanden
Rechterhand ter hoogte van het middel, de vingers boven de pink Zo verwachtend de blik – ik bracht mijn arm maar in dezelfde houding
Greep nu met deze hand – God weet wat die al eerder deed – mijn hand beet Sprak een woord (nooit van gehoord) op herkennende toon, en bewoog tegelijkertijd, ritmisch, mijn hand heen en weer, ging daarbij na of ik dit overnam (dat wil zeggen: of ik mijn arm ook afwisselend omhoog en omlaag bewoog);
De vuurpadden, wij hoorden hen donker, de wind ging langs de kalmoesoever, ik was oud als een rook tussen morgen en avond – kalmoes de morgen, vuurpad de avond, middag de kaarsrechte straatweg, de boom zamelt de schaduw rondom zijn voet.
Voor de berg (de vogels trokken erover) het witte huis, met de weg kwam het bos en week terug, om het drasland liep de dag, een slang, geritsel vloog door het gras.
Ik heb het marmer gezien, een gedenkplaat onder de beuken, wij reden voorbij, de paarden schichtig, een schot heeft de steen getroffen, we spreken erover, we wijzen elkaar op de plek, we zeggen: de beuken, we zeggen: het deugt niet, de varens halen ons gaandeweg in.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Borstbeeld van Johannes Bobrowski in de naar hem genoemde bibliotheek in Treptow-Köpenick, Berlijn.
“Wimie schonk ons allebei nog eens in. Weet je nog wel hoe we toen en toen, met die en die, daar en daar hebben zitten zuipen? Dat komt nooit meer terug – nee, nooit meer. Ik probeerde monter te blijven door veel te praten, en dikwijls, luid en snuivend, te lachen. Om me heen, op de vloer, stond alles wat ik van het zoldertje naar beneden had gehaald om mee te nemen: een boeket donkerrode, grote plastic rozen, waar ik lang geleden van plan was geweest heel kleine lampjes binnen in te maken, in een massief glazen standaard met gaatjes; nog een, kleiner, bosje roze roosjes in een flesje; drie plastic prunustakjes staande in een lege portfles van een zending drank van Beschermer Q., van jaren geleden; een rood glazen vissersbal; een bovenschedel die Wimie, misschien wel tien jaren geleden, in de Parijse katakomben uit de wand had getrokken en snel in een door mij opengehouden strandtas had gestopt, waarna er enkele ogenblikken een geweldig gekraak was geweest door een algemene verzakking in de opstapeling, die echter, voordat hij iemands aandacht had getrokken, weer was opgehouden; welke schedel we in het hotel in het bidet uitwasten en besloten ‘Frédérique’ te noemen, want we stelden ons toen nog enorm aan; een aan de overwinning van Longwy in 1914 gewijd Duits gedenkbord en, in een kringetje op de mat gezeten, met hun gezichtjes naar elkaar toe, de vier Dieren; om te beginnen het konijn met roze oren van binnen, dat ik Wimie in 1962, een paar weken na zijn verjaardag, in Londen gegeven had; dan het koala beertje, dat ik veel langer geleden voor hem gekocht had, ik denk in het voorjaar van 1957, ook in Londen, vermoedelijk kort voordat we uit Engeland weggingen: het was bijna lente geworden, toen, en we kregen veertien dagen kunstbroeder W. zijn buitenhuis, in Suffolk, tot onze beschikking, dat toen nog geen elektriciteit had en waarvan de schoorsteen slecht trok, vooral als de wind uit een ongunstige hoek waaide en de kleine salamander, in het kamertje boven, geweldig hoestte en plofte – des middags, in een nevel van kachelrook, speelde Wimie daar op de viool een sonate van Bach of Händel, in elk geval van één van die pruikekoppen, waarnaar ik stil luisterde terwijl ik uitkeek over het akkerland waarop soms, keffend, een fazant voortschreed. (Kunstbroeder had een hele kist laten bezorgen vol met fruit en drank – twee hele flessen gin, twee hele flessen droge Martini, twee flessen droge sherry, en een half flesje whisky van een goed merk – maar we begrepen niet, dat het voor ons was en dorsten er niets van te gebruiken, behalve het fruit, telkens wanneer iets ervan het bederf te dicht genaderd was.) Het koala beertje sliep in die dagen bij ons in bed, en heette Alexander – ik kan het ook niet helpen, want we hebben altijd eerlijk ons best gedaan om oorspronkelijk te doen. Het derde dier was een vrij grote panda, die ik, een paar jaar na de koala beer, en ik denk ook in Londen, voor Wimie kocht, en die ‘Heer Panda’ of gewoon ‘Panda’ heette. Het vierde dier was een vosje – net als het konijn, zonder naam – dat ik in het voorjaar van 1962 in West-Berlijn gekocht had.”
“Schooltrap In 1954 werd ik door mijn moeder naar de lagere school gebracht. Een somber gebouw met hoge ramen. Er was een nieuwe vleugel aan gebouwd met vier klaslokalen. Er heerste een juffrouw over ons – Wegberg was haar naam – die een scooter bereed, met een liniaal op je vingers sloeg en buitengewoon hechtte aan schrijfletters met overdreven krullen. De eerste les bestond uit het afleren van linkshandigheid bij enkele jongens (meisjes waren elders ondergebracht in Wassenaar). Binnen drie maanden was ik rechtshandig. Ben ik een overgevoelige natuur of wàs het indertijd weerzinwekkend? Als ik mijn oude lagere school betreed, breken er angsten in mij uit. Ik zie de hoofdmeester nog los rammen op een jongen die tijdens een godsdienstige eredienst had zitten praten. Hij werd voor de klas gehaald. De hoofdmeester sloeg zo lang op het hoofd van de jongen dat hij neerviel. Wij zaten met zijn allen in splinterige, wasgeboende en van inpandige inktpotjes voorziene tweezits-schoolbanken het sadistisch tafereel gade te slaan. Soms was ik die jongen die had gepraat. Dan sloegen mijn klasgenootjes mij gade. In een klein kamertje (vroeger het natuurkundig kabinet) naast de gymzaal (nu een kantine) zit een bekende. ‘Wat krijgen we nou… Búúúggg! Wat doe jij hier. Ben jij het ècht? Ik zag je pas bij Sonja en toen zei ik nog tegen mijn vrouw: volgens mij is dat die kleine Büch,’ zegt de voormalige hulpkoster en voormalige conciërge van de voormalige meisjesschool. Hij is nu bewaker van mijn lagere school waarin op het ogenblik van mijn bezoek een moedermavo, een tiepschool en nog wat andere modernismen huizen. Ik vraag de vriendelijke man die in niets van vroeger verschilt – behalve dan doordat zijn hoofd dertig jaar ouder is geworden maar dat geldt ook voor mij – of ik wat mag rondlopen door het gebouw. ‘Wat dacht je, Büch; je kent de weg.”
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
Hoe ze bladerde, uitzocht Hoe ze de kast nakeek, wat houdbaar, wat over datum Hoe ze een lijstje maakte, het haar achter haar oor veegde in winkels dingen zocht, in haar karretje legde in de rijen stond te wachten Hoe ze alvast de tafel dekte, bedacht wie waar zat
Ze maakte warm, ze zette koud, sneed aan, beende uit schroeide en bluste, zoette, peperde, strooide zout niet te flauw, te scherp, te laf of te sterk kneedde, rolde, het rees en het stolde Ze goot af, warmde op, knapperig en smeuïg, ze stookte de tijd op met haar fornuis, tot alles rook zoals ze wilde, alles gelukt was
Hoe ze haar handen afveegde, haar schort afdeed, alvast aan tafel ging zitten, hoe ze wachtte Hoe het later werd, later dan ze wilde dingen werden lauw, te warm, verpieterden, sauzen stolden, ijs smolt melk schiftte, pastei werd gelei, hoe de tafel trilde wat licht was werd donker Hoe ze niets at, hoe ze zat en zatter werd
van wachten, nog altijd
En al is er nu iemand die wel komt die wel eet die helpt spoelen en wassen die haar glazen droogt en terugzet waar ze horen
Stil zit ze daar – gebarsten Ik, die niets zou proeven Ik, met een gat in mijn maag
Cogito ergo sum
In die kamer die nu allang niet meer de mijne is of zelfs niet meer die van onze vader keek ik naar buiten, zag de populieren en de rivier en de lucht en dacht: ik zie dit en ik weet dat. Ik ben. Kort Het was daar in die kamer, het was stil in die kamer er was niemand in het huis
’s Avonds kwam die eerste keer opnieuw de lichtkier om de deur die ik met je deel Ik hoor je ademhalen in het donker je houdt je slapend De lantaarnpaal voor het huis De harde dingen weerkaatsen licht, glanzen de zachte dingen nemen het in zich op antwoorden niet
Steeds weer met vluchten eksters jouw witte gezicht in de schaduw der bossen geschreven. Die met de grondel twist, luid, de oeverwind vraagt: wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige stekelbaars zwemt door de mazen, bouwt een nest voor zijn broed, boven de snoekmuil der diepte een lantaarn, gewichtloos.
En wie teert nu mijn bodem, zegt de boot, wie spreekt mij toe? De kat strijkt langs de paal en roept haar baars.
Ja, wij vergeten jou al. Maar de wind nog gedenkt. En de oude snoek kan niet geloven. Lang schreeuwt op de helling de kater: De hemel stort in!
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski(9 april 1917 – 2 september 1965)
Uit het kafee gekomen, zagen we dat de Maan er weer prima bij stond. Zo lief, zo rood, zo vol, maar ook zo laag: Een kwestie van een trapleer of op iemands schouders staan, meer niet.
De Nederlandse dichter en schrijver Gerard Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Gerard Reve op dit blog.
Uit:De Avonden
“Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in. Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur open te zetten. “Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.”Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in. Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur open te zetten. “Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Gerard Reve op een drieluik door Aldert Koop, 1973
Congratulations; You’ve Gone and Broken Another Heart’ [Mick Jagger]
waarom ik schrijf is niet begrepen ik dicht syntetisch kunstgrepen die zingen van: ik heb je lief & weet niet wie je was zo mooi maar meer nog poëzie
ik wilde dat je smorgens kwam in kleren die ik kende of hoe je lachte toen ik sprak: ellende werd angst als ziekte van de kleine naamgenoot
vertrok je ongemerkt zoals vader, Prins & dood
ligt nu het lied onbemind of leeg & wat ik terugvind noem ik eenzaamheid
o lief het afscheid ging je zelfs vertederd
ik maakte taal die jij vernedert
‘Wenn alle untreu werden, so bleib ich dir doch treu’ [Novalis]
o lief, deze nacht moest vergeten treinen, drank & medeweten met de Prins gestorven als taal dronken droomt bedorven omdat het lied ontbreekt smart die smeekt jouw mededogen maar dichters zingen toekomst
in twee monologen
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“Liever tweehonderd dan driehonderd woorden, zo kort mogelijk dus, maar ongeacht de lengte krijgt hij er f 410, – (vierhonderd en tien gulden) voor. Een recensie van minder dan een kolom in The Observer: f 480, -, etc. En dat terwijl in Nederland de auteur bij medewerking aan pers of radio misschien f 1,62 per uur krijgt, of in ieder geval de helft van wat een geschoold arbeider verdient. Ik moet me, nog geen week na een delirium, maar liever niet kwaad maken, maar het is toch Gode geklaagd dat het Nederlandse ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dat bij monde van een van zijn hoogste functionarissen mij uitdrukkelijk schrijft dat het ‘van belang is dat Nederlandse schrijvers aan deze conferentie deelnemen’, mij in dezelfde brief een vergoeding in het vooruitzicht stelt van f 300, – reis-, plus f 250, – verblijfkosten, zonderling aandoend als men bedenkt dat de reis, per trein en boot, en dan nog zonder eten onderweg, al bijna driehonderd gulden kost. Men zal dus negen dagen moeten eten en zeven dagen moeten slapen van 250 gulden, en zulks in een land dat veel duurder is dan het onze, en in een stad die wegens het Festival natuurlijk stampvol is. En zou men eigenlijk, als cultureel vertegenwoordiger van zijn land, niet voor een salaris in aanmerking moeten komen? Gaan soms niet, gedurende de minimaal negen dagen dat ik van huis ben, mijn huur en vaste lasten gewoon door, nog afgezien van mijn derving van inkomsten, als ik bijvoorbeeld de toneelvertaling in aanmerking neem, die ik wegens mijn deelname aan het congres door tijdgebrek heb moeten weigeren? Maar ja, men gaat er gemakshalve van uit, dat de schrijver toch nooit op reis kan omdat hij nooit een cent heeft, en dat men hem kan laten zingen en dansen wanneer het maar de magistraat behaagt. Zo is het helaas ook, en ik vraag me af, te oordelen naar wat ik op de vele nutteloze vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen heb horen zeggen, of de Nederlandse schrijver eigenlijk wel beter verdient: zo lang hij zich boven de machinebankwerker en de loodgieter verheven voelt, en zich niet in een bij het N.V.V. aangesloten vakbond wil verenigen om zijn economiese belangen te verdedigen, komen de trappen die hij uit alle richtingen ontvangt hem dubbel en dwars toe. Tegen de middag voert onze tocht ons door een gebied dat men aanduidt als The North, het troosteloze, deels uitgeputte mijngebied dat nog net ten zuiden van de Schotse grens ligt en dat, in zijn uiterlijke verschijning, hoe welvarend de bevolking thans ook moge zijn, nog steeds een aanklacht is tegen het negentiende-eeuwse kapitalisme. Het meest doet het mij nog denken aan de Twentse industriesteden, vijf en twintig jaar geleden, maar dan met nog veel slechter gebouwde, veel lelijker en veel zwaarder beroete huizen, en met nog veel lelijker mensen.”
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Gerard Reve, in 1969 geportretteerd door de fotograaf Vincent Mentzel
Daar komt de dood – nu gaat het dagen wat steeds mijn trots verbergen wou tot in de eeuwigheid: voor jou, voor jou, mijn hart heeft steeds voor jou geslagen.
De kist is klaar, men laat mij dalen in het graf. Dan ben ik vrij. maar jij, maar jij, Maria, jij zult huilend naar mij blijven talen.
Ik zie je zelfs je mooie handen wringen – O huil toch niet – dat is het lot gewoon, het mensenlot: – wat goed en schoon en groot is, zal een droevig slotlied zingen.
Vertaald door Arie Sonneveld
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Heinrich Heine monument op de campus van de universiteit in Düsseldorf
Onze vader beheerste de redenaarskunst van de grote werkgevers en nutsbedrijven vragen maar niet antwoorden
Onze vader gaf mij speelgoed en pakte het weer af om het opnieuw te geven als ik dat verdiende en opnieuw
Geen man van gebaren: de wonderbaarlijke vermenigvuldiging niet voor steeds meer kinderen maar voor een steeds meer enig kind
Blijf weg uit de bossen (Spoorloos)
……..But there is no road through the woods. ……..Rudyard Kipling
Hij en de piano ze zijn niet voor elkaar. De handen van boogiewoogiebeest (niet aaien!) ze zijn te groot, te groot! Na elk stuk lacht hij droef dan weer kruist hij de zware enkels. En dof zingt Rippen van olifanten op gloeiende platen beren met plastic tanden, diep in de spaanplaatwouden.
Blijf er weg, onzalig is het er, een stam komt nooit alleen, altijd met z’n allen en bossen kunt u nooit vertrouwen, mevrouwen. Het groen draait er steeds omheen wat open plek is; een bos is niets dan doorzagen op hetzelfde ritme. Nooit eerder heb ik jou ontmoet en toch: ik ken je goed, Big Hand Tom, nooit vind je meer de weg terug.
Doe dicht die klep!
Kill devil hills
Bidt dat dit nooit af is maar onderweg blijft en niet stopt
Vroeger heette het hier Kitty Hawk, was het maanden wachten op de goede wind. Een circus, een fietsenfabriek, een leven voor twaalf seconden zweven. Daarna sterft één van ons aan tyfus.
De lucht is groter dan de aarde voor wie voor ’t eerst echt vliegt.
Nu is er niemand meer die helpen kan, die zo weet hoe de aanloop moet. Nu moet het geheim verstopt. Twaalf seconden. Dat was genoeg.
Bidt dat dit nooit af is maar blijft hangen en niet –
Toen hield ik van de wielewaal – het klokkenspel, boven opklonk het, neerzonk het door het bladerhuis,
als we hurkten aan de bosrand, aan een grashalm regen rode bessen; met zijn karretje trok de grijze jood voorbij.
’s Middags dan onder de elzen in zwartschaduw stonden de dieren, verjoegen met toornige staartslag de vliegen.
Dan viel de stromende, brede regenvloed uit de open hemel; naar al het donker smaakten de druppels, als aarde.
Of de jongens kwamen het oeverpad langs met de paarden, op de glanzende bruine ruggen reden zij lachend boven de diepte.
Achter de heining wolkte bijengegons. Later, door ’t struikgewas bij de rietplas, streek zilver de ritsel van angst. Dichtgroeiden, een haag, in het duister venster en deur.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
“Hij en Prijsdier hadden al van alles in huis gehaald voor het weekeinde, zodat we begonnen stevige hoeveelheden oude jenever te drinken, uit de ijskast, en terwijl ik het eerste glas, een flink wijnglas, voorzichtig en eerbiedig optilde, schoot ik in de lach omdat ik me opeens herinnerde hoe, jaren en jaren geleden, toen ik in Groet, onder Schoorl, in een zomerhuisje van mijn broer zat, een man in een ander, permanent bedoeld zomerkrot ernaast, die in een soort huisindustrie blokkendozen vervaardigde in een serie die ‘Okkie Aap’ heette, en die schilderde, schreef, dichtte en verder, volgens zijn eigen verklaring, ‘alles wat maar mooi was’ probeerde te maken, mij eens een eigengemaakt gedicht tegen alkoholiese dranken had voorgelezen, waarvan elk koeplet eindigde met: Tumblers vol met pareldroppen / Schallend, lallend vochtfestijn’. Waarom ik juist daaraan moest denken, weet ik niet, en ik kon met moeite aan Wimie uitleggen, waarom ik in de lach was geschoten – aan een ander kan je toch nooit iets duidelijk maken. Die dichter, schilder, schrijver en blokkendoosmaker is niet veel later failliet gegaan, en is toen vertrokken voor een voetreis van Den Helder naar Gibraltar, helemaal lopend langs de kust – je vraagt je soms af wat iemand bezielt. We zaten dus te praten, Wimie en ik, en terwijl het licht in de kamer heel langzaam geringer werd, keek ik telkens door het raam naar buiten. Het uitzicht, op de achtergevels van allerlei huizen, was nog bijna precies hetzelfde als toen ik er nog woonde, behalve dat er inmiddels één huis was afgebroken. Ik tuurde naar een raamkozijn, niet zo ver weg, dat er erg verweerd en haveloos uitzag, grijs geverfd, maar die verflaag was er al bijna helemaal af, zodat er een oudere laag te voorschijn was gekomen van meer blauwachtig grijs. De bovenste, bijna verdwenen verflaag was van misschien wel vijf en twintig, dertig jaar geleden, maar de laag die nu zichtbaar was geworden, was van nog veel langer geleden, misschien van wel twintig jaar daarvoor, en niemand zou ooit nog kunnen vaststellen wie het geweest was, die toen dat kozijn geschilderd had. Misschien was het wel een heel mooie, zich nogal brutaal aanstellende maar eigenlijk erg verlegen en lieve jongen geweest, die in het geheim, zonder dat hij het ooit aan iemand heeft durven vertellen, verliefd was op een jonge timmerman bij dezelfde baas, 1½ jaar ouder dan hijzelf, die hij aanbad en met wie hij uit vissen ging, zowat elke zondag, en naar wie hij dan van opzij, of in de waterspiegeling, in wanhopige aanbidding hele middagen zat te kijken terwijl hij onhoorbaar zuchtte. Het zou zelfs kunnen dat hij nog in leven was, peinsde ik, heel oud, wonend bij familie die hem zijn spaargeld afhandig hadden gemaakt en in een hoek uit een houten nap lieten eten, maar niemand zou ooit zijn naam weten.”
Aan het plafond van de libel Bungelt een waanzinnig kind, Staart naar het gras, Slaat vol vertrouwen zijn ogen op: De ijle mist likt zich als een kat Die zich ontdoet van zijn dromen. Het kind weet dat de wereld nog maar net begint: Alles is doorschijnend, De maan staat in het centrum van de wereld, Het gebladerte bekleedt de hemel En in de ogen van dat kind, In zijn donkere ogen Diep als doorwaakte nachten Wordt het licht geboren.
Nu leef ik weer, de tijd stond zo stil bij hoe ik gewichtig over mijn bestaan doe Niersteensnijder, slager, kickboxer, jurist- de ambachten die overleven – maar jij kijkt
alleen naar mijn ogen, ik hield mijn adem in – het bleef donker tot jij kwam, kijk recht in de eeuwigheid, anders zijn mijn straten leeg, mijn huizen levenloos
De stad maakt ons zoals wij de stad maakten zo traag, zo onstuitbaar, zij kijkt naar ons en wij naar haar, zie mij
Wie na ons komen, onze huizen overnemen, onze kunsten nabootsen, zij houden de stad levend zoals jij bijvoorbeeld, het is goed dat je kwam
Gedekte tinten gestreken
Dag mevrouw. Geen reden om argwanend te zijn er is niemand meer. En ik, ik ga ook zo weg Alleen de dood en u. Banger voor hulp dan voor de dood, liever dagen kruipend
dan een dokter binnen. Dat is gedaan nu U deed in fijn handborduurwerk, regelmatig Altijd vechtend tegen ongeduld, altijd voorzichtig met de draad, de naald verwachtend die toch altijd
onverwacht kwam. Geen zuster meer – schemerdonker. Een kleine winkel. Wat zag u aan de andere kant van die mazen, wat moest dat?
Hoe kleiner de mazen hoe fijner de steken Was de draad op, werk klaar, licht uit? Geen angst, geen vingerhoed. Kruip. Door het oog. Van uw naald
Waarover zal ik zingen
Een stad is geen grapje, met vogels en nestjes. Hoe je haar noemt maakt niet uit, zonder torens hield ze niet op Zutphen te zijn, met een andere naam bleven haar torens overeind. Waarover zal ik zingen, over de vrijheid,
in de letters van de namen aan wie we vrijheid danken? Waarover zal ik zingen, over de ondergrondse – het laatste wat zij zagen: onze witte kade? Over één die alleen maar dééd of hij geraakt werd, onder water in de winter naar de overkant,
omkeerde, druipend de kade beklom – de loop van de liefde zag, in dezelfde regels heen en terug – het lukte niet, gevangen binnen mijn eigen zinnen. Maar wat geeft dat, in vrede
mag alles mislukken, behalve vrede. Ik zal zingen met de letters van jouw naam van de vogels die we horen een minuut lang hun luidkeels vertrouwen in de toekomst
Dat is de aardige Lenz. Gaat door ’t gebergte. Ligt op een landweg in ’t vroegtijdig voorjaar, dan vloeit het water weg in Moskou 1792, dan spitst hij niet meer zijn mond.
Er viel wat te zeggen, herinner ik me, maar dat is gebeurd, denk ik, ik hoor, men heeft het gehoord.
Dat de huisleraren een paard behoeven. De officiers ook iets dergelijks. Dat de winterhemel omlaag viel in de maand mei, toen iemand weg was gegaan, ik wist niet: waarheen.
Maar niets zeggen nu. Het dreunt, de ogen binnen. Achter Riga, de stad, deed de hemel de ronde. Over de Petrustoren, hoger nog sprongen de waatren.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Toen ik rooms-katholiek werd, werd mijn haar, dat grijs begon te worden, opeens weer donkerblond. Mijn bloeddruk daalde, terwijl mijn jaarinkomen van die dag af fors bleef stijgen. Er blijven wel bezwaren, maar bij zoveel genade moet ik wel erkennen: de Kerk van Rome is de Ware Kerk.
“Het schip begint te trillen. Ik grendel de deur, kruip onder de dekens en probeer een opstandige gedachte te verdrijven, zonder echter te kunnen beletten dat ik hem hardop uitspreek. Het schip vaart nu. ‘Als u de mensheid hebt verlost, waarom dan mij niet – dat was toch in één moeite door gegaan?’ Op weg naar het Noorden, zaterdag 18 augustus. Na gistermorgen in Stowmarket, op ongeveer een uur reizen van Harwich, door Tony G. met de automobiel van het station te zijn afgehaald en naar Felsham te zijn gereden, en aldaar bij hem en mijn kunstbroeder Angus W. te hebben overnacht, zijn we hedenmorgen gedrieën in de auto naar het noorden vertrokken. Thans, tegen het einde van de middag, hebben we ongeveer driekwart van de route afgelegd. Een ontzaglijke wolkbreuk kort na ons vertrek dwong Tony gedurende een half uur, wegens het verminderde zicht, langzaam te rijden, maar daarna zijn wij onder een opgeklaarde hemel en met een snelheid die zelden onder de 140 kilometer per uur zakte, aan één stuk voortgesuisd. De stemming is zeer goed, wat zich uit in een slappe lach die ons al sedert de vroege ochtend in zijn greep houdt. De mop bijvoorbeeld van de Chinaman in the train, bescheiden in zijn pointe als hij mag zijn, doet ons, telkens wanneer een van ons er aan refereert, in een ademloos gegier uitbarsten, dat mij een uur lang spierpijn bezorgt. Ziehier de simpele geschiedenis, opdat men over de grappigheid zelve oordele: Chinaman zit dus in de trein. Kellner komt een paar maal door de loopgang, schuift telkens de coupédeur open en roept dan: ‘You for coffee!… You for coffee!…’ Waarop tenslotte Chinaman razend wordt en terugroept: ‘Me no fuckoffee! Me first class ticket! You fuckoffee!’ Verder ontwikkelen wij onderweg een aantal wat ik zou willen noemen Vertellingen Uit Het Dierenrijk, zeer anthropomorphe Sketches From The Animal Kingdom, waarop W. en ik beide dol zijn: het leven van alle dag, dat onze gevederde zowel als viervoetige vrienden in het woud leiden, verteld, toegelicht en, gelijk het histories materialisme door Herman Gorter, eveneens voor arbeiders verklaard. Vooral Doctor Owl wordt door W. minstens even goed vertolkt als voor de Nederlandse radio Paulus de Boskabouter door diens auteur. Ontucht van Doctor Owl met jonge patiëntjes is aan de orde van de dag, terwijl hij voorts een ware hartstocht koestert zowel voor ophtalmotomie als voor euthanasie. Wij zijn dus, om met mijn moeder, zij ruste onder de Vleugels van de almachtige, te spreken, ‘goed te pas’ en vooral W. is in een betere stemming dan gisteren, toen ik hem zeer nerveus, met een van spanning dik geworden gezicht aantrof: hij had bepaald werk nog voor zijn vertrek gereed en ingeleverd willen hebben, en dat is hem niet, of maar gebrekkig, gelukt. Je met romanschrijven, literaire kritiek of met wat dan ook voor werk van de pen bezighouden is in het Verenigd Koninkrijk, en zeker als men een schrijver van enige naam is, helemaal geen gekkenwerk, zoals in Nederland. W. bespreekt wekelijks wat hij de moeite waard heeft gevonden van het T.V.-programma (hij kan kijken, of niet kijken, naar wat hij wil) in een rubriekje in een blad dat de merkwaardige naam The Queen draagt.”
Slapen, in het ene oog de maan, in het andere de zon, Een liefde in je mond, een mooie vogel in je haar, Uitgedost als de velden, de bossen, de wegen en de zee, Mooi en uitgedost als een tocht om de wereld.
Vlucht door het landschap, Tussen takken van rook en alle vruchten van de wind, Benen van steen en sokken van zand, Gevat bij de taille, spieren van rivieren, En de laatste zorgen op een veranderd gezicht.
Vertaald door Kiki Coumans
Paul Eluard (14 december 1895 – 18 november 1952) Portret door Salvador Dali, 1929
In de nachtwind, als ik niet slapen kan, hoor ik de toorn en het lijden van God. Maar boven de storm uit hoor ik de stemmen van miljoenen zielen, voor eeuwig verloren, die roepen om gerechtigheid. Wat hopen zij? Wat denken zij? Wat denken zij van Hem? Wat denkt Hij van Zichzelf?