P. C. Hooftprijs 2024 voor Astrid Lampe

P. C. Hooftprijs 2024 voor Astrid Lampe

De P. C. Hooftprijs 2024 is afgelopen woensdag toegekend aan Nederlandse dichteres en schrijfster Astrid Lampe. De jury roemt Lampe omdat zij “met een diabolische intensiteit” dicht “over het moderne leven, in zinnelijke en ontembare taal die vraagt om herlezing en herbeluistering”. De prestigieuze literatuurprijs wordt afwisselend uitgereikt voor poëzie, verhalend proza en beschouwend proza. Astrid Lampe werd geboren in Tilburg op 22 december 1955. Zie ook alle tags voor Astrid Lampe op dit blog.

 

de grote en de kleine druppels
de aerosolen

de nachtploeg verdrijft het spuug uit de podiumzaal
jaagt narcis
bij de manshoge spiegel vandaan

de nachtploeg boent
de hoogmoed uit het visioen tot het maanverlicht blinkt
de nachtploeg

ploegt

parkeert de schoonmaaktrolley
parkeert de arabische lente
het zuur

brandt
het zuur
vreet zich een weg: berg de bijtende

berg de bijtende licht ontvlambare middelen
veilig op verstop
de bleek
jaag narcis
bij de nachtspiegel vandaan voor de zoveelste keer
verstop de bleek opdat het rif
in bloei zal schieten

opdat het bleke rif opnieuw
in bloei zal schieten
opdat de tijd
dit trauma

heelt

sluit de podiumzaal
af en steek
de sleutel tot de schone oceaan
in je zak

 

Tol

niet zwicht of bezwijkt zij hier
haar zwijm is meer een
ópkrullen
een roezen zacht

een stil zo van gewicht dat is
’t is zo zij dacht
wat ijl van hoofd, bloei
bloesemzacht zo voel ik mij
en vlij mij hier

(schutblad hij/ de koele aarde/ dicht neigen naar een grond)

niet: vallen.
een opbloeien
een bloemen zacht

’t was NIET DAT HIJ haar ontweek in
die hoedanigheid haar slechtsmaar voor
een voetveeg zag
het was meer in

alle talen dat hij zweeg, haar
plette in onstuimigheid
waarmee hij jachtliep op de plek
waar zij zo laatst nog toch zo
vol rechtop naar
hém

mooi rechtuit rechtop gelachen had, ’t was meer in
die hoedanigheid
dat hij haar
hier zo, stil -, zo
héél niet zag, vertreedt, vertrad
zij nimmer opkomt van die plek van

waar zij lag en
tóe hem lachte

 

Astrid Lampe (Tilburg, 22 december 1955)

100 jaar Gerard Reve, Boudewijn Büch, Paul Eluard

De Nederlandse dichter en schrijver Gerard Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Gerard Reve op dit blog.

Uit: De Avonden

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in.
Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt
maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de
kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur
open te zetten.
“Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.”Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in.
Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt
maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de
kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur
open te zetten.
“Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.

 

Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)
Gerard Reve op een drieluik door Aldert Koop, 1973

 

De Nederlandse dichter, schrijver en televisiemaker Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren op 14 december 1948 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Boudewijn Büch op dit blog.

 

Congratulations; You’ve Gone and Broken Another Heart’
[Mick Jagger]

waarom ik schrijf
is niet begrepen
ik dicht syntetisch
kunstgrepen
die zingen van:
ik heb je lief
& weet niet wie
je was zo mooi
maar meer nog poëzie

ik wilde dat je smorgens kwam
in kleren die ik kende
of hoe je lachte
toen ik sprak: ellende
werd angst als ziekte
van de kleine naamgenoot

vertrok je ongemerkt
zoals vader, Prins & dood

ligt nu het lied
onbemind
of leeg
& wat ik terugvind
noem ik eenzaamheid

o lief
het afscheid
ging je zelfs vertederd

ik maakte taal
die jij vernedert

 

‘Wenn alle untreu werden, so bleib ich dir doch treu’
[Novalis]

o lief, deze nacht moest vergeten
treinen, drank & medeweten
met de Prins gestorven
als taal dronken droomt
bedorven
omdat het lied ontbreekt
smart die smeekt
jouw mededogen
maar dichters zingen toekomst

in twee monologen

 

Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)

 

De Franse dichter en schrijver Paul Eluard werd geboren op 14 december 1895 in Saint Denis. Zie ook alle tags voor Paul Eluard op dit blog.

 

Vrijheid

Op mijn schoolschriften
Op mijn bank en de bomen
Op het zand op de sneeuw
Schrijf ik je naam

Op elke bladzij die ik las
Op elke blanco bladzij
Steen bloed papier of as
Schrijf ik je naam

Op de vergulde beelden
Op de wapens van krijgers
Op de kroon van koningen
Schrijf ik je naam

Op het oerwoud de woestijn
Op de nesten op de brem
Op de galm van mijn jeugd
Schrijf ik je naam

Op de wonderen van de nachten
Op het wittebrood van de dagen
Op de verloofde seizoenen
Schrijf ik je naam

Op al mijn lapjes hemelblauw
Op de vijver muffe zon
Op het meer frisse maan
Schrijf ik je naam

Op de velden op de einder
Op de wieken van vogels
En op de schaduwmolen
Schrijf ik je naam

Op elke wasem dageraad
Op de zee op de boten
Op de uitzinnige berg
Schrijf ik je naam

Op het schuim van de wolken
Op het zweten van de storm
Op de logge lome regen
Schrijf ik je naam

Op de flikkerende vormen
Op de klokken van de kleuren
Op de waarheid van de natuur
Schrijf ik je naam

Op de ontwaakte paden
Op de ontplooide wegen
Op de overvolle pleinen
Schrijf ik je naam

Op de lamp die oplicht
Op de lamp die uitdooft
Op mijn huizen allemaal
Schrijf ik je naam

Op de doorgesneden vrucht
Van de spiegel en mijn kamer
Op mijn bed lege schaal
Schrijf ik je naam

Op mijn lieve gulzige hond
Op zijn gespitste oren
Op zijn onbeholpen poot
Schrijf ik je naam

Op de springplank van mijn deur
Op de vertrouwde dingen
Op de vloed van heilig vuur
Schrijf ik je naam

Op al het vereende vlees
Op het voorhoofd van mijn vrienden
Op elke uitgestoken hand
Schrijf ik je naam

Op de ruit van de verrassing
Op de aandachtige lippen
Hoog boven de stilte uit
Schrijf ik je naam

Op mijn verwoeste schuilplaatsen
Op mijn ingestorte vuurtorens
Op de wanden van mijn verveling
Schrijf ik je naam

Op het gemis zonder begeerte
Op de naakte eenzaamheid
Op de treden naar de dood
Schrijf ik je naam

Op de herwonnen gezondheid
Op het geweken gevaar
Op de hoop zonder heimwee
Schrijf ik je naam

En door de kracht van een woord
Begin ik aan een nieuw leven
Ik besta om jou te kennen
Om jou te noemen

Vrijheid.

 

Vertaald door Paul Claes

 

Paul Eluard (14 december 1895 – 18 november 1952)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e december ook mijn blog van 14 december 2021 en ook mijn blog van 14 december 2018 en ook mijn blog van 14 december 2014 deel 2 en eveneens deel 3.

Booker Prize voor Paul Lynch

Booker Prize voor Paul Lynch

De Ierse schrijver die Paul Lynch ontvangt de Booker Prize voor zijn dystopische roman ‘Prophet Song’. Paul Lynch werd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynch op dit blog.

Uit: Prophet Song

“The night has come and she has not heard the knocking, standing at the window looking out onto the garden. How the dark gathers without sound the cherry trees. It gathers the last of the leaves and the leaves do not resist the dark but accept the dark in whisper. Tired now, the day almost behind her, all that still has to be done before bed and the children settled in the living room, this feeling of rest for a moment by the glass. Watching the darkening garden and the wish to be at one with this darkness, to step outside and lie down with it, to lie with the fallen leaves and let the night pass over, to wake then with the dawn and rise renewed with the morning come. But the knocking. She hears it pass into thought, the sharp, insistent rapping, each knock possessed so fully of the knocker she begins to frown. Then Bailey too is knocking on the glass door to the kitchen, he calls out to her, Mam, pointing to the hallway without lifting his eyes from the screen. Eilish finds her body moving towards the hall with the baby in her arms, she opens the front door and two men are standing before the porch glass almost faceless in the dark. She turns on the porch light and the men are known in an instant from how they are stood, the night-cold air suspiring it seems as she slides open the patio door, the suburban quiet, the rain falling almost unspoken onto St Laurence Street, upon the black car parked in front of the house. How the men seem to carry the feeling of the night. She watches them from within her own protective feeling, the young man on the left is asking if her husband is home and there is something in the way he looks at her, the remote yet scrutinising eyes that make it seem as though he is trying to seize hold of something within her. In a blink she has sought up and down the street, seeing a lone walker with a dog under an umbrella, the willows nodding to the rain, the strobings of a large TV screen in the Zajacs’ house across the street. She checks herself then, almost laughing, this universal reflex of guilt when the police call to your door. Ben begins to squirm in her arms and the older plainclothesman to her right is watching the child, his face seems to soften and so she addresses herself to him. She knows he too is a father, such things are always known, that other fellow is much too young, too neat and hard-boned, she begins to speak aware of a sudden falter in her voice. He will be home soon, in an hour or so, would you like me to give him a ring? No, that will not be necessary, Mrs Stack, when he comes home could you tell him to call us at his earliest convenience, this is my card. Please call me Eilish, is it something I can help you with? No, I’m afraid not, Mrs Stack, this is a matter for your husband. The older plainclothesman is smiling fully at the child and she watches for a moment the wrinkles about the mouth, it is a face put out by solemnity, the wrong face for the job.”

 

Paul Lynch (Limerick, 9 mei 1977)

In Memoriam A.S. Byatt

In Memoriam A.S. Byatt

De Britse schrijfster A. S. Byatt is afgelopen donderdag, 16 november, op 87-jarige leeftijd overleden. A. S. Byatt werd geboren als Antonia Susan Drabble op 24 augustus 1936 in Sheffield. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor A. S. Byatt op dit blog.

Uit: Posession

“By far the largest single gathering was of course in the Stant Collection at Robert Dale Owen University in New Mexico, where Mortimer Cropper worked on his monumental edition of the Complete Correspondence of Randolph Henry Ash. That was no problem nowadays, books travelled the aether like light and sound. But it was just possible that Ash’s own Vico had marginalia missed even by the indefatigable Cropper. And Roland was looking for sources for Ash’s Garden of Proserpina. And there was a pleasure to be had from reading the sentences Ash had read, touched with his fingers, scanned with his eyes. It was immediately clear that the book had been undisturbed for a very long time, perhaps even since it had been laid to rest. The  librarian fetched a checked duster, and wiped away the dust, a black, thick, tenacious Victorian dust, a dust composed of smoke and fog particles accumulated before the Clean Air acts. Roland undid the bindings. The book sprang apart, like a box, disgorging leaf after leaf of faded paper, blue, cream, grey, covered with rusty writing, the brown scratches of a steel nib. Roland recognised the handwriting with a shock of excitement. They appeared to be notes on Vico, written on the backs of book-bills and letters. The librarian observed that it didn’t look as though they had been touched before. Their edges, beyond the pages, were dyed soot-black, giving the impression of the borders of mourning cards. They coincided precisely with their present positions, edge of page and edge of stain. Roland asked if it was in order for him to study these jottings. He gave his credentials; he was part-time research assistant to Professor Blackadder, who had been editing Ash’s Complete Works since 1951. The librarian tiptoed away to telephone: whilst he was gone, the dead leaves continued a kind of rustling and shifting, enlivened by their release. Ash had put them there. The librarian came back and said yes, it was quite in order, as long as Roland was very careful not to disturb the sequence of the interleaved fragments until they had been listed and described. The librarian would be glad to know of any important discoveries Mr Michell might make. All this was over by ten-thirty. For the next half-hour Roland worked haphazardly, moving backwards and forwards in the Vico, half looking for Proserpina, half reading Ash’s notes, which was not easy, since they were written in various languages, in Ash’s annotating hand, which was reduced to a minute near-printing, not immediately identifiable as the same as his more generous poetic or letter-writing hand. At eleven he found what he thought was the relevant passage in Vico. Vico had looked for historical fact in the poetic metaphors of myth and legend; this piecing together was his “new science.” His Proserpine was the corn, the origin of commerce and community. Randolph Henry Ash’s Proserpine had been seen as a Victorian reflection of religious doubt, a meditation on the myths of resurrection.”

 

A. S. Byatt (24 augustus 1936 – 16 november 2023)

In memoriam Hans Tentije

In memoriam Hans Tentije

Gisteravond werd bekend dat de Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije afgelopen donderdag, 26 oktober, op 78-jarige leeftijd is overleden. Zie ook alle tags voor Hans Tentije op dit blog.

 

Hoe ’t is

Wind, steek mosgrijs over ons op, kom
over wat al is aangericht en in ’t uitgelopen wit
hier van ’t ogenblik aan verte tenietgaat
dit uitzicht van steeds snijdender lijnen

niet door vlakbijstaan bewasemd
maar langzaamaan uit ’t denken weggewist
ligt daar beneden wat ’t kijken nogmaals oproept
een huivering onder ’t klamme peau de suède
ontvouwt zich, opties als ’t bedrog
de leegte

mosgrijs: tijd als rijp
op alle takken, bevroren bluswater
dat zich stort over de balkons

pas gemaaid ’t gras en de klaver
langs de weg naar omlaag; afdalen naar
de tuin waarin ’t tafelkleed met klemmen is vastgezet
en ’t ijs smelt binnen de kringen van de glazen
de hond, bijna blind, aan onze voeten

wat achterblijft blijft als mot op de prei
tot er niets meer van over is – en alles wordt

zoals ’t altijd was

 

Thaulows dood

Walm van hulpstoomvermogen, grijs zeildoek
dat neerhing in de ochtendnevel boven de Zuiderzee –
de dagboot naar Amsterdam

onder zeil ook z’n kist, hoog op ’t achterdek
geplaatst en nog net te ontwaren: ’t nakijken had ik
te laat als ik was, even na vijven aan de haven
of ik daarvoor de hondewagen over de dijk
had gejaagd, om dat nog te zien

ik spande uit bij Spaander, gaf de honden wat water
dronk lusteloos m’n koffie-verkeerd en kreeg de verhalen
maar luisterde niet, hoorde enkel de meeuwen

en de pen weer gaan over ’t papier, ’t voorlezen
van de akte: ‘Heden den zesden November negentienhonderd
zes, verschenen voor ons, Ambtenaar van den burgerlijken
stand der gemeente Edam…’, zette m’n handtekening
op de aangewezen plaats, linksonder, alsof

hij iemand was die ik gekend had en geen vreemde
die ik voor ’t eerst zag toen hij inmiddels dood was
hierboven, in een opgeschud hotelbed

een nieuwe werkdag begon, tenminste
de gelagkamer raakte al aardig vol; men rookte en
praatte, vertelde dat hij de laatste tijd tot aan ’t vallen
van de avond had zitten schilderen aan de waterkant
te zwak om zelfde verf uit z’n tubes te knijpen –

aanlandige wind en tussen vloeibladen bewaard
waren z’n schetsen verdwenen, landschappen als opgerolde
stukken linnen over een schoongeveegde zee

ik zette m’n kraag op en vertrok

 

Hans Tentije (23 december 1944 – 26 oktober 2023)

In Memoriam Wessel te Gussinklo

In Memoriam Wessel te Gussinklo

De Nederlandse schrijver Wessel te Gussinklo is is afgelopen woensdag op 82-jarige leeftijd overleden, zo heeft zijn uitgeverij bekendgemaakt. Hij was al enige tijd ziek. Wessel te Gussinklo werd geboren in Utrecht op 9 januari 1941. Zie ook alle tags voor Wessel te Gussinklo op dit blog.

Uit: Op weg naar De Hartz

“De donkere wel een kilometer lange, smalle oprijlaan, overhuifd door vliegdennen en sparren, die zich als een koker door het bos geboord had, slechts met een enkele lichte loofboom hier en daar, opende zich. En voor hem verrees de groene heuvel; een langzaam oplopend veld kort gemaaid gras, een gazon haast eerder, boomloos zich honderden meters uitstrekkend voor zijn ogen, met bovenaan waar de helling verflauwde een grote, ronde vijver met beelden en een fontein. En daarachter, ver uitrijzend boven de bomen en scherp afgetekend tegen de leegte van hemel en wolken, het landhuis van de Grote Man — een omvangrijk matgeel gebouw, met aan deze zijde over de volle breedte een uitbouw van twee boven elkaar gelegen balkonterrassen in een vaag gebogen vorm, ondersteund door fragiele pilaren — elegant, sierlijk, met filigrainachtig donkerbruin hekwerk — uitkijkend boven het gazon op de vijver en het bos. Een fraai gebouw, iets zuidelijks, bijna Italiaans of Portugees. Hij had foto’s gezien van het huis en de omgeving, maar nooit was hij er overdag geweest, alleen ’s avonds met Somsen in een taxi; Somsens tas achter hem aan het gebouw in dragend. Niet alleen voor de Grote Man zelf was het landhuis; het was ook de zetel van zijn Hogeschool met ontvangstruimten. vergaderzalen, collegeruimten. Hier resideerde de Grote Man, ontving en verklaarde. Twee oprijlanen voerden om het gazon heen de heuvel op, de ene naar de ingang, het bordes aan de andere zijde van het gebouw, en de andere van achter het gebouw vandaan neerdalend langs de zoom van het bos om zich daar weer met de donkere oprijlaan te verenigen. Die plotselinge wijdte, die ruimte, die golf van roerloos licht; een muur bijna, na de donkere engte van de bosweg die hem voortgestuwd had tot hier; glad en vormloos langs hem glijdend — steeds dezelfde bomen en struiken, dezelfde blinde dingen hem nauw omsluitend terwijl hij langs ze schoof. En nu dit; alsof hij uitgespuwd werd uit die kokerachtige nauwte en hier stilviel. Dat zachte septemberlicht van de laagstaande namiddagzon rustend op voorwerpen en dingen; het gras, de takken en bladeren, de precieze bestrating van dc oprijlaan, de afgemeten begrenzingen. En verder weg de reusachtige slagschaduw van het gebouw, des te groter door de helling van het gazon. En geen wind — niets bewoog, geen blad, geen tak; roerloos dat alles, alsof de ruimte een glasachtig ding was hier neergezet voor zijn ogen; een ding, doorzichtig maar ondoordringbaar, dat alle voorwerpen omsloot. Daar doorheen gaan, doorheen breken bijna, de weerstand overwinnen van deze grote, lege ruimte; de daad bijna die dat zou zijn, tot de ingang van het gebouw toe. Teruggaan! Weggaan! Niet daarheen, eerst nadenken. Hij stond stil.”

 

Wessel te Gussinklo (9 januari 1941 – 18 oktober 2023)

Deutscher Buchpreis 2023 voor Tonio Schachinger

Deutscher Buchpreis 2023 voor Tonio Schachinger

De Oostenrijkse schrijver Tonio Schachinger is de winnaar van de Deutscher Buchpreis. Hij krijgt de prijs voor zijn tweede roman “Echtzeitalter”. Het werk speelt zich af op een elitaire Weense kostschool en gaat over de 15-jarige Till, die na de dood van zijn vader zijn toevlucht zoekt in de wereld van computerspellen, vooral “Age of Empires II”. De jury prees “Echtzeitalter” als een ‘sociale roman’ en benadrukte onder meer de subtiele ironie waarmee Schachinger ‘de politieke en sociale omstandigheden van het heden’ weerspiegelt. Tonio Schachinger werd geboren op 29 januari 1992 in New Delhi, India. Zie ook alle tags voor Tonio Schachinger op dit blog.

Uit: Echtzeitalter

„Sieht man diesen Ort zum ersten Mal, das Schloss mit der schönbrunnergelben Fassade und der abbröckelnden graugelben Rückseite, den Park mit seinen Wiesen und Sportplätzen, seinem bewaldeten Hügel und seiner Grotte, dann ist die Mauer, die ihn umgibt und deren Höhe je nach Steigung der Argentinier- und Favoritenstraße zwischen zwei und vier Metern schwankt, wahrscheinlich das Letzte, was einem auffällt. Warum sollte man auch an die Mauer denken beim Tag der offenen Tür? Die Kinder sehen ja so viel anderes, die Tennis- und Beachvolleyballplätze, das Hallenbad, den Parkettturnsaal, die Multifunktionshalle, die Sala terrena und, wenn sie ihren Blick nach unten auf die eigenen Füße richten, den Steinboden, dessen große Platten über die Jahrhunderte von Tausenden Schlapfen glatt geschliffen wurden. Außerdem zeigt man den Kindern die Fußballplätze, die zwei Flutcourts, den Hartplatz, den Firsty-Platz und vor allem den Großen Platz, der auf allen Fotos abgebildet ist und dem Park, gemeinsam mit der ihn umgebenden Laufbahn, etwas Offizielles, etwas Highschoolhaftes verleiht, auch wenn sie nach dem Tag der offenen Tür nie wieder dort spielen werden, weil der Große Platz Gegenstand eines seit Jahren andauernden Rechtsstreits ist, dem mit dem Hinweis: Platz gesperrt, Betreten auf eigene Gefahr! Rechnung getragen wird. Von alldem wissen die zukünftigen Marianisten noch nichts. Man erzählt ihnen vom Fremdsprachenangebot, von Schulreisen, Austauschprogrammen, sogenannten Unverbindlichen Übungen, in denen die Schüler jeder denkbaren Leidenschaft von Schach über Skifahren bis Aquaristik nachgehen können, aber man zeigt ihnen nicht die Stelle beim Konferenzzimmer, an der trotz einer zusätzlichen Schicht Farbe noch immer der Name des ehemaligen Erziehungsleiters durchscheint, begleitet von den Worten: du Kinderticker! Den Firsty-Platz zeigt man ihnen zwar, aber ohne zu erklären, was das ist, ein Firsty, was es bald für jeden von ihnen bedeuten wird, von Älteren als Firsty behandelt zu werden, ein ganzes Jahr lang, und dass sie selbst sich gegen alle Vorsätze in diese nach Alter gegliederte Nahrungskette einfügen und schon ein Jahr später den neuen Firstys gegenüber genauso verhalten werden: Weil sie anderen nicht ersparen wollen, was ihnen nicht erspart geblieben ist. Der Waldplatz ist nicht einmal Teil der Tour, dieser hinterste und schlechteste aller Fußballplätze, der keine Banden und keine Netze hat, in dessen Mitte ein einzelner Baum steht, der gleichzeitig aber auch der beste Platz ist, weil man sich nirgendwo sonst auf dem Schulgelände weiter von allem anderen entfernen kann und weil direkt dahinter, beim Theater Akzent, in Sichtweite der Nuntiatur, der päpstlichen Botschaft, die beste Stelle liegt, um über die Mauer zu klettern.“

 

Tonio Schachinger (New Dehli, 29 januari 1992)

In Memoriam Louise Glück

In Memoriam Louise Glück

Vrijdagavond, 13 juli, werd bekend dat de Amerikaanse dichteres, essayiste, schrijfster en Nobelprijslaureaat Louise Glück dichteres op 80-jarige leeftijd is overleden. Louise Elisabeth Glück werd geboren op 22 april 1943 in New York. Zie ook alle tags voor Louise Glück op dit blog.

 

Afterword

Reading what I have just written, I now believe
I stopped precipitously, so that my story seems to have been
slightly distorted, ending, as it did, not abruptly
but in a kind of artificial mist of the sort
sprayed onto stages to allow for difficult set changes.

Why did I stop? Did some instinct
discern a shape, the artist in me
intervening to stop traffic, as it were?

A shape. Or fate, as the poets say,
intuited in those few long ago hours—

I must have thought so once.
And yet I dislike the term
which seems to me a crutch, a phase,
the adolescence of the mind, perhaps—

Still, it was a term I used myself,
frequently to explain my failures.
Fate, destiny, whose designs and warnings
now seem to me simply
local symmetries, metonymic
baubles within immense confusion—

Chaos was what I saw.
My brush froze—I could not paint it.

Darkness, silence: that was the feeling.

What did we call it then?
A “crisis of vision” corresponding, I believed,
to the tree that confronted my parents,

but whereas they were forced
forward into the obstacle,
I retreated or fled—

Mist covered the stage (my life).
Characters came and went, costumes were changed,
my brush hand moved side to side
far from the canvas,
side to side, like a windshield wiper.

Surely this was the desert, the dark night.
(In reality, a crowded street in London,
the tourists waving their colored maps.)

One speaks a word: I.
Out of this stream
the great forms—

I took a deep breath. And it came to me
the person who drew that breath
was not the person in my story, his childish hand
confidently wielding the crayon—

Had I been that person? A child but also
an explorer to whom the path is suddenly clear, for whom
the vegetation parts—

And beyond, no longer screened from view, that exalted
solitude Kant perhaps experienced
on his way to the bridges—
(We share a birthday.)

Outside, the festive streets
were strung, in late January, with exhausted Christmas lights.
A woman leaned against her lover’s shoulder
singing Jacques Brel in her thin soprano—

Bravo! the door is shut.
Now nothing escapes, nothing enters—

I hadn’t moved. I felt the desert
stretching ahead, stretching (it now seems)
on all sides, shifting as I speak,

so that I was constantly
face to face with blankness, that
stepchild of the sublime,

which, it turns out,
has been both my subject and my medium.

What would my twin have said, had my thoughts
reached him?

Perhaps he would have said
in my case there was no obstacle (for the sake of argument)
after which I would have been
referred to religion, the cemetery where
questions of faith are answered.

The mist had cleared. The empty canvases
were turned inward against the wall.

The little cat is dead (so the song went).

Shall I be raised from death, the spirit asks.
And the sun says yes.
And the desert answers
your voice is sand scattered in wind.

 

Louise Glück (22 april 1943 – 13 oktober 2023)

Nobelprijs voor Literatuur 2023 voor Jon Fosse

Nobelprijs Literatuur 2023 voor Jon Fosse

De Nobelprijs voor Literatuur 2023 is toegekend aan de Noorse schrijver en dichter Jon Fosse. Het comité prijst de 64-jarige schrijver voor zijn ‘innovatieve toneelstukken en proza die een stem hebben gegeven aan het onzegbare’. Fosses toneelstukken worden binnen en buiten Europa gespeeld. De prijs wordt toegekend voor zijn hele oeuvre, dat 40 toneelstukken omvat, en vele tientallen romans, essays, kinderboeken en vertalingen. Het Nobelcomité prijst zijn bijzonder artistieke techniek, waarmee hij ‘menselijke angst en ambivalentie in de kern blootlegt’. Jon Fosse werd geboren in Haugesund op 29 september 1959. Zie ook alle tags voor Jon Fosse op dit blog.  Op 10 oktober verschijnt zijn nieuwe novelle “Een schitterend wit” in de vertaling van Marianne Molenaar. Zijn toneelwerk wordt uitgegeven door De Nieuwe Toneelbibliotheek.

Uit: Slapeloos (Vertaald door Marianne Molenaar)

“Ik ben zo moe, zegt Alida en ze blijven staan en Asle kijkt naar Alida en hij weet niet hoe hij haar moet troosten, want ze hadden elkaar al zo vaak getroost door over het kind te praten dat zou komen, of het een meisje zou zijn of een jongen, daar praatten ze over, en Alida dacht dat meisjes gemakkelijker waren, en hij dacht het tegendeel, dat het gemakkelijker was met een jongen, maar of het nu een jongen werd of een meisje, ze zouden hoe dan ook blij zijn met het kind waar ze nu gauw de ouders van werden, en dankbaar, dat zeiden ze en ze troostten zich met de gedachte aan het kind dat nu gauw geboren zou worden. Asle en Alida liepen door de straten van Bjørgvin. En tot nu toe hadden ze er niet zo zwaar aan getild dat niemand hun onderdak wilde geven, het kwam vast wel in orde, er zou vast gauw iemand zijn die een kamertje te huur had waar ze een tijdje konden wonen, het moest wel in orde komen, met zo veel huizen in Bjørgvin, kleine huizen en grote huizen, niet zoals in Dylgja, waar alleen een paar boerderijen waren en wat kleine vissershuisjes, zij, Alida, was de dochter van moeder Herdis op Brotet, zoals ze daar zeiden, en kwam van een boerderijtje in Dylgja, daar was ze opgegroeid bij moeder Herdis samen met haar zus Oline, nadat vader Aslak verdween en nooit meer was teruggekomen, toen Alida drie was en haar zus Oline vijf, en Alida had niet eens herinneringen aan haar vader, alleen aan zijn stem, want in gedachten kon ze zijn stem nog horen, het diepe gevoel dat in zijn stem lag, de hoge heldere en de zware klanken, maar dat was dan ook alles wat ze van vader Aslak nog had, want ze herinnerde zich er niets van hoe hij eruitzag, en verder herinnerde ze zich ook niets, alleen zijn stem als hij zong, dat was alles wat ze van vader Aslak nog had. En hij, Asle, was opgegroeid in een boothuis in Dylgja waarvan ze de zolder bewoonden, daar groeide hij op bij moeder Silja en vader Sigvald, tot vader Sigvald op zee bleef op een dag toen plotseling de herfststorm opstak, hij was aan het vissen ten westen van de eilanden en daar voor de eilanden zonk de boot, voor Storesteinen. En toen waren moeder Silja en Asle alleen in het boothuis. Maar niet lang nadat vader Sigvald was overleden werd moeder Silja ziek, ze werd steeds magerder, ze werd zo mager dat het leek of je door haar gezicht heen tot op het bot keek, haar grote blauwe ogen leken steeds groter te worden en vulden ten slotte bijna haar hele gezicht, vond Asle, en haar lange bruine haar werd dunner dan ooit, en piekerig, en toen, toen ze op een ochtend niet opstond, vond Asle haar dood in bed. Moeder Silja lag met haar grote blauwe ogen open en keek naast zich, naar waar vader Sigvald had moeten liggen. Het lange dunne bruine haar bedekte bijna haar hele gezicht. Daar lag moeder Silja en was dood.”

Jon Fosse (Haugesund, 29 september 1959)

In Memoriam Milan Kundera

In Memoriam Milan Kundera

De Tsjechisch-Franse schrijver Milan Kundera is op 94-jarige leeftijd overleden. Milan Kundera werd geboren in Brno op 1 april 1929. Zie ook alle tags voor Milan Kundera op dit blog.

Uit: De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Vertaald door Jana Beranová)

“Honden hebben niet veel voordelen boven mensen, maar een ervan is de moeite waard: euthanasie is in hun geval niet door de wet verboden; een dier heeft recht op een zachte dood. Karenin hinkte op drie pootjes en bracht hoe langer hoe meer tijd liggend in een hoekje door. Hij jankte. Beide echtelieden waren het er over eens dat hij niet onnodig moest lijden. Maar hun principiële eensgezindheid bevrijdde ze nog niet van de beangstigende onzekerheid, namelijk: hoe te weten op welk ogenblik het lijden werkelijk onnodig was; hoe het moment vast te stellen waarop het niet meer de moeite waard was te leven.
Was Tomáš maar geen arts! Dan zouden ze het op een ander kunnen afschuiven. Dan zouden ze naar een dierenarts kunnen gaan en de hond een spuitje laten geven.
Wat is het verschrikkelijk de rol van de dood op je te nemen! Tomáš hield lange tijd vol dat hij hem niet zelf een spuitje zou geven, maar dat hij een dierenarts zou roepen. Maar later begreep hij dat hij Karenin het voorrecht kon geven dat geen enkel mens krijgt: de dood zal hem halen in de gedaante van hen die hij liefheeft.
Karenin had de hele nacht gejankt. Toen Tomáš ’s morgens zijn pootje bekeek, zei hij tegen Tereza: ‘We moeten niet langer wachten.’
Het was ochtend, ze zouden beiden gauw naar hun werk gaan. Tereza liep naar Karenin toe. Tot dan lag hij daar apatisch (zelfs toen Tomáš hem daarnet onderzocht bleef hij onverschillig liggen), maar toen hij deze keer de deur hoorde gaan, hief hij zijn kop en keek naar Tereza.
Ze kon zijn blik niet verdragen, ze schrok er bijna van. Zo keek hij nooit naar Tomáš, zo keek hij alleen maar haar aan. Maar nog nooit eerder zo intens. Het was geen wanhopige en ook geen verdrietige blik, wel nee. Het was een blik vol afschuwelijk, ondraaglijk vertrouwen. Die blik was een gretige vraag. Zijn leven lang wachtte Karenin steeds op Tereza’s antwoord en nu liet hij haar weten (nog veel dwingender dan anders) dat hij nog altijd bereid was van haar de waarheid te horen. (Alles dat van Tereza komt is voor hem de waarheid: ook al zegt ze ‘zitten!’ of ‘liggen!’, het zijn waarheden waarmee hij zich identificeert en die zin geven aan zijn leven.)
De blik vol afschuwelijk vertrouwen duurde maar kort. Even later legde hij zijn kop weer op zijn poten. Tereza wist dat hij op die manier nooit meer naar haar zou kijken.
Snoepgoed gaven ze hem nooit, maar een paar dagen geleden kocht ze voor hem enkele repen chocola. Ze haalde die uit het zilverpapier en brak ze in stukjes die ze om hem heen legde. Daarnaast zette ze nog een bakje met water, zodat hem niets zou ontbreken voor de tijd dat hij alleen thuis was. De blik waarmee hij haar daarnet bekeek leek hem te hebben uitgeput. Zelfs te midden van de chocola hief hij zijn kop niet meer op.
Ze ging naast hem op de grond liggen en legde haar arm om hem heen. Heel langzaam en moe snuffelde hij aan haar en hij gaf haar een of twee likken. Zijn gelik onderging ze met gesloten ogen, alsof ze het zich voor altijd wilde he
rinneren. Ze draaide ook haar andere wang naar hem toe voor een likje.”

 

Milan Kundera (1 april 1929 – 11 juli 2023)