100 jaar Gerard Reve, Boudewijn Büch, Paul Eluard

De Nederlandse dichter en schrijver Gerard Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Gerard Reve op dit blog.

Uit: De Avonden

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in.
Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt
maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de
kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur
open te zetten.
“Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.”Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in.
Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt
maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de
kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur
open te zetten.
“Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.

 

Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)
Gerard Reve op een drieluik door Aldert Koop, 1973

 

De Nederlandse dichter, schrijver en televisiemaker Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren op 14 december 1948 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Boudewijn Büch op dit blog.

 

Congratulations; You’ve Gone and Broken Another Heart’
[Mick Jagger]

waarom ik schrijf
is niet begrepen
ik dicht syntetisch
kunstgrepen
die zingen van:
ik heb je lief
& weet niet wie
je was zo mooi
maar meer nog poëzie

ik wilde dat je smorgens kwam
in kleren die ik kende
of hoe je lachte
toen ik sprak: ellende
werd angst als ziekte
van de kleine naamgenoot

vertrok je ongemerkt
zoals vader, Prins & dood

ligt nu het lied
onbemind
of leeg
& wat ik terugvind
noem ik eenzaamheid

o lief
het afscheid
ging je zelfs vertederd

ik maakte taal
die jij vernedert

 

‘Wenn alle untreu werden, so bleib ich dir doch treu’
[Novalis]

o lief, deze nacht moest vergeten
treinen, drank & medeweten
met de Prins gestorven
als taal dronken droomt
bedorven
omdat het lied ontbreekt
smart die smeekt
jouw mededogen
maar dichters zingen toekomst

in twee monologen

 

Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)

 

De Franse dichter en schrijver Paul Eluard werd geboren op 14 december 1895 in Saint Denis. Zie ook alle tags voor Paul Eluard op dit blog.

 

Vrijheid

Op mijn schoolschriften
Op mijn bank en de bomen
Op het zand op de sneeuw
Schrijf ik je naam

Op elke bladzij die ik las
Op elke blanco bladzij
Steen bloed papier of as
Schrijf ik je naam

Op de vergulde beelden
Op de wapens van krijgers
Op de kroon van koningen
Schrijf ik je naam

Op het oerwoud de woestijn
Op de nesten op de brem
Op de galm van mijn jeugd
Schrijf ik je naam

Op de wonderen van de nachten
Op het wittebrood van de dagen
Op de verloofde seizoenen
Schrijf ik je naam

Op al mijn lapjes hemelblauw
Op de vijver muffe zon
Op het meer frisse maan
Schrijf ik je naam

Op de velden op de einder
Op de wieken van vogels
En op de schaduwmolen
Schrijf ik je naam

Op elke wasem dageraad
Op de zee op de boten
Op de uitzinnige berg
Schrijf ik je naam

Op het schuim van de wolken
Op het zweten van de storm
Op de logge lome regen
Schrijf ik je naam

Op de flikkerende vormen
Op de klokken van de kleuren
Op de waarheid van de natuur
Schrijf ik je naam

Op de ontwaakte paden
Op de ontplooide wegen
Op de overvolle pleinen
Schrijf ik je naam

Op de lamp die oplicht
Op de lamp die uitdooft
Op mijn huizen allemaal
Schrijf ik je naam

Op de doorgesneden vrucht
Van de spiegel en mijn kamer
Op mijn bed lege schaal
Schrijf ik je naam

Op mijn lieve gulzige hond
Op zijn gespitste oren
Op zijn onbeholpen poot
Schrijf ik je naam

Op de springplank van mijn deur
Op de vertrouwde dingen
Op de vloed van heilig vuur
Schrijf ik je naam

Op al het vereende vlees
Op het voorhoofd van mijn vrienden
Op elke uitgestoken hand
Schrijf ik je naam

Op de ruit van de verrassing
Op de aandachtige lippen
Hoog boven de stilte uit
Schrijf ik je naam

Op mijn verwoeste schuilplaatsen
Op mijn ingestorte vuurtorens
Op de wanden van mijn verveling
Schrijf ik je naam

Op het gemis zonder begeerte
Op de naakte eenzaamheid
Op de treden naar de dood
Schrijf ik je naam

Op de herwonnen gezondheid
Op het geweken gevaar
Op de hoop zonder heimwee
Schrijf ik je naam

En door de kracht van een woord
Begin ik aan een nieuw leven
Ik besta om jou te kennen
Om jou te noemen

Vrijheid.

 

Vertaald door Paul Claes

 

Paul Eluard (14 december 1895 – 18 november 1952)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e december ook mijn blog van 14 december 2021 en ook mijn blog van 14 december 2018 en ook mijn blog van 14 december 2014 deel 2 en eveneens deel 3.

Édouard Louis, Paul Claes, Ezra Pound

De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louis op dit blog.

Uit: Veranderen: methode (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Het is drie over halfeen en ik begin in deze donkere, stille kamer met schrijven. Buiten, door het open raam, hoor ik stemmen in het duister en verre politiesirenes. Ik ben zesentwintig jaar en een paar maanden, de meeste mensen zouden zeggen dat mijn leven voor me ligt, dat het nog beginnen moet, en toch leef ik al een hele tijd met het idee dat ik te veel heb geleefd; ik denk dat daar de reden ligt waarom de schrijfbehoefte zo diep is, als een manier om het verleden op schrift te stellen en het daardoor vermoedelijk kwijt te raken; hoewel het verleden misschien nu zo in me verankerd ligt dat ik me gedwongen zie er constant en bij elke gelegenheid over te praten, dat het van me gewonnen heeft en dat ik door te geloven ervan af te kunnen komen, het bestaan ervan en de greep die het op mijn leven heeft, alleen maar sterker maak, misschien zit ik in de val — ik weet het niet.
Ik was eenentwintig en het was al te laat, ik had al te veel geleefd — ik had in mijn kindertijd ellende, armoede gekend, het gebeurde herhaaldelijk dat mijn moeder me vroeg aan te kloppen bij de buren of bij mijn tante en te smeken om een pak pasta en een pot tomatensaus, want ze had geen geld meer en wist dat een kind makkelijker medelijden zou opwekken dan een volwassene. Ik had geweld gekend, een neef die op dertigjarige leeftijd in de gevangenis omkwam, een oudere broer die nog voor zijn twintigste alcoholist was, ’s ochtends nog voordat hij had gedronken aangeschoten wakker werd, zo diep was de alcohol in zijn lichaam doorgedrongen, mijn moeder die dat met klem ontkende uit een behoefte haar zoon te beschermen, die ons telkens als hij dronk bezwoer dat het de laatste keer was, dat hij daarna nooit meer zou drinken. De knokpartijen in het dorpscafé, het dwangmatige racisme van geïsoleerde plattelandsgemeenschappen, dat doorklonk in bijna elk woord, elke zin, We zitten hier niet meer in Frankrijk we zitten in Afrika, overal een en al buitenlanders wat je ziet, de constante angst om het niet te redden tot het eind van de maand, om geen hout te kunnen kopen voor de kachel en om de kapotte schoenen van de kinderen niet te kunnen vervangen, de uitspraken van mijn moeder, mijn kinderen ik wil niet dat die zich rot schamen op school, en mijn vader, mijn vader die ziek was van een leven van werken in de fabriek, aan de lopende band, en daarna op straat, waar hij andermans afval moest opvegen, mijn grootvader die ziek was van hetzelfde leven, omdat zijn leven bijna een exacte kopie was van het leven van zijn overgrootvader, zijn grootvader, zijn vader en zijn zoon: geldgebrek, onzekerheid, stoppen met school op veertien- of vijftienjarige leeftijd, het leven in de fabriek, ziekte. Toen ik een jaar of zeven was, keek ik naar die mannen om me heen en dacht dat ik net zo’n leven zou krijgen, dat ik op een dag net als zij naar de fabriek zou gaan en dat de fabriek ook mij op de knieën zou dwingen.”

 

Édouard Louis (Hallencourt, 30 oktober 1992)

 

De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op  30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.

Uit: Ezra Pound. Apologie voor ‘a poets’ poet’

“Tegenstanders verwijten Pound gebrek aan historische zin. De maker van de Cantos zou in één telescoperende beweging personen en gebeurtenissen uit de meest uiteenlopende tijdperken en beschavingen met elkaar vereenzelvigd hebben. Een voortgezette discussie zou al gauw uitmonden in een dovemansgesprek tussen hen die de geschiedenis als gelijkenis (Nil novi sub sole) en hen die ze als verschil (Panta rei) zien: het oude geschil tussen Zenoon en Herakleitos. In een echte dialectische opvatting moeten echter beide extremen aan hun trekken komen. Geschiedenis wordt dan een uitproberen van de variaties die binnen de structuur van de ‘condition humaine’ mogelijk zijn. Pound heeft meer de nadruk gelegd op de structuur dan op de verandering, maar dat hoeft geen reden te zijn om hem als een onhistorisch denker af te doen. Toch zien vele critici in het failliet van Pounds leven een bewijs voor de historische kortzichtigheid die zich ook in zijn poëzieconcept zou openbaren. De feiten zijn bekend: Pound compromitteerde zich voor en tijdens de tweede wereldoorlog zo met het Italiaanse fascisme, dat hij wegens hoogverraad voor een Amerikaanse rechtbank werd gedaagd en slechts door een ontoerekenbaarheidverklaring aan een veroordeling ontsnapte.
Een verdediging lijkt moeilijk. Pound heeft ons immers zelf een uitweg afgesneden. Tegenover wie een zuiver esthetische opvatting – een scheiding tussen literatuur en leven – voorstonden, heeft hij altijd de maatschappelijke rol van de poëzie onderstreept. ‘Kunstenaars zijn de voelhorens van het volk’, schrijft hij in zijn essay The Teacher’s Mission en in een bespreking van Joyces Ulysses meent hij dat het woord van de kunstenaar van ‘openbaar nut’ is: ‘We are governed by words, the laws are graven in words, and literature is the sole means of keeping these words living and accurate’.
Pounds eerste gedichten zitten nog sterk vast in de laat-Victoriaanse ‘l’art pour l’art’-sfeer (Swinburne, Rossetti, Morris, Symons): gewild zangerige en zweverig romantische verzen. In de eerste rijpe bundel Lustra klinkt een heel andere toon. Smalend luidt het over het ontgoochelde publiek: ‘Is this, they say, the nonsense that we expect of poets?’ Naast levensmoede estheten en bloedarmoedige aristocraten is er in deze verzen ook plaats voor de verworpenen dezer aarde: het meisje uit de theewinkel, de zigeuner, de vrouwen in de voorsteden, vissers. De oude jongedochter die ‘als een slap stuk zij’ in een Londens park rondhangt, botst er op een bende ‘vuile, kloeke, niet klein te krijgen kinderen van heel arm volk’. De versmade Whitman wordt weer in ere hersteld en in een gedicht waarin solidariteit met alle onaangepasten van de maatschappij wordt betuigd, staat de oproep: ‘Wees tegen alle vormen van verdrukking’ (Commission).”

 

Paul Claes (Leuven, 30 oktober 1943)

 

De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.

 

Canto II

Voor de duivel, Robert Browning,
er kan maar één Sordello zijn.
Maar Sordello, en mijn Sordello?
Lo Sordels si fo di Mantovana.
So-Shu karnde in de zee.
Een rob ravot in schuim-gewitte cirkels tegen de klippen op,
Glanzend hoofd, dochter van Lir,
ogen van Picasso
Onder zwarte bontkap, Oceaan’s lenige dochter;
En de zee stroomt in de zandbaai:
‘Eleanor, ἑλέναυς and ἑλέπτολις!’
En de arme ouwe Homerus blind, blind als een mol,
Luister, luister naar de golfslag, mompelen van oude mannen:
‘Laat haar teruggaan naar de schepen,
Terug onder Griekse scharen, opdat geen onheil treft onze stad,
Onheil na onheil, en een vloek vervloekend onze kinderen.
Loopt, ja zij loopt als een godin
En heeft een goddelijk gelaat
en de stem van Schoeney’s dochters,
En noodlot vergezelt haar op haar weg,
Laat haar teruggaan naar de schepen,
terug onder Griekse stemmen.’
Zo in de branding, Tyro,
kronkelen de armen van de zeegod,
Lenige spieren van water, grijpen haar, kruislings,
En het blauw-grijze glas van de zee overhuift hen,
Vlammend azuur van water, koude-golf, dicht dek.
Kalme zon-tanige zandbank,
De meeuwen breed-uit hun vleugels,
pikken tussen de open veren;
Snippen komen om hun bad,
strekken hun vlerken,
Spreiden natte vleugels in de zonschijn,
En bij Scios,
links van Straat Naxos,
Overgroeide rots bootvormig,
algen klitten op de helling,
Er gloeit een onderzeese gloed wijnrood,
een tinnen flits als zon verblindt.

Het schip landde in Scios,
de mannen verlegen om bronwater,
En bij de rots-poel een jongen zat van wijn,
‘Naar Naxos? Ja, wij brengen je naar Naxos,
Kom op jô.’ ‘Niet die kant!’
‘Welwaar, die kant ligt Naxos.’
En ik zei: ‘Dit schip gaat rechtdoorzee.’
En een ex-galeiboef uit Italië
sloeg mij de touwen in,
(Hij werd gezocht voor manslag in Toscane)
En met z’n twintigen tegen mij,
Gek om een beetje slavengeld.
En zij brachten het schip uit Scios
En uit zijn koers…
En de jongen kwam bij, weer, in de herrie,
En keek uit over de boeg,
en oostwaarts, naar Straat Naxos.
Gods-wonder toen, gods-wonder:
schip rotsvast in zee-kolk,
Wingerd langs de riemen, Koning Pentheus,
druiven zónder zaad, mét zeeschuim,
Wingerd langs het dolboord.
Jawel, Ik, Acoetes, stond daar,
en de god stond naast mij,
Toen het water stolde onder de kiel,
Golf-breuk van voor tot achter,
zog stroomde van de steven,
En waar het gangboord was, stond nu een wijnstruik,
En ranken in het want,
loof van druiven op de klampen,
Zware trossen aan de riemen,
En, ontstaan uit niets, een ademen,
hete adem rond mijn enkels,
Beesten als schaduwen in glas,
een bonten staart uit niets.
Lynx-gespin, en prikkel geur van beesten,
waar eerst teerlucht hing,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
ogen schitteren uit duisternis.
De lucht droog, doorschoten, zonder storm,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
bont schuurt langs mijn knie,
Ritselen vluchtige schichten,
droge vormen in de aether.
En het schip als een kiel in het dok,
geslagen als een os in smidskling,
Ribben vastgeklonken in de boorden,
wijntrossen aan de roerpen,
lege lucht met bont bekleed.
Levenloze lucht gespierd,
katachtig op hun gemak de panters,
Luipaarden besnuffelen de rank uit de spuigaten,
Gehurkte panters bij het voorluik,
En de zee diep-blauw rondom,
groen-rossig in schaduwen,
En Lyaeus: ‘Vanaf nu, Acoetes, mijn altaren,
Vrees geen slavernij,
vrees niet de katten van het woud,
Veilig voor mijn lynxen,
voer druiven aan mijn panters,

Olibanum is mijn wierook,
de wijnrank groeit om mij te eren.’
Het kielzog verstild nu om de roerketting,
Zwarte snoet van een bruinvis
waar Lycabs stond,
Visschubben op de roeiers.
En ik dien.
Ik zag wat ik zag.
Toen zij de jongen brachten zei ik:
‘Er schuilt een god in hem,
al weet ik niet welke god.’
En zij sloegen mij de touwen in.
Ik zag wat ik zag:
Medon’s gezicht als de bek van een zonvis,
Armen schrompelend tot vinnen. En gij, Pentheus,
Deed beter naar Tiresias te luisteren, en naar Cadmus,
of het zal u slecht vergaan.
Visschubben rond de dijen,
lynx-gespin midden op zee…
En in een later jaar,
bleek in de wijn-rode algen,
Als je leunt over de rots,
het koralen gezicht onder golven-spel,
Bleek-rose onder water-wisseling,
Ileuthyeria, schone Dafne van de kusten.
Zij zwom en zag haar armen in takken verkeren,
Wie zegt in welk jaar,
op de vlucht voor welke school van tritons,
Het kalme water fronste, gezien, en half gezien,
nu stilte van ivoor.
So-shu karnde in de zee, ook So-shu,
gebruikte de lange maan als karn-stok…
Lenige wending van water,
spieren van Poseidon,
Zwart azuur en hyaliet,
glazen golf boven Tyro,
Dicht dek, tuimeling,
wervelen de strengen van de zee,
Dan kalm water,
kalm in het oker zand,
Zeevogels spreiden vleugels,
plassen in rots-holen en zand-holen
In uitlopers bij het laag-duin;
Glas-glinster van zee in tijsporen bij zonlicht,
bleek als Hesperus,
Grijze kam van golven,
golven, kleur van druivenmoes,
Olijf-grijs dichtbij,
veraf, rook-grijs van de rots-val,
Zalm-rode vleugels van de visarend
werpen grijze schaduwen in water,
De toren, grote gans één-ogig,
richt zich op uit het olijvenbos.

En wij hoorden hoe de faunen Proteus gispten
bij de geur van hooi onder de olijven.
En hoe de kikkers zongen naar de faunen
in de schemering.
En…

 

Vertaald door Rein Bloem

 

Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.

Elif Shafak, August Graf von Platen

De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.

Uit: Zo houd je moed in een tijd van verdeeldheid (Vertaald door Manon Smits)

“Het was mijn eerste dag in Istanbul, een winderige avond in september, alweer lang geleden. Jong en vol ambitie om schrijfster te worden was ik naar de stad verhuisd zonder dat ik er iemand kende, gedreven door een instinct dat ik niet kon duiden maar ook niet kon negeren, en ik had een piepklein appartementje gehuurd in een van de meest chaotische, krioelende, kosmopolitische wijken, dicht bij het Taksimplein. Ik kon er de dobbelstenen horen die tikkend over het houten backgammonbord rolden in het theehuis aan de overkant van de smalle straat, en de kreten van zeemeeuwen die omlaagdoken om een broodje uit de hand van een nietsvermoedende voetganger te grissen. Maar nu was het laat op de avond, het theehuis was dicht en de meeuwen zaten te dommelen op de daken. Er zaten geen gordijnen of rolluiken voor mijn ramen, en in het bleke licht van een straatlantaarn zat ik op een kartonnen doos vol boeken en paperassen te luisteren naar de geluiden van de stad die nooit sliep. Blijkbaar was ik even ingedut, want ik schrok wakker doordat ik geschreeuw hoorde.
Ik keek naar buiten en daar liep ze door de straat, woest hinkend terwijl ze een pump met afgebroken hak in haar hand had. De andere schoen hield ze koppig aan. Gekleed in een korte rok en een zijden blouse. Een lange transgender vrouw. Ik wist dat deze wijk een thuis was voor seksuele minderheden, aangezien het een relatief liberale buurt was, ook al werd hun leven en bestaansonderhoud voortdurend overschaduwd door sociale vooroordelen en systematische discriminatie. Omdat er geen andere banen beschikbaar waren, werkten veel mensen uit de plaatselijke transgendergemeenschap in de straatprostitutie, of in de cafés, clubs en taveernes die Istanbuls nachteconomie vormden. In buurten op een steenworp afstand die de straatprostitutie, of in de cafés, clubs en taveernes die Istanbuls nachteconomie vormden. In buurten op een steenworp afstand die een snelle gentrificatie ondergingen, waren ze met grof geweld verdreven door de politie, maar in mijn straat, genaamd de `Ketelmakersstraat, woonde nog wel een hechte, trotse gemeenschap.
Terwijl ze onder mijn raam door liep, hoorde ik haar in zichzelf praten, en ik ving enkele woorden op uit haar monoloog. Ze was door iemand – misschien een geliefde, misschien de hele stad – slecht en onrechtvaardig behandeld. Ze was verdrietig, maar ze was vooral ook kwaad.
Het begon te regenen, en de druppels vielen steeds sneller, drup drup drup. Er tikte één hak op de kinderkopjes, tik tik tik.
Ik keek haar na tot ze aan het eind van de straat de hoek om ging. Ik had nog nooit een vrouw gezien die zo zichtbaar gebroken was en toch koppig doorging. Ik voelde me schuldig dat ik mijn raam niet had opengedaan om iets tegen haar te zeggen, te vragen of alles in orde was.”

 

Elif Shafak (Straatsburg, 25 oktober 1971)

 

De Duitse dichter Karl August Georg Maximilian Graf von Platen–Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Zie ook alle tags voor August Graf von Platen op dit blog.

 

Venetiaanse sonnetten

XXIV

Er lijkt een lang, een eeuwig ach…

Er lijkt een lang, een eeuwig ach te wonen
In deze luchten, die traag blijven draaien,
Het komt me uit die hallen tegenwaaien
Waar lach en jubel eertijds mochten tronen.

Venetië viel, al tartte het eonen,
’t Rad der fortuin kan niets terug doen zwaaien:
Slechts weinig schepen meren bij de kaaien
Aan van de mooie Riva dei Schiavoni.

Hoe hebt gij ooit, Venetia, gestraald
Zoals de vrouw met gouden prachtgewaden
Die trots bij Paolo Veronese praalt!

Thans staat de dichter bij de balustrade
Van de Gigantentrap verstomd, betaalt
Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade.

 

Vertaald door Paul Claes

 

August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)
Lithografie door J G Bach, 1847

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 25e oktober ook mijn blog van 25 oktober 2022 en ook mijn blog van 25 oktober 2018 en ook  mijn blog van 25 oktober 2016 en eveneens mijn blog van 25 oktober 2015 deel 2.

Onno Kosters, August Graf von Platen

De Nederlandse dichter Onno Kosters werd geboren op 24 oktober 1962 in Baarn. Zie ook alle tags voor Onno Kosters op dit blog.

 

Glasbewasser Laurent laat u weten


Lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos.
Eind juni en wat rest er dan nog
van het om maar iets te noemen,
te hebben geroken, bekeken,
aanvaarde, juichende fluitekruid?
Van het stoere boerenworm-,
de distels lispelend in de wind,
van de iele margrieten naast de
schaamteloze klaprozen,
de klare, ware koekoeksbloem,
het zachte, zware, oogverblindend
mosterdzaad dat in de berm ontbrandt?
Zoelte, overdaad, zouthout?
Ligt het daar, platgeslagen, neer-
gemaaid en geen mens dat eraan
te pas kwam, als een betrapte
lingerie personality of the year
die zich vertwijfeld afvraagt
hoe ze dat nou konden weten.

Neergeregend. Vliegende vis
aan het eind van haar school.

Een onweer flitst hiernaast als in een flits
voorbij, niemand sproeit vanavond nog
zijn tuintje, het verschiet wordt
van achter vensters genoten,
ik huil me een bui van had ik jou daar,
zo alleen, zo ouder met uitzicht
over het komdal tot aan de hoge kim.

••
Daar aan de hoge kim: daar
verzamelde zich het noodweer;
duistere hooligans die de boel
’s flink gaan lopen verzieken
voor de zwijgende meerderheid,
daar dus, het weerlicht, daar, hoor,
het dondert, en tot mijn verbazing
hier, boven het paradijselijke dal

twee buizerds op zo’n honderd meter
hoogte, stil cirkelend, loerend, de kop
een vederhelm, de vleugels getand,
waarvan er zich dan één,
met de precisie van zijn honger
en het geweten van de monnikskap
en anders dan wat zich daar op hetzelfde
moment in het woud boort, in een flits
op die ene versteende muis duikt.

En als het nou vervolgens opklaarde,
als er nou iets verhelderd zou zijn,
uitzicht als inzicht bij wijze van regen
als die dag dat de ramen toevalligerwijs
maar hoe kon het ook anders,
weet je nog, van binnen door mij
en door de glazenwasser van buiten
waren gedaan. Maar omgekeerd:
de optimale pixeldichtheid die we
de werkelijkheid noemen staarde me nu
als een klap in het gezicht. Zie hiernaast.

 

Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)

 

De Duitse dichter Karl August Georg Maximilian Graf von Platen–Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Zie ook alle tags voor August Graf von Platen op dit blog.

 

Venetiaanse sonnetten

XIX

Dit labyrint van bruggen en van stegen,
Dat zich verstrikt in duizend kronkelingen,
Hoe lukt het mij ooit daardoorheen te dringen?
Hoe vind ik ooit het raadsel van die wegen?

Als ik San Marco’s toren heb bestegen,
Kan niets mijn weidse blikken nog bedwingen,
En uit de wonderen die mij omringen,
Ontstaat een beeld; de stad heeft vorm gekregen.

Ik groet daarginds de oceaan, de blauwe,
En hier de Alpen, die in brede schare
De eilandenlagune overschouwen.

En zie! daar kwam een moedig volk gevaren,
Om tempels en paleizen zich te bouwen
Op eiken palen midden in de baren.

 

XX

Hoe heerlijk is het, als de dag verkoelt,
Naar ginds te zien, waar schip en gondel zweven,
Als de lagune, spiegelglad gebleven,
Vervloeit en zacht Venetië omspoelt!

Daarna weer binnenwaarts getrokken voelt
Het oog zich, waar hoog naar de wolken streven
Paleis en kerk, waar een luidruchtig leven
Op elke trap van de Rialto woelt.

Een vrolijk volk van menig ledigganger
Krioelt hier rond, het is door niets te storen
En stoort ook nooit zijn trieste tegenhanger.

En ’s avonds komt het bij elkaar in koren,
Want op San Marco’s plein wil het de zanger,
En de verteller op de Riva horen.

 

Vertaald door Paul Claes

 

August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e oktober ook mijn blog van 24 oktober 2018 en ook mijn blog van 24 oktober 2015 deel 2.

Hans Warren, Arthur Rimbaud

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warren op dit blog.

Uit: Geheim dagboek 1942-1944 (Deel 1)

“27 okt. 1942
Heel vroeg met de blauwe tram, die nog in de remise stond, naar Haarlem, daar uitgestapt en te voet de drie kilometer naar Bloemendaal, want er is verder geen verbinding (bussen rijden niet meer, de trein stopt er niet). Na enig zoeken vond ik de Parallelweg nummer 3, en zag ik het hek waarin de naam Jac. P. Thijsse in ijzer uitgesneden was. Een stijgend grindpad, omzoomd door wild struikgewas leidde naar de voordeur van de ouderwetse villa ‘Binnenduin’. Nog terwijl het dienstmeisje op mijn bellen opendeed, klonk reeds vanuit de studeerkamer Thijsse’s warme, hartelijke stem: ‘Warren, kom binnen, kom binnen’ – hij stapte glunderend in de vestibule: ‘Fijn je te zien, je bent lekker vroeg’ (’t was kwart voor tien). Hij loodste me direct zijn studeervertrek binnen, waar je uitzag op de wilde rozen en andere ruige struiken van de natuurtuin.
Daar zat ik dan eindelijk tegenover de man die ik al zoveel jaren vereerde, een ander woord is er niet voor, en met wie ik al veel brieven had gewisseld. Het was dus geen wonder dat we honderduit praatten over talloze dingen, alsof we elkaar inderdaad al lang kenden. Alles wat ik me van dr Thijsse voorgesteld had, vond ik bewaarheid in zijn wezen: het gulle, prettig-gemakkelijke in de omgang, zijn enthousiasme voor alle nieuwe plannen, de diepe, veelzijdige belangstelling voor het gebeuren – lang spraken we ook over politiek. Vaak voelde ik me tijdens dat gesprek licht beschaamd om mijn vermoeidheid in veel dingen wanneer ik zijn optimisme en geestdrift voelde, de jongensachtige twinkeling in zijn scherpe grijze ogen zag. Natuurlijk kende ik zijn uiterlijk vrij goed van fotografieën, maar dat erg energieke en levendige in zijn gezicht was een verrassing. Hij is nu 77 en ik ben net 21 geworden.
Na het lange gesprek gingen we uit. We liepen door fraaie beukenlanen langs bossige heuvels waar kinderen en ook volwassenen naar beukenootjes zochten, naar ‘Thijsse’s Hof’. Overal floot de boomklever. Pas tijdens die wandeling merkte ik dat Thijsse oud was. Een hartkwaal noopte hem tot langzaam gaan, hij liep licht voorovergebogen naast mij voort, wel gezellig en belangwekkend vertellend, maar als jongensachtig gegeneerd dat zijn lichaam niet meer zo fit was als zijn geest. De Hof lag intiem en vredig in de zonloze herfstdag. De kardinaalsmutsen stonden in volle pracht en Thijsse nam me mee naar de talloze verscheidenheden tot diep in de wildernis buiten de paden. De bloedrode, roodpaarse, violette en soms groezelig bleke vruchten met hun bengelende oranje zaden zorgden hier en daar voor haast oosterse effecten. We genoten van allerlei bijzonderheden van nabloei en vrucht, de vogeltrek en badende vogels in de vijver. Plotseling bukte dr Thijsse zich met een verheugde uitroep: in een grasstrook aan de vijverrand vond hij een zeldzaam porseleinzwammetje, dat op smeerwortel groeit en dat zich enige jaren niet had vertoond.”

 

Liggend in de zon

De liefste sluimert naast mij in het kruid.
Onder mijn arm door lig ik naar haar te staren
Soms slaat de wind haar zachte lange haren
strelend over mijn rug, mijn naakte huid.

lk luister naar het ijl ruisend geluid
– mijn adem gaat in ritme met de hare –
naar het verre doffe bruisen van de baren
en naar een wulp, die schor, weemoedig fluit.

Er een wijding over het ongerepte land.
Het is te stil om veel en snel te praten,
enkel een zoen, heel vluchtig op haar hand.

De zilte schorren en het wijde zand
zijn aan ons twee alleen overgelaten.
Er is geen einder en geen overkant.

 

De schelp

Het is lang geleden dat wij gingen
waar de golven slaan langs stervend land.
Nog ligt gebogen op mijn vensterbank
de schelp die jij raapte van het strand.

Nog ruiselt buigend riet
in de wind van een lichtloze nacht.
De vogels roepen niet
voor het open raam. Ik wacht.

Kleurloos spant weer een dag
zijn regenhemel over het land.
Slechts even giert een rauwe lach
Van een meeuw over zee, over het zand.

De schelp, groot en wit op de vensterbank,
parelmoeren glinstering,
bevat het tederste ruisen
van de herinnering.

 

Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001)
Cover

 

De Franse dichter Arthur Rimbaud werd geboren op 20 oktober 1854 in Charleville. Zie ook alle tags voor Arthur Rimbaud op dit blog.

 

Gevoel

Ik zal op pad gaan in het zomers avondblauw,
Geprikt door korenaren over dun gras lopen:
Verdroomd zal ik mijn voeten drenken in de dauw
En ik zal door de wind mijn haren laten dopen.

Elk woord, elke gedachte zal me dan vergaan:
Maar weidse liefde zal zich in mijn ziel verbreiden
En als een vagebond zal ik ver, heel ver gaan
Door de Natuur ­ verblijd alsof een vrouw me leidde.

 

Vertaald door Paul Claes

 

Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891)
Standbeeld van Arthur Rimbaud in Charleville-Mézières

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e oktober ook mijn blog van 20 oktober 2018 deel 1 en eveneens deel 2.

Paul Claes

De Vlaamse schrijver, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op  30 oktober 1943. Claes studeerde klassieke, Nederlandse en Engelse letteren en communicatiewetenschappen aan de KU Leuven en promoveerde aldaar tot doctor in de letteren met een proefschrift over de antieke elementen in het werk van Hugo Claus: De mot zit in de mythe (1981). Hij heeft een omvangrijk en veelzijdig oeuvre op zijn naam staan dat romans, essays, poëzie, pastiches, vertalingen, bloemlezingen en een woordenboek omvat. Hij schrijft in diverse talen, waaronder Frans, Engels en Latijn (als Paulus Nicolaus). Claes doceerde aan de universiteit van Nijmegen en aan de hogescholen van Gent en Antwerpen. Thans is Claes erehoofddocent aan de KU Leuven. Hij is lid van het Guido Gezelle Genootschap. Hij was coscenarist van de strip Reinaert de Vos door HugoKé. Van 2009 tot 2016 was hij huisdichter van het weekblad Knack: deze satirische gedichten werden gebundeld in “De omgekeerde wereld” (2015). Teksten en vertalingen van hem werden getoonzet door Dirk Van Esbroeck, Wigbert Van Lierde, Raoul C. de Smet (“Madrigaal V”), Vic Nees (“Trois madrigaux”), Jorunn Bauweraerts en Jack Ledru. In 2011 verscheen zijn honderdste boek, in 2022 zijn honderdvijfenzestigste.

Uit: Claus in de onderwereld

“Claus wou de roman De hondsdagen (1952) oorspronkelijk Beatrice heten, maar zou op aanraden van Jan Walravens van die al te pretentieuze titel hebben afgezienGa naar voetnoot4. Een ongelukkig gevolg van dit besluit is dat lezers van de roman lang blind gebleven zijn voor de parallellen die hij met de Divina Commedia vertoont. Pas in 1980 heeft G.F.H. de RaatGa naar voetnoot5 de gelijkenis tussen beide werken aangestipt. Net zoals Dante gaat de hoofdfiguur van De hondsdagen, Philip de Vogel, op zoek naar een maagdelijke geliefde die Beatrice (Bea) heet; zijn inferno is de stad Gent, waarin personages van divers allooi figuren uit de onderwereld zoals Charon, Cerberus en Lucifer reïncarneren. Interessanter nog dan de gelijkenis is het verschil tussen beide teksten. Terwijl Dantes Beatrice de dichter naar de eeuwige aanschouwing van God voert, is de roman het verhaal van een mislukking: wanneer Philip Bea heeft teruggevonden, verdwijnt ze voorgoed uit zijn leven. Tegenover het rechtlijnig verhaalverloop bij Dante staat het lusvormig gebeuren bij Claus: op het einde keert de hoofdfiguur terug naar de geliefde (Lou) die hij in het begin verlaten heeft.
Dit cyclisch aspect verbindt de roman met de natuurmythen, die het tijdsgebeuren als een voortdurende herhaling beschrijven. In de mythe van Adonis bijvoorbeeld verblijft de held (in feite een oude Fenicische natuurgod) de helft van het jaar bij Persephone in de onderwereld (Korè, ‘meisje’ in het Grieks, een ongenaakbare maagd zoals Bea), alvorens de andere helft van het jaar door te brengen bij Aphrodite op aarde (een seksueel actieve, vruchtbare vrouw zoals Lou). Het duidelijkst zijn de verwijzingen naar de antieke natuurmythen in hoofdstuk VIII, waarin de bejaarde mijnheer Oscar de oude jaargod symboliseert: de bordeelhoudster Madame Micky, die met hem als korenmoeder op een korenveld een erotische scène speelt, onthaalt hem als ‘de zomer’, maar de in het geel geklede en in een gele wagen rijdende korengod, die door de hoofdpersoon veelbetekenend ‘de herfst’ wordt genoemd, zal diezelfde avond nog sterven. Voor de jonge Philip, die zijn ‘opvolger’ zou moeten worden, is dit een afschrikwekkend voorbeeld van de macht van de moederlijke minnares. Castratieangst zal hem naar de seksueel ongevaarlijke Bea drijven, maar als ook die een kind van hem wil, keert hij terug naar de moederlijke Lou. Deze ‘onvolwassen’ hoofdfiguur, weifelend tussen twee uiteenlopende vrouwentypes, is karakteristiek voor Claus’ vroege werk: we vinden ze terug in de roman De koele minnaar en in de toneelstukken Een bruid in de morgen en Het lied van de moordenaar.”

 

Paul Claes (Leuven, 30 oktober 1943)

Tonnus Oosterhoff, Stéphane Mallarmé

De Nederlandse dichter en schrijver Tonnus Oosterhoff werd geboren in Leiden op 18 maart 1953. Zie ook alle tags voor Tonnus Oosterhoff op dit blog.

 

Wij hebben in verzegeld aardewerk

Wij hebben in verzegeld aardewerk
tweeduizend jaar oude bienen met zeventien vleugelen
en tweeëntwintig pootjes gevonden, in verzegeld
aardewerk gevonden en benoemd; benoemd
hoe in Artis de tijd is begonnen te vliegen.
We bestudeerden de avondklok de avondklok
nam zijn raderen onder zijn armen, vluchtte de nacht in.

Want een verschijnsel met twee voelhorentjes draait
zijn kopje en is het oude niet meer.
Het gedraagt zich tegenover het wezen ervoor
als ernaast. Het herkent ernaast niet maar eet het.

Wat wij verbinden valt in ons gele doodshoofd weer
uit en uiteen. Echter in het doodshemd van zakken
vol enen en nullen past meer dan erin kan,
zuinig met bijfiguren omspringen, dat is onzinnig.

 

Ik zit met stil lichaam

Ik zit met stil lichaam, korte armen en palmen,
maar heel lange vingers in mijn ouderwetse rookstoel.
dampweten dampweette gedampweet
dampweten deurklopper doodklap.
Rooksociëteit De Dampkring.

Waar bewaart u uw koffer? Onder het bed?
Onder het bed of op zolder?
Ik heb de ruit met een stok
stuk geslagen en ontmoette veel
rennende mensen die hun plaats niet verlieten.

 

Onafzienbaar doodsbed met luchtpomp

Onafzienbaar doodsbed met luchtpomp,
het lijk is er wegens overcompleet
onder gaan liggen.

Humor
heb je of heb je niet
onder de wriemelpootjes van het gras
ook als je je dag eens niet hebt.

Nu verlaat me niet meer.
Sta om me heen en dring in me
pijn stiller geen is er

 

Tonnus Oosterhoff (Leiden, 18 maart 1953)

 

De Franse dichter Stéphane Mallarmé werd geboren in Parijs op 18 maart 1842. Zie ook alle tags voor Stéphane Mallarmé op dit blog.

 

Grafsteen van Charles Baudelaire

De diep bedolven tempel laat de grafmond gapen
Van een riool dat modder en robijnen braakt
Waar gruwelijk een god Anubis uit ontwaakt
Om zijn laaiende bek met woest geblaf te schrapen

Of heeft het nieuwe gas de loense dot herschapen
Die om gij weet het welke schandvlek wordt gewraakt
Tot een schel licht waarin een eeuwig schaambeen blaakt
Waarvan de vlucht met de lantaarn mee vreemd gaat slapen

Welk loof verdroogd in avondloze steden bidt
Zo vroom voor zijn gedachtenis als zij er zit
Tegen het marmer tevergeefs van Baudelaire

Afwezig uit de sluier huiverend om haar
Deze zijn Schaduw zelf een gift te zijner ere
Altijd door ons te ademen zelfs met lijfsgevaar.

 

Vertaald door Paul Claes

 

Stéphane Mallarmé (18 maart 1842 – 9 september 1898)
Portret door Auguste Renoir, 1892

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e maart ook mijn blog van 18 maart 2020 en eveneens mijn blog van 18 maart 2019 en ook mijn blog van 18 maart 2018 deel 2 en eveneens deel 3 en ook mijn blog van 18 maart 2017 deel 3.

T. S. Eliot

De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliot werd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliot op dit blog.

Song

When we came home across the hill
No leaves were fallen from the trees;
The gentle fingers of the breeze
Had torn no quivering cobweb down.

The hedgerow bloomed with flowers still,
No withered petals lay beneath;
But the wild roses in your wreath
Were faded, and the leaves were brown.

 

Preludes

III

You tossed a blanket from the bed,
You lay upon your back, and waited;
You dozed, and watched the night revealing
The thousand sordid images
Of which your soul was constituted;
They flickered against the ceiling.
And when all the world came back
And the light crept up between the shutters
And you heard the sparrows in the gutters,
You had such a vision of the street
As the street hardly understands;
Sitting along the bed’s edge, where
You curled the papers from your hair,
Or clasped the yellow soles of feet
In the palms of both soiled hands.

IV

His soul stretched tight across the skies
That fade behind a city block,
Or trampled by insistent feet
At four and five and six o’clock;
And short square fingers stuffing pipes,
And evening newspapers, and eyes
Assured of certain certainties,
The conscience of a blackened street
Impatient to assume the world.

I am moved by fancies that are curled
Around these images, and cling:
The notion of some infinitely gentle
Infinitely suffering thing.

Wipe your hand across your mouth, and laugh;
The worlds revolve like ancient women
Gathering fuel in vacant lots.

 

Tante Helen

Mijn tante Helen Slingsby is nooit getrouwd.
Ze woonde in een klein huis bij een chic plein
Onder de hoede van een viertal knechten.
Toen zij stierf, werd het stil in de hemel
En stil aan haar eind van de straat.
De blinden gingen dicht en de lijkbezorger veegde zijn voeten –
Hij had zoiets al eerder meegemaakt.
Er werd naar behoren gezorgd voor de honden,
Maar kort daarop stierf ook de papegaai.
De Saksische klok op de schouw tikte door
En de huisknecht zat op de eettafel
Met op zijn knieën de tweede dienstmeid –
Die zo oppassend was geweest toen haar meesteres nog leefde.

 

Vertaald door Paul  Claes

 

T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965)
Portret door Patrick Heron, 1949

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e september ook mijn blog van 26 september 2018 en ook mijn blog van 26 september 2017 en eveneens mijn blog van 26 september 2015 deel 2.