Édouard Louis, Paul Claes, Ezra Pound

De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louis op dit blog.

Uit: Veranderen: methode (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Het is drie over halfeen en ik begin in deze donkere, stille kamer met schrijven. Buiten, door het open raam, hoor ik stemmen in het duister en verre politiesirenes. Ik ben zesentwintig jaar en een paar maanden, de meeste mensen zouden zeggen dat mijn leven voor me ligt, dat het nog beginnen moet, en toch leef ik al een hele tijd met het idee dat ik te veel heb geleefd; ik denk dat daar de reden ligt waarom de schrijfbehoefte zo diep is, als een manier om het verleden op schrift te stellen en het daardoor vermoedelijk kwijt te raken; hoewel het verleden misschien nu zo in me verankerd ligt dat ik me gedwongen zie er constant en bij elke gelegenheid over te praten, dat het van me gewonnen heeft en dat ik door te geloven ervan af te kunnen komen, het bestaan ervan en de greep die het op mijn leven heeft, alleen maar sterker maak, misschien zit ik in de val — ik weet het niet.
Ik was eenentwintig en het was al te laat, ik had al te veel geleefd — ik had in mijn kindertijd ellende, armoede gekend, het gebeurde herhaaldelijk dat mijn moeder me vroeg aan te kloppen bij de buren of bij mijn tante en te smeken om een pak pasta en een pot tomatensaus, want ze had geen geld meer en wist dat een kind makkelijker medelijden zou opwekken dan een volwassene. Ik had geweld gekend, een neef die op dertigjarige leeftijd in de gevangenis omkwam, een oudere broer die nog voor zijn twintigste alcoholist was, ’s ochtends nog voordat hij had gedronken aangeschoten wakker werd, zo diep was de alcohol in zijn lichaam doorgedrongen, mijn moeder die dat met klem ontkende uit een behoefte haar zoon te beschermen, die ons telkens als hij dronk bezwoer dat het de laatste keer was, dat hij daarna nooit meer zou drinken. De knokpartijen in het dorpscafé, het dwangmatige racisme van geïsoleerde plattelandsgemeenschappen, dat doorklonk in bijna elk woord, elke zin, We zitten hier niet meer in Frankrijk we zitten in Afrika, overal een en al buitenlanders wat je ziet, de constante angst om het niet te redden tot het eind van de maand, om geen hout te kunnen kopen voor de kachel en om de kapotte schoenen van de kinderen niet te kunnen vervangen, de uitspraken van mijn moeder, mijn kinderen ik wil niet dat die zich rot schamen op school, en mijn vader, mijn vader die ziek was van een leven van werken in de fabriek, aan de lopende band, en daarna op straat, waar hij andermans afval moest opvegen, mijn grootvader die ziek was van hetzelfde leven, omdat zijn leven bijna een exacte kopie was van het leven van zijn overgrootvader, zijn grootvader, zijn vader en zijn zoon: geldgebrek, onzekerheid, stoppen met school op veertien- of vijftienjarige leeftijd, het leven in de fabriek, ziekte. Toen ik een jaar of zeven was, keek ik naar die mannen om me heen en dacht dat ik net zo’n leven zou krijgen, dat ik op een dag net als zij naar de fabriek zou gaan en dat de fabriek ook mij op de knieën zou dwingen.”

 

Édouard Louis (Hallencourt, 30 oktober 1992)

 

De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op  30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.

Uit: Ezra Pound. Apologie voor ‘a poets’ poet’

“Tegenstanders verwijten Pound gebrek aan historische zin. De maker van de Cantos zou in één telescoperende beweging personen en gebeurtenissen uit de meest uiteenlopende tijdperken en beschavingen met elkaar vereenzelvigd hebben. Een voortgezette discussie zou al gauw uitmonden in een dovemansgesprek tussen hen die de geschiedenis als gelijkenis (Nil novi sub sole) en hen die ze als verschil (Panta rei) zien: het oude geschil tussen Zenoon en Herakleitos. In een echte dialectische opvatting moeten echter beide extremen aan hun trekken komen. Geschiedenis wordt dan een uitproberen van de variaties die binnen de structuur van de ‘condition humaine’ mogelijk zijn. Pound heeft meer de nadruk gelegd op de structuur dan op de verandering, maar dat hoeft geen reden te zijn om hem als een onhistorisch denker af te doen. Toch zien vele critici in het failliet van Pounds leven een bewijs voor de historische kortzichtigheid die zich ook in zijn poëzieconcept zou openbaren. De feiten zijn bekend: Pound compromitteerde zich voor en tijdens de tweede wereldoorlog zo met het Italiaanse fascisme, dat hij wegens hoogverraad voor een Amerikaanse rechtbank werd gedaagd en slechts door een ontoerekenbaarheidverklaring aan een veroordeling ontsnapte.
Een verdediging lijkt moeilijk. Pound heeft ons immers zelf een uitweg afgesneden. Tegenover wie een zuiver esthetische opvatting – een scheiding tussen literatuur en leven – voorstonden, heeft hij altijd de maatschappelijke rol van de poëzie onderstreept. ‘Kunstenaars zijn de voelhorens van het volk’, schrijft hij in zijn essay The Teacher’s Mission en in een bespreking van Joyces Ulysses meent hij dat het woord van de kunstenaar van ‘openbaar nut’ is: ‘We are governed by words, the laws are graven in words, and literature is the sole means of keeping these words living and accurate’.
Pounds eerste gedichten zitten nog sterk vast in de laat-Victoriaanse ‘l’art pour l’art’-sfeer (Swinburne, Rossetti, Morris, Symons): gewild zangerige en zweverig romantische verzen. In de eerste rijpe bundel Lustra klinkt een heel andere toon. Smalend luidt het over het ontgoochelde publiek: ‘Is this, they say, the nonsense that we expect of poets?’ Naast levensmoede estheten en bloedarmoedige aristocraten is er in deze verzen ook plaats voor de verworpenen dezer aarde: het meisje uit de theewinkel, de zigeuner, de vrouwen in de voorsteden, vissers. De oude jongedochter die ‘als een slap stuk zij’ in een Londens park rondhangt, botst er op een bende ‘vuile, kloeke, niet klein te krijgen kinderen van heel arm volk’. De versmade Whitman wordt weer in ere hersteld en in een gedicht waarin solidariteit met alle onaangepasten van de maatschappij wordt betuigd, staat de oproep: ‘Wees tegen alle vormen van verdrukking’ (Commission).”

 

Paul Claes (Leuven, 30 oktober 1943)

 

De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.

 

Canto II

Voor de duivel, Robert Browning,
er kan maar één Sordello zijn.
Maar Sordello, en mijn Sordello?
Lo Sordels si fo di Mantovana.
So-Shu karnde in de zee.
Een rob ravot in schuim-gewitte cirkels tegen de klippen op,
Glanzend hoofd, dochter van Lir,
ogen van Picasso
Onder zwarte bontkap, Oceaan’s lenige dochter;
En de zee stroomt in de zandbaai:
‘Eleanor, ἑλέναυς and ἑλέπτολις!’
En de arme ouwe Homerus blind, blind als een mol,
Luister, luister naar de golfslag, mompelen van oude mannen:
‘Laat haar teruggaan naar de schepen,
Terug onder Griekse scharen, opdat geen onheil treft onze stad,
Onheil na onheil, en een vloek vervloekend onze kinderen.
Loopt, ja zij loopt als een godin
En heeft een goddelijk gelaat
en de stem van Schoeney’s dochters,
En noodlot vergezelt haar op haar weg,
Laat haar teruggaan naar de schepen,
terug onder Griekse stemmen.’
Zo in de branding, Tyro,
kronkelen de armen van de zeegod,
Lenige spieren van water, grijpen haar, kruislings,
En het blauw-grijze glas van de zee overhuift hen,
Vlammend azuur van water, koude-golf, dicht dek.
Kalme zon-tanige zandbank,
De meeuwen breed-uit hun vleugels,
pikken tussen de open veren;
Snippen komen om hun bad,
strekken hun vlerken,
Spreiden natte vleugels in de zonschijn,
En bij Scios,
links van Straat Naxos,
Overgroeide rots bootvormig,
algen klitten op de helling,
Er gloeit een onderzeese gloed wijnrood,
een tinnen flits als zon verblindt.

Het schip landde in Scios,
de mannen verlegen om bronwater,
En bij de rots-poel een jongen zat van wijn,
‘Naar Naxos? Ja, wij brengen je naar Naxos,
Kom op jô.’ ‘Niet die kant!’
‘Welwaar, die kant ligt Naxos.’
En ik zei: ‘Dit schip gaat rechtdoorzee.’
En een ex-galeiboef uit Italië
sloeg mij de touwen in,
(Hij werd gezocht voor manslag in Toscane)
En met z’n twintigen tegen mij,
Gek om een beetje slavengeld.
En zij brachten het schip uit Scios
En uit zijn koers…
En de jongen kwam bij, weer, in de herrie,
En keek uit over de boeg,
en oostwaarts, naar Straat Naxos.
Gods-wonder toen, gods-wonder:
schip rotsvast in zee-kolk,
Wingerd langs de riemen, Koning Pentheus,
druiven zónder zaad, mét zeeschuim,
Wingerd langs het dolboord.
Jawel, Ik, Acoetes, stond daar,
en de god stond naast mij,
Toen het water stolde onder de kiel,
Golf-breuk van voor tot achter,
zog stroomde van de steven,
En waar het gangboord was, stond nu een wijnstruik,
En ranken in het want,
loof van druiven op de klampen,
Zware trossen aan de riemen,
En, ontstaan uit niets, een ademen,
hete adem rond mijn enkels,
Beesten als schaduwen in glas,
een bonten staart uit niets.
Lynx-gespin, en prikkel geur van beesten,
waar eerst teerlucht hing,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
ogen schitteren uit duisternis.
De lucht droog, doorschoten, zonder storm,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
bont schuurt langs mijn knie,
Ritselen vluchtige schichten,
droge vormen in de aether.
En het schip als een kiel in het dok,
geslagen als een os in smidskling,
Ribben vastgeklonken in de boorden,
wijntrossen aan de roerpen,
lege lucht met bont bekleed.
Levenloze lucht gespierd,
katachtig op hun gemak de panters,
Luipaarden besnuffelen de rank uit de spuigaten,
Gehurkte panters bij het voorluik,
En de zee diep-blauw rondom,
groen-rossig in schaduwen,
En Lyaeus: ‘Vanaf nu, Acoetes, mijn altaren,
Vrees geen slavernij,
vrees niet de katten van het woud,
Veilig voor mijn lynxen,
voer druiven aan mijn panters,

Olibanum is mijn wierook,
de wijnrank groeit om mij te eren.’
Het kielzog verstild nu om de roerketting,
Zwarte snoet van een bruinvis
waar Lycabs stond,
Visschubben op de roeiers.
En ik dien.
Ik zag wat ik zag.
Toen zij de jongen brachten zei ik:
‘Er schuilt een god in hem,
al weet ik niet welke god.’
En zij sloegen mij de touwen in.
Ik zag wat ik zag:
Medon’s gezicht als de bek van een zonvis,
Armen schrompelend tot vinnen. En gij, Pentheus,
Deed beter naar Tiresias te luisteren, en naar Cadmus,
of het zal u slecht vergaan.
Visschubben rond de dijen,
lynx-gespin midden op zee…
En in een later jaar,
bleek in de wijn-rode algen,
Als je leunt over de rots,
het koralen gezicht onder golven-spel,
Bleek-rose onder water-wisseling,
Ileuthyeria, schone Dafne van de kusten.
Zij zwom en zag haar armen in takken verkeren,
Wie zegt in welk jaar,
op de vlucht voor welke school van tritons,
Het kalme water fronste, gezien, en half gezien,
nu stilte van ivoor.
So-shu karnde in de zee, ook So-shu,
gebruikte de lange maan als karn-stok…
Lenige wending van water,
spieren van Poseidon,
Zwart azuur en hyaliet,
glazen golf boven Tyro,
Dicht dek, tuimeling,
wervelen de strengen van de zee,
Dan kalm water,
kalm in het oker zand,
Zeevogels spreiden vleugels,
plassen in rots-holen en zand-holen
In uitlopers bij het laag-duin;
Glas-glinster van zee in tijsporen bij zonlicht,
bleek als Hesperus,
Grijze kam van golven,
golven, kleur van druivenmoes,
Olijf-grijs dichtbij,
veraf, rook-grijs van de rots-val,
Zalm-rode vleugels van de visarend
werpen grijze schaduwen in water,
De toren, grote gans één-ogig,
richt zich op uit het olijvenbos.

En wij hoorden hoe de faunen Proteus gispten
bij de geur van hooi onder de olijven.
En hoe de kikkers zongen naar de faunen
in de schemering.
En…

 

Vertaald door Rein Bloem

 

Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.

Georg Heym, Ezra Pound

De Duitse dichter Georg Heym werd geboren op 30 oktober 1887 in Hirschberg. Zie ook alle tags voor Georg Heym op dit blog.

 

Träumerei in Hellblau

Alle Landschaften haben
Sich mit Blau gefüllt.
Alle Büsche und Bäume des Stromes,
Der weit in den Norden schwillt.

Blaue Länder der Wolken,
Weiße Segel dicht,
Die Gestade des Himmels in Fernen
Zergehen in Wind und Licht.

Wenn die Abende sinken
Und wir schlafen ein,
Gehen die Träume, die schönen,
Mit leichten Füßen herein.

Zymbeln lassen sie klingen
In den Händen licht.
Manche flüstern, und halten
Kerzen vor ihr Gesicht.

 

Berlin I.

Beteerte Fässer rollten von den Schwellen
Der dunklen Speicher auf die hohen Kähne.
Die Schlepper zogen an. Des Rauches Mähne
Hing rußig nieder auf die öligen Wellen.

Zwei Dampfer kamen mit Musikkapellen.
Den Schornstein kappten sie am Brückenbogen.
Rauch, Ruß, Gestank lag auf den schmutzigen Wogen
Der Gerbereien mit den braunen Fellen.

In allen Brücken, drunter uns die Zille
Hindurchgebracht, ertönten die Signale
Gleichwie in Trommeln wachsend in der Stille.

Wir ließen los und trieben im Kanale
An Gärten langsam hin. In dem Idylle
Sahn wir der Riesenschlote Nachtfanale.

 

Berlin III.

Schornsteine stehn in großem Zwischenraum
Im Wintertag, und tragen seine Last,
Des schwarzen Himmels dunkelnden Palast.
Wie goldne Stufe brennt sein niedrer Saum.

Fern zwischen kahlen Bäumen, manchem Haus,
Zäunen und Schuppen, wo die Weltstadt ebbt,
Und auf vereisten Schienen mühsam schleppt
Ein langer Güterzug sich schwer hinaus.

Ein Armenkirchhof ragt, schwarz, Stein an Stein,
Die Toten schaun den roten Untergang
Aus ihrem Loch. Er schmeckt wie starker Wein.

Sie sitzen strickend an der Wand entlang,
Mützen aus Ruß dem nackten Schläfenbein,
Zur Marseillaise, dem alten Sturmgesang.

 

Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912)
Cover biografie

 

De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.

 

Canto I

En daalden toen af naar het schip,
Richtten de kiel op de branding, recht op de goddelijke zee, en
Wij hesen mast en zeil op dat zwart schip,
Droegen schapen aan boord, en ook onze lichamen
Zwaar van tranen; aldus, met zwellend zeil
Dreven ons winden van het achterschip voorwaarts,
Het werk van Kirkè, de kortgekuifde godin.
Daarop zaten wij midscheeps, terwijl wind de roerpen preste:
Zo, met volle zeilen, gingen wij voort over zee tot het eind van de dag.
Zon ingesluimerd, de oceaan overschaduwd,
Kwamen wij toen aan de grens van het peilloze water
Bij de kimmeriese landen en bevolkte steden –
Met een dicht web van nevel bedekt, nooit doorschoten
Met fonkelend zonlicht;
Door sterrengewemel noch hemelgewelf overhuifd
Ligt nacht als een roetkap over rampzaligen daar.
Het achterwaarts wijkende water leidde ons naar de plaats
Die door Kirkè voorspeld was.
Perimedes en Eurylochus volvoerden het ritueel
En ik die het zwaard van mijn heup nam
Stak toen de groeve, een el in het vierkant;
Brachten wij offers aan elke dode,
Eerst mede en dan zoete wijn, met meel vermengd water.
Daarna bezwoer ik de bleke koppen der doden:
Zoals in Ithaka de beste der gesneden stieren
Te offeren, de brandstapel met gaven op te hogen,
Een ram voor Tiresias alleen – zwart en vóoraan de troep.
Donker bloed vloeide in de kuil,
Zielen – vaal en doods – uit Erebus; van bruiden,
Knapen en de ouden die veel hadden geleden;
Zielen van verse tranen doordrenkt, ranke meisjes,
Menige man – verminkt door bronzen speerpunten,
Dode krijgsbuit – die nog druipende wapens droeg.

Die velen drongen om mij heen; afschuw
Besprong mij, ik schreeuwde om meer beesten naar mijn mannen;
Slachtten de kudde af, boorden het brons in de schapen,
Goten zalfolie, riepen de goden aan,
Pluto de sterke, en prezen Proserpina.
Met getrokken degen
Weerde ik onstuimige ontkrachte doden af
Totdat ik Tiresias zou horen.
Maar eerst kwam Elpenor, onze vriend Elpenor,
Niet opgebaard, aan weer en wind overgeleverd,
Lichaam dat wij achterlieten in het huis van Kirkè,
Niet beklaagd, zonder graf – sedert elders gevaren ons dwongen.
Treurige schim. En ik riep, gehaast sprekend:
‘Elpenor, hoe je komst te verklaren naar deze duistere kust?
Ging je te voet, zeelui zelfs achter je latend?’
En hij met zware stem:
‘Noodlot en overvloedige wijn. Ik sliep bij Kirkè’s vuur.
Daalde achteloos de ladder af,
Sloeg tegen de zuil,
De nek verbrijzeld, de ziel zocht Avernus.
Maar u koning, smeek ik – betreurd noch begraven, – aan mij te denken,
Stapel mijn wapens tot grafteken op aan het strand; waarin gekerfd:
Een man zonder geluk en een naam voor de toekomst.
‘En steek mijn riem in het zand, waarmee ik roeide temidden der jongens.’
En Antiklea kwam die ik wegsloeg; toen Tiresias de Thebaan
Die zijn gouden staf omklemde, mij kende en sprak:
‘Een tweede keer? Waarom, man van zwart gesternte

Treed je duistere doden en deze droevige streek tegemoet?
‘Weg van de kuil, laat mij die bloedige drank
Om te voorspellen.’
En ik trad terug,
En hij, gesterkt door het bloed, zei toen: ‘Odysseus
Keert over donkere zeeën ondanks wrok van Neptunus terug,
Verliest alle mannen.’ Daarna kwam Antiklea.
Lig stil Divus. Ik bedoel, d.i. Andreas Divus,
In officina Wecheli, 1538, uit Homerus.
En hij zeilde langs Sirenen, vandaar buitengaats en ver weg
En naar Kirkè.
Venerandam,
Met de woorden der kretenzers, zij met de gouden kroon, Afrodite,
Cypri munimenta sortita est, vrolijk, oricalchi, met gouden
Gordels en borstbanden, met donkere oogleden
Draag je de gouden tak van Argicida. Zodat:

 

Vertaald door H.C. ten Berge

 

Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.

Jan Van Loy, Andrew Solomon, Ezra Pound, Paul Valéry, Miguel Hernández, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

Uit: Hondenbrood

“Onze koffiekopjes zijn leeg, en Celis en ik leunen doelloos op de tapkast. De kroegbaas vouwt een vaatdoek in vieren. Celis futselt wat aan zijn lepeltje. Wij zijn de enige klanten.
‘Ik haat de ochtend,’ zeg ik.
‘IJdelheid der ijdelheden,’ zegt Celis.
‘Alles ligt zo plat als een paardenvijg.’
‘Jongens, hou het toch eens beetje luchtig,’ zegt de man achter de tap. ‘Kijk eens naar buiten. De zon schijnt, het wordt een prachtige dag.’
‘Wat is dat toch met die middenstand?’ zegt Celis tegen mij. ‘Wil altijd maar kletsen.’
‘Denken dat ze meer kunnen verzetten als ze er wat gelul bijdoen.’
‘Rustig, rustig,’ zegt de kastelein.
‘Onlangs heb ik het mijn kapper nog ingewreven,’ zeg ik. ‘Ik zei zwijgen en knippen, barbier, zei ik, ik wil niet weten waar jij met vakantie bent geweest.’
‘Ik praat met winkeliers zoals met mijn seniele oma,’ zegt Celis. ‘Als ze zegt, lekker weer, dan zeg ik: o jáá.’
‘Maar morgen wordt het weer slecht, zeggen ze.’
‘Altijd hetzelfde in dit kloteland.’
‘Als ik met pensioen ben, overwinter ik in Spanje.’
‘Maar gelijk heb je. Profiteer er maar van.’
Celis wendt zich tot de kroegbaas. ‘Is het nu luchtig genoeg?’ vraagt hij.
‘Drinken jullie nog iets, of hoe zit het?’
Ik laat mijn kont van mijn kruk glijden. ‘Kom,’ zeg ik. ‘Hij houdt niet van ons.’
Aan een plein dat wemelt van de vretende en schijtende duiven, vinden we nog één vrije bank.
‘Ik wil niet gaan dweilen,’ zegt Celis.
Maandag moeten we gaan dweilen. ’t Is allemaal de schuld van Kristien.
Als hij niet uitkijkt, krijgt elke niksnut in dit land een maatschappelijk werkster over zich heen, en wij hebben Kristien gekregen. Dat ‘werkster’ doet ons altijd denken aan een bij, een vervelende bij die dreigend om je oren komt zoemen en zichzelf in een huidplooi probeert te wringen om je daar een steek te geven met het excuus dat ze niet anders kon. Wat een nuttig dier, die bij: zij schenkt ons honing en verse bloemen, het is de altruïst onder de insecten – maar net als alle altruïsten zijn het hypocrieten, die bijen. Leve de onvervalst valse wesp.
Kristien is een bij. Het liefst belt ze je om half negen ’s ochtends uit bed, voor de een of andere formaliteit die noodzakelijk heet te zijn vanwege ‘het nieuwe computersysteem’ dat nu al jaren onderweg is.”

 

 
Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)

 

De Amerikaanse schrijver, psychiater en journalist Andrew Solomon werd geboren op 30 oktober 1963 in New York. Zie ook alle tags voor Andrew Solomon op dit blog.

Uit: A Stone Boat

“This is what happened when my mother got sick: we were in Europe, on one of those family trips we had been taking since my childhood, one of those exquisitely conceived and impeccable holidays into which my mother poured—so it seems in retrospect—more energy than she could afford. “Just think, Harry:’ my mother had said a week before, her voice lilting. “Four days of Paris, August sun, the city almost empty, and then we’ll go down to the château—you’ll love the chateau—and we’ll eat breakfast looking across the valley, and we’ll go for walks, and we’ll swim a little if it gets really warm, and we’ll go see all the Matisses. There’s a piano at the château, so you can practice, but no one is going to make you perform for a whole two weeks. Just come along and relax and have a good time’ I was living in London then, and my parents flew across the Atlantic three or four times a year; my father’s bank had an office in the UK, and since my move to Britain he had taken an active interest in supervising the local staff, and came over for regular quick visits. My mother and I would spend the after-noons together while he worked, and then we would all meet for supper. Sometimes my parents came straight to London, but often enough I met them on the Continent so that we could all travel together. A few days before breakfast looking across the valley, my mother got sick in Paris. I will not forget my parents’ arrival in Paris that time. My old friend Helen, my brother, Freddy, and I had been sitting for at least an hour in the bar at the hotel, waiting. When Helen and I left the bar (we left to see whether my parents had arrived yet, while Freddy went off to the bathroom), there they were. My father was at the front desk, discussing the rooms in his familiar way, and my mother was sitting nearby. The reality of my par-ents’ checking in that day is so strong that it overwhelms me:”

 


Andrew Solomon (New York, 30 oktober 1963)

 

De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.

Uit: Canto III (Fragment)

I sat on the Dogana’s steps
For the gondolas cost too much, that year,
And there were not ” those girls “, there was one face,
And the Buccentoro twenty yards off, howling ” Stretti “,
And the lit cross-beams, that year, in the Morosini,
And peacocks in Kore’s house, or there may have been.
Gods float in the azure air,
Bright gods and Tuscan, back before dew was shed.
Light: and the first light, before ever dew was fallen.
Panisks, and from the oak, dryas,
And from the apple, maelid,
Through all the wood, and the leaves are full of voices,
A-whisper, and the clouds bowe over the lake,
And there are gods upon them,
And in the water, the almond-white swimmers,
The silvery water glazes the upturned nipple,
As Poggio has remarked.
Green veins in the turquoise,
Or, the gray steps lead up under the cedars.

My Cid rode up to Burgos,
Up to the studded gate between two towers,
Beat with his lance butt, and the child came out,
Una nina de nueve anos,
To the little gallery over the gate, between the towers,
Reading the writ, voce tinnula:
That no man speak to, feed, help Ruy Diaz,
On pain to have his heart out, set on a pike spike
And both his eyes torn out, and all his goods sequestered, ”
And here, Myo Cid, are the seals,
The big seal and the writing.”
And he came down from Bivar, Myo Cid,

With no hawks left there on their perches,
And no clothes there in the presses,
And left his trunk with Raquel and Vidas,
That big box of sand, with the pawn-brokers,
To get pay for his menie;
Breaking his way to Valencia.
Ignez da Castro murdered, and a wall
Here stripped, here made to stand.
Drear waste, the pigment flakes from the stone,
Or plaster flakes, Mantegna painted the wall.
Silk tatters, “Nec Spe Nec Metu.”

 

 
Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972)
In 1963

 

De Franse dichter en schrijver Paul Valéry werd geboren op 30 oktober 1871 in Sète. Zie ook alle tags voor Paul Valéry op dit blog.

 

Été

Été, roche d’air pur, et toi, ardente ruche,
Ô mer! Éparpillée en mille mouches sur
Les touffes d’une chair fraîche comme une cruche,
Et jusque dans la bouche où bourdonne l’azur;

Et toi, maison brûlante, Espace, cher Espace
Tranquille, où l’arbre fume et perd quelques oiseaux,
Où crève infiniment la rumeur de la masse
De la mer, de la marche et des troupes des eaux,

Tonnes d’odeurs, grands ronds par les races heureuses
Sur le golfe qui mange et qui monte au soleil,
Nids purs, écluses d’herbe, ombres des vagues creuses,
Bercez l’enfant ravie en un poreux sommeil!

Dont les jambes (mais l’une est fraîche et se dénoue
De la plus rose), les épaules, le sein dur,
Le bras qui se mélange à l’écumeuse joue
Brillent abandonnés autour du vase obscur

Où filtrent les grands bruits pleins de bêtes puisées
Dans les cages de feuille et les mailles de mer
Par les moulins marins et les huttes rosées
Du jour… Toute la peau dore les treilles d’air.

 

Féerie

La lune mince verse une lueur sacrée,
Toute une jupe d’un tissu d’argent léger,
Sur les bases de marbre où vient l’Ombre songer
Que suit d’un char de perle une gaze nacrée.

Pour les cygnes soyeux qui frôlent les roseaux
De carènes de plume à demi lumineuse,
Elle effeuille infinie une rose neigeuse
Dont les pétales font des cercles sur les eaux…

Est-ce vivre?… Ô désert de volupé pamée
Où meurt le battement faible de l’eau lamée,
Usant le seuil secret des échos de cristal…

La chair confuse des molles roses commence
À frémir, si d’un cri le diamant fatal
Fêle d’un fil de jour toute la fable immense.

 

 
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945)
Hier met zijn “laatste muze” Jean Voilier (rechts), eind jaren 1930

 

De Spaanse dichter en schrijver Miguel Hernández werd geboren in Orihuela, Alicante, op 30 oktober 1910. Zie ook alle tags voor Miguel Hernández op dit blog.

 

Elegy For Ramon Sue
(In Orihuela, where he and I were born, death like a lightning flash deprived me of Ram6n Sij6, so dear to me.)

I want to be the grieving gardener
of the earth you fill and fertilize,
my dearest friend, so soon.

Mingling my helpless sorrow with the rain,
the snails, and all the organs of your body,
I shall feed your heart

to the drooping poppies. Pain bunches up
between my ribs till every breath I draw
becomes an aching stitch.

A brutal slam, a heavy frozen fist,
a sudden silent killing axe-blow sent
you toppling to the ground.

Nothing gapes wider than my wounded cry,
this grief that plummets down to roots of death
sunk deeper than my life.

Across the stubble of the dead I walk
uncomforted, leaving my heart behind,
and go about my business.

 

Vertaald door Edwin Honig

 

First Song

The field has retreated,
seeing man’s
convulsive charge.

What an abyss is laid bare
between the olive tree and man!

The animal who sings,
the animal who knows
how to weep and grow roots,
has remembered his claws.

Claws that he dressed up
in gentleness and flowers
but which, in the end, he bares
in all his cruelty.

They crackle on my hands:
Keep away from them, boy.
Or I will plunge them
into your little body.

I’ve regressed into a tiger.
Keep away or I’ll tear you apart.

These days, love is death,
and ma lies in ambush for man.

 

Vertaald door Don Share

 

 
Miguel Hernández (30 oktober 1910 – 28 maart 1942)

 

De Russische schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojevski werd geboren ergens tussen 30 oktober en 11 november 1821 in Sint Petersburg. Zie ook alle tags voor Fjodor Dostojevski op dit blog.

Uit: Buried Alive: Or, Ten Years Penal Servitude in Siberia (Vertaald door Marie von Thilo)

“Oun prison was situated on the outskirts of the fortress, and almost immediately above the rampart. I used often to look through the chinks in the fence and try and catch a glimpse of the wide world beyond. But all I could see was a little piece of the sky and the high grassy rampart where the sentinels walked to and fro day and night. And then I used to wonder how often during the long years that lay before me I should creep to the fence and peep through the holes and see the same sentinels and the same rampart and the same little bit of blue sky, which, strange to say, did not seem to belong to that sky which we could see from our prison, but rather to some other sky that was far away from us, and under which free people lived. The courtyard was very large—two hundred feet long and one hundred and fifty wide. It formed an irregular hexangle, and was surrounded by a high fence made of posts pointed at the top. They had. been rammed deep into the ground, and stood so close that they nearly touched each other. Across the posts broad planks had been nailed to make the fence still more solid. This was the outer bulwark of the convict prison. An opening had been left for the,gates in one of the sides of the hexangle. They were very strong, and always kept locked and watched night and day by the sentinels. The only time when they were unlocked was when the convict prisoners left the prison to go to their work. Beyond those gates was the fair free world where the people might do as they listed. But to us who used on this side of the fence that world seemed as unreal as a weird fairy tale. For we lived in our on world, which was unlike anything we had ever heard or seen; we were ruled by our own laws, wore a peculiar garb, and had peculiar customs and habits. Our dwelling-place was not unlike a huge grave where living people had been buried; and I am going to describe to you this abode.”

 


Fjodor Dostojevski(30 oktober 1821 – 9 februari 1881)
Portret door Konstantin Vasilyev, z.j.

 

De Duitse dichter Georg Heym werd geboren op 30 oktober 1887 in Hirschberg. Zie ook alle tags voor Georg Heym op dit blog.

 

An den schönen Gott

Wenige nur lieben dich noch
Seit dich verstieß das verächtliche Volk.
Ihre Seelen tragen darum
Kummer und Haß und Hohn.

Doch in ihr Herz senketest du,
Als du schiedest, die Schönheit, und
Sie erkennen einander an
Sehnsucht und Leid im Aug.

 

Die Somnambulen

Schon braust die Mitternacht. Mit langem Haar
In weiße Tücher feierlich gehüllt
Zieht schwankend auf der Somnambulen Schar,
Wie Rauch so weiß, der weit den Himmel füllt.

Aus allen Dächern steigen sie herauf,
Irrlichtern gleich auf einem schwarzen Sumpf.
Sie tanzen auf der Wetterfahnen Knauf,
Mit irren Lächelns fröhlichem Triumph.

Sie schlagen Zimbeln in der leichten Hand
Und irren singend in der grünen Luft.
Vor ihren Brüsten zittert ihr Gewand,
Die wild den Mond berauschen, süß, voll Duft.

Sie kitzeln ihn mit ihren zarten Händen
Und zwicken leicht ihn in das gelbe Ohr.
Sie wiegen sich in ihren magern Lenden
Im Tanzschritt hin, ein weißer Trauerchor.

Sie fliegen durch die Nacht wie Wolken leise
Hoch über spitzer Berge blauem Grat
Hinauf zu ihm auf ihrer leichten Reise
Zu einem Wiegenlied an Abgrunds Pfad.

Der Mond umfängt sie sanft mit Spinnenarm.
Ihr Haupt wird von dem Kusse weiß gemalt.
Sie ruhn an ihres Bräutigams Herzen warm,
Der tief durch ihre dünne Rippe strahlt.

 

Halber Schlaf

Die Finsternis raschelt wie ein Gewand,
Die Bäume torkeln am Himmelsrand.

Rette dich in das Herz der Nacht,
Grabe dich schnell in das Dunkele ein,
Wie in Waben. Mache dich klein,
Steige aus deinem Bette.

Etwas will über die Brücken,
Er scharret mit Hufen krumm,
Die Sterne erschraken so weiß.

Und der Mond wie ein Greis
Watschelt oben herum
Mit dem höckrigen Rücken

 


Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912)
Ets door Ernst Ludwig Kirchner, 1924

 

De Griekse dichter en schrijver Kostas Karyotakis werd geboren op 30 oktober 1896 in Tripolis. Zie ook alle tags voor Kostas Karyotakis op dit blog.

 

Strophes

1.
For twenty years I gambled
with books instead of cards;
for twenty years I gambled
and I squandered my life.
Poor now I lie down here
to listen to an easy wisdom
which an old plane tree
whispers to me.
2.
Free from everything I want
to sail to the end of the world.
If I have any friend left,
he should flee, escape.
And when death demands
the wealth I’ve amassed,
you, my vast bitterness,
will be my only estate.

 

Vertaald door Haris Stavrakis

 


Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 – 21 juli 1928)
Dimosthenis Papadopoulos als Kostas Karyotakis in de Griekse dramaserie “Karyotakis” uit 2009

 

De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvaz werd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Zie ook alle tags voor Michal Ajvaz op dit blog.

The Other City (Vertaald door Gerald Turner)

“A cough was heard from the cinema foyer. It was even worse than that gloomy November day when you were walking through the deserted center of a village near Prague and you heard from a loud-speaker attached to a lamppost a voice ironically reading your study about the Grail of rural post-offices, which lay at the bottom of your desk drawer and which you have never given to anyone to read, because it was your only piece of writing in which you openly named (even with the vilest consonants produced by slovenly and depraved movements of the tongue in the moist darkness of the mouth) the thing that squelches its way out of the deep chasm in the middle of your apartment. Some kind of St Vitus’s Cathedral, even bigger than the one at Prague Castle, is moving around the Sobeslav district at a speed of 170 mph. The Isthmus rises above the surface of two seas. The piano turned into crabs and crept around the bedroom, the moment was not yet ripe for the music to sound, not yet; the goddesses in silver cases had not yet fallen through the ceiling of the monsters’ parliament. The pictogram with the spiral at its center, drawn in pencil on the backs of the lively piano crabs, is pronounced with a sound that resembles a sneeze in a concrete bunker and means forgetting the supple movements of the hand with the green rings in the darkened room in the house above the lake. (There are many and various Chinas on whose outskirts we live; there are rice fields in all the rooms of the adjacent apartment.) You wanted to flee the dial dance because speech is inadequate to describe what was here before the emergence of ornament. We wouldn’t even be able to see the primordial dance because vision is so embedded in the mesh of familiar sense, that whatever is not nourished by that sense would remain invisible to us.” “But what about the starfish on the carpet, the Gothic-chapel railroad car and the books with the mysterious script?” I objected. “After all, people from our world encountered them:’ “Those are just things that happen to get washed up on our shore, which we have enveloped in some compensatory meaning on the basis of false similarities with our own experience. The anxious and cunning deity of grammar holds its protective hand over us, and conceals the monsters’ faces; we say ’that thing’s a mystery’ and ’that incident is uncanny: but in doing so we discreetly wrap their dreadful presence, their sinister essence, unrelated to anything and defying our gaze, in metaphor, as if in an old threadbare suit and so assign them a place in our world. It can’t be helped. It doesn’t matter who drew the pattern on our mosaic floor, it still remains our prison and our home.”

 

 
Michal Ajvaz (Praag, 30 oktober 1949)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.

Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz, Richard Sheridan

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

Uit: De hel van Jan Foster

“Jan Foster noemde het leven in Antwerpen en in de stad in het algemeen l’enfer, en raadde iedereen aan om naar het platteland te verhuizen. Hij deed dat, denk ik, om de stad zoveel mogelijk voor zich alleen te hebben. Is een stad vaak niet het mooist als ze ontvolkt is? Op een winterochtend om vier uur, in die kaarsrechte negentiende-eeuwse straten met niets dan woonhuizen. Liefst als het flink gesneeuwd heeft, zodat elk geluid gedempt klinkt.
Per jaar zijn er maar enkele momenten waarop de stad in deze omstandigheden te zien is. Sommige jaren sneeuwt het niet eens. En er zijn ook maar weinig plaatsen meer waar je kan rondwandelen zonder in je eenzaamheidsgenot te worden gestoord. Ik wandel nog weleens door een paar straten waar het nog kan, gelegen in het grote gebied tussen het centrum en de rand, en ik ga er altijd heen langs de Molenstraat, waar zich het huis van Jan Foster bevindt.
Het is een herenhuis in de rij, in de bolle zijde van een bocht. Het heeft echter meer weg van wat men in Vlaanderen een ‘burgerhuis’ noemt, wat betekent een imitatie van een echt herenhuis, bestemd voor gegoede maar niet echt rijke burgers: niet al te lage ambtenaren en niet al te kleine zelfstandigen. Een echt homogene wijk voor de middenklasse was dit niet, want hier en daar stonden en staan nog steeds echte herenhuizen, huizen voor heren die een minipaleis wilden bewonen.
Op de gevel van het huis van Jan Foster hangt een granieten gedenkplaat, waarop in gouden letters staat gebeiteld:

hier woonde
jan foster
(1883-1924)
slager

Wiens mond valt niet onweerstaanbaar open bij het lezen van dat woord ‘Slager’? Bovendien werd de gedenkplaat pas aangebracht in 1994, zeventig jaar na de dood van Jan Foster. Waarom?
Jan Foster werd op 21 juni 1883 geboren in de toen nog spaarzaam bebouwde Lange Lozanastraat te Antwerpen, die toen nog niet eens ‘lang’ werd genoemd. Zijn vader, Charles, was slager en had op de onderste verdieping van het huis een winkel. Het was een laag huis dat al in 1922 werd afgebroken, om plaats te maken voor een hoger huis dat nu ook al is afgebroken.”

 
Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)
Herentals, belfort en lakenhal

Lees verder “Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz, Richard Sheridan”

Dolce far niente, Robert Frost, Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon

Dolce far niente

 

 
October door George Inness, 1886

 

October

O hushed October morning mild,
Thy leaves have ripened to the fall;
Tomorrow’s wind, if it be wild,
Should waste them all.
The crows above the forest call;
Tomorrow they may form and go.
O hushed October morning mild,
Begin the hours of this day slow.
Make the day seem to us less brief.
Hearts not averse to being beguiled,
Beguile us in the way you know.
Release one leaf at break of day;
At noon release another leaf;
One from our trees, one far away.
Retard the sun with gentle mist;
Enchant the land with amethyst.
Slow, slow!
For the grapes’ sake, if the were all,
Whose elaves already are burnt with frost,
Whose clustered fruit must else be lost—
For the grapes’ sake along the all.

 

 
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963)
Herfst in het Presidio park, San Francisco. Robert Frost werd geboren in San Francisco.

Lees verder “Dolce far niente, Robert Frost, Jan Van Loy, Ezra Pound, Paul Valéry, Andrew Solomon”

Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

Uit: Ik, Hollywood

‘Is het ver?’ vroeg hij.
‘Half uur,’ zei Mooney.
De bebouwing dunde spoedig uit en ze snelden over een lange weg van stof en steenslag tussen hoofdzakelijk ‘niets’, zoals Charlie geneigd was om landbouwgronden te noemen. Er reden bijna evenveel auto’s als rijtuigjes. Louie en Charlie hadden hun hoeden afgenomen en lieten de lauwe wind door hun haren spelen. De zon scheen en het was warm genoeg voor hemdsmouwen. Goed dat ze hun overjassen hadden verpand.
‘Is het waar dat het hier nooit regent?’ riep Louie.
‘Nee,’ zei Mooney.
Louie vond dat ze snel reden, tot ze werden ingehaald door een rode tram.
‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ riep Charlie. ‘Het huis was toch in de stad?’
Ze zaten in een vallei, aan de horizon begrensd door een mistige heuvelkam. Of het mooi was, kon Louie niet meer zeggen, want hij had tijdens de vijfdaagse treinreis over het continent meer dan zijn portie bergen en dalen gezien.
Het was Charlies affaire met Eleanor Whitfield, enig kind van een rijke vader, die hen hierheen had gebracht. Charlie zag eruit als een heer en gedroeg zich als een heer, meestal, maar in feite was hij een niksnut uit de Bowery en hoe hij op intieme voet was geraakt met een erfgename, was Louie een raadsel.
Vader Whitfield wilde niet minder dan een halve aardbol afstand tussen de geliefden. Hij verscheepte Eleanor naar Londen, Engeland, en wilde dat Charlie minstens een jaar naar de westkust ging. Het huis van Whitfield waar hij in mocht wonen, zou na dat jaar zijn eigendom worden. Charlie tekende een contract. Het sprak vanzelf dat Louie met hem mee zou gaan.
Sinds ze voor de poort van een weeshuis waren gedropt, had Charlie zijn driejarige broer onder zijn hoede genomen. Zelf was hij toen nog maar zeven, maar van meet af aan een man. Stilaan wilde Louie ook wel als een man worden beschouwd. Die bolhoed was misschien een start.
Mooney sloeg een onverharde zijstraat in en stopte aan de kant van de weg, waar normaal een stoep zou zijn geweest. Toen de motor zweeg, waren er plots tjilpende vogels en ruisende bomen te horen. En vervolgens het tikken van afkoelend autometaal.
‘We zijn er,’ zei Mooney.”



Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)

Lees verder “Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym”

Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

Uit: Veertig jaar liefde

“[23 september 1961]
Lieve dochter, In de eerste plaats verontschuldig ik mij voor de aanhef, die u ongetwijfeld heeft doen schrikken. Ik ben uw ‘natuurlijke’ vader. Zo zegt men dat, geloof ik. De manier waarop ik en uw moeder u in het leven riepen, was volkomen ‘natuurlijk’. De mensen die u kent als uw ouders, zijn goede mensen die uw ouders wilden zijn, wat men noemt uw ‘civielrechtelijke’ ouders, geloof ik. Als wij de beschaving erkennen, dan hebben zij meer recht van spreken dan de natuur, maar aangezien u zeventien jaar bent, hebben zij al veel met u gesproken, vermoed ik. Nu zou ik eens iets willen zeggen.
Deze brief dient om u alles uit te leggen. Houdt hem voor uzelf. Er zijn redenen waarom hij getypt is, niet ondertekend, niet gepost waar ik woon of werk. Voorlopig kunt u mij niet terugschrijven, laat staan ontmoeten — als u dat na het lezen van deze brief nog zou willen. Het is niet veilig, in elk geval.
Schaamte heeft mij ervan weerhouden u te schrijven, maar ze is overwonnen door de drang — de plicht, zou een hypocriet zeggen — om u mee te delen waar gij vandaan komt. Hoe dan ook, ik wil u inlichten over uw ‘natuurlijke’ afkomst, die volgens de leer van de erfelijkheid bepaalt wie iemand is. ‘Opvoeding’ heeft steeds meer aanhangers, maar ik geloof niet dat ‘vlees en bloed’ de persoonlijkheid ongerept kan laten.
Als uw natuurlijke vader, ben ik dus trots wanneer ik verneem dat u één jaar vroeger dan op de gewoonlijke leeftijd gaat studeren aan de universiteit van Gent, proficiat. Ik weet ook dat gij zijt opgevoed door ‘twee simpele werkmensen’, zoals ze zichzelf zouden voorstellen en zoals ik ze mij zonder schamperheid eveneens voorstel.
Wees gerust, ik heb uw dagboek niet gelezen. Wat ik over u weet, is niet zo moeilijk te weten te komen. En ofschoon ik u heb moeten achterlaten, ben ik uw spoor altijd blijven volgen. Jawel.”

 
Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)

Lees verder “Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym”

Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

 

Uit: Bankvlees

 

‘Er is te weinig vlees om het in brokken te snijden. In de ene beker zou een brok terechtkomen, in sommige bekers twee brokken, en in andere dan weer geen enkele.’
‘Dus we geloven in de goedheid van de mens,’ zeg ik, ‘maar ook in zijn onvermijdelijke jaloezie als hij denkt dat een ander een brokje meer in zijn soep heeft.’
Erik kijkt mij aan. Zijn mond is een beetje vertrokken, bijna een glimlach. ‘Die kleine stukjes geven een betere distributie,’ zegt hij.
Tot elke prijs zal vermeden worden dat de een meer geluk heeft dan een ander. Moedeloos word ik van dat soort egalitarisme, want zelf zou ik graag meer geluk hebben dan een ander.
‘Daklozen hebben hun portie pech al gehad,’ zegt de coördinator, zelf nooit dakloos geweest.
‘Het kan ook hun eigen schuld zijn,’ zeg ik, evenmin ooit dakloos geweest.
‘Maar dat is niet onze instelling,’ zegt de glimlachende coördinator, en hij laat me zowaar zijn wijsvingertje zien, terwijl ik en niet hij sta te tranen boven de uien.
Toen ik Anja zag, had ik er geen spijt van dat ik me hier had opgegeven als vrijwilliger.
‘Waarom heb je je hier als vrijwilliger opgegeven?’ was een van haar eerste vragen.
‘Om iets te doen te hebben.”

 

 

Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)

Lees verder “Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym”

Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry

De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.

 

Uit: Ik, Hollywood

Anderhalve meter. Vier voet en elf duim om precies te zijn. Zo groot was de zeventienjarige Louie Peters in de eerste dagen van 1909. Hij hoopte, na twee jaar stilstand, nog altijd op een groeispurt.
‘Dag jochie,’ zei de magere man die Louie en zijn broer Charlie begroette toen ze in Los Angeles uit het Santa Fe-station kwamen.
Kabouter, keutel, onderkruipsel: roepnamen die Louie dikwijls had gehoord, maar ‘jochie’ vond hij de ergste.
‘De naam is Peters,’ zei hij. ‘Louie Peters.’
‘Mooney,’ zei de man. Net als Charlie was hij een kop en een hals groter dan Louie, die zich ‘de bediende’ die hen zou komen afhalen had voorgesteld als een hark in een apenpak. Mooney droeg een flaphoed en leunde in hemdsmouwen tegen een open auto met twee banken.
‘Dat alles?’ vroeg hij, met zijn kin wijzend naar het kartonnen koffertje onder Charlies arm.
Het was voldoende voor twee bannelingen die bijna heel hun garderobe aan hun lijf droegen. Louies grijze pak was goed voor alle seizoenen. Zijn bolhoed had hij vlak voor het vertrek bij een handkar gekocht. Hij leek er een beetje groter door, en met een pet kwam je nergens.
De hoogste panden in de omtrek hadden maar vier verdiepingen. Charlie keek om zich heen. ‘Is dit een buitenwijk?’
‘Sorry dat het niet op New York lijkt…’ zei Mooney.
Toch wel een beetje, vond Louie, want de exotische vormen van het stationsgebouw deden hem denken aan Coney Island. Hij ging in de auto naast zijn broer op de hoge achterbank zitten.

Mooney zwengelde de auto op gang, stapte in, nam zijn hoed af en gespte een stofbril om. De start verliep zonder horten of hobbelen. Het was niet de eerste keer dat Louie in een auto reed, maar dit was geen wankele motorkoets waarin men voortdurend een houvast moest zoeken. Opeens was hij vol verwachting over het huis.”

 

Jan Van Loy (Herentals, 30 oktober 1964)

Lees verder “Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry”

Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry

De Russische schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojevski werd geboren ergens tussen 30 oktober en 11 november 1821 in Sint Petersburg. Zie ook mijn blog van 30 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Fjodor Dostojevski op dit blog.

 

Uit: Witte nachten (Vertaald door Marko Fondse)

„Neem hem eens van terzijde op, Nastjenka, en u zult meteen zien dat dit vreugdevolle gevoel reeds een gunstige uitwerking heeft gehad op zijn zwakke zenuwgestel en zijn ziekelijk overspannen fantasie. Kijk, zijn denken is reeds helemaal in de ban van een of ander… Wat denkt u, vertoeft hij in gedachten bij zijn avondmaal, bij de vrije avond die voor hem ligt? Wáár kijkt hij toch naar? Soms naar die deftig uitziende hier die zo’n schilderachtige buiging maakt voor die dame die in een schitterende, met snelvoetige rossen bespannen koets langs hem heen ijlt? Welnee, Nastjenka, wat kunnen dergelijke kleinigheden hem op dat moment eigenlijk schelen! Neen, momenteel is hij rijk omdat hij zijn eigen bijzondere leven leidt; hij heeft als het ware plotseling fortuin gemaakt en de laatste straal waarmee de uitdovende zon afscheid neemt heeft niet tevergeefs zo vrolijk voor hem gefonkeld en uit zijn warmgelopen hart een hele zwerm impressies te voorschijn geroepen. Op dat moment ziet hij amper de weg waarop hij loopt, hoewel er voordien op die weg niet het minste kon voorvallen, of het trof hem. Thans heeft ‘de godin fantasie’ (misschien heeft u Zjoekovski ook gelezen, Nastjenka) reeds met haar grillige hand haar gouden schering gegeven en is zij reeds doende voor zijn ogen de siermotieven van een sprookjesachtig, nog nooit geleefd bestaan aan te brengen – en wie weet, misschien heeft haar in luimen bedreven hand hem reeds opgeheven van het prachtig aangelegde granieten trottoir waarover hij huiswaarts wandelt, naar de kristallijnen zevende hemel. Probeert u hem nu maar eens staande te houden en hem opeens te vragen waar hij zich momenteel bevindt en welke straten hij is doorgekomen – dan zal zeker blijken dat hij daar niets meer van afweet, noch van waar hij geweest is, noch van waar hij momenteel is en blozend van ergernis zal hij een fatsoensleugentje verzinnen om de situatie te redden. Vandaar ook dat hij zo schrikachtig reageerde en bijna een kreet geslaakt had en ontzet om zich heenblikte, toen een allerbraafst oud vrouwtje hem op het trottoir staande hield om hem de weg te vragen. Met een frons van ergernis op zijn gezicht stapt hij verder, nauwelijks merkend dat meer dan één voorbijganger om hem moest glimlachen en hem nakijkt en dat een klein meisje, dat schuchter voor hem op zij gaat, met grote ogen staart naar de brede, contemplatieve glimlach en zijn gesticulerende handen en dat dan in lachen uitbarst.“

 


Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 – 9 februari 1881)

Standbeeld voor de Nationale Bibliotheek in Moskou

Lees verder “Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry”