De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Middagje museum
‘De zon is nog altijd niet doorgebroken’ – bij wélke poort wacht Joachim op Anna? Wij kijken naar bulgaarse schilderijen terwijl het weer verslechtert inderdaad.
Engelenboodschappers had je toen, of wat wij nachten noemen. En het blijft de regen ver te boven gaan, zo’n wachten dat wekt en doorverwekt, nog op de middag.
De yoghurtbar gesloten en een rookverbod waar niemand zich aan houdt, enkele buien, zie er maar uit te komen overdag. Het beeld al lang gewend, zelfs de bedoeling –
maar boven het bekende blijft een horen, dat teisteren. Het dak: ze moet van verre.
Moeder
Er is één uur, één weten. Alles in één gezien, niet verhaald, niet vergeten
De rest was een ander – dat waren jaren; woorden die woeien, niet waren.
Maar hier – het uur dat ik groet en rakende weet, warmt mijn hand van nabij en van zegen,
houd ik in mijn handen, hier bij mijn hart, hier in mijn armen verheven.
Onder mijn stem stilte, onder mijn hart de hemel: geen ander weet de naam want hier, hier zijn wij één.
Naar Lucas 1:26-35
Een maagd: een verwachten. Buiten alle banden van schande. Alle verlangen is buiten alle banden. In schaduw wordt een stem gehoord, gevoeld: geen wet. ‘Geef, geef mij door.’ Wij geven een gevoelen door, een horen, een schaduw van verlangen.
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
De sterrennacht
Dat weerhoudt me niet van een vreselijke behoefte aan – zal ik het zeggen – religie. Dan ga ik ’s nachts naar buiten om de sterren te schilderen. Vincent van Gogh in een brief aan zijn broer.
De stad bestaat niet behalve waar een zwartharige boom als een verdronken vrouw de hete hemel inglipt De stad is stil. De nacht kookt met elf sterren. O sterrennacht, sterrennacht! Zo en niet anders wil ik sterven.
Hij beweegt. Alles leeft. Zelfs de maan hangt puilend in oranje beugels om, als een god, kinderen uit zijn oog te persen. De oude ongeziene slang slokt de sterren op. O sterrennacht, sterrennacht! Zo en niet anders wil ik sterven:
het razende beest van de nacht in, opgeslorpt door die grote draak, de pijp uitgaan zonder vlag, zonder buik, zonder kreet.
You forget the lines smells colors and sounds sight weakens hearing fades simple pleasures pass you lift your face and hands toward your soul but to high and unreachable summits it soars
what remains is only the depot the last stop the gray foam of goodbyes lathers and swells already it washes over my naked palms its awful sweet warmth seeps into my mouth love alone remains though better off gone
in a provincial bed I cried till exhausted through the window a scraggly rose-colored lilac spied the train moved on spent lovers stared at the dirty shelf heaving beneath your flesh outside a depot’s spring passed grew quiet
we’ll not die in Paris I know now for sure but in a sweat and tear-stained provincial bed no one will serve us our cognac I know we won’t be saved by kisses under the Pont Mirabeau murky circles won’t fade
too bitter we cried abused nature we loved too fiercely our lovers shamed too many poems we wrote disregarding poets they’ll not let us die in Paris and the alluring water under the Pont Mirabeau will be encircled with barricades
The Letter
You go out for bread and milk in the morning. Returning, you see the mailwoman— she’s walking away from your house. As usual, you imagine her two schoolchildren. It seems you and she are the same age.
Two dozen blue mailboxes. Yours, number 20, is at the bottom on the right. A key on the delicate ring. Newspapers, bills, letters.
You sit with the white envelope for an hour and a half, studying stamps, cancellation marks. And you can neither cut nor tear nor dissect the letters of the return address.
Hide it deep inside your writing desk like wilted flower petals in a volume of verse, like a handful of ashes.
If you could take and burn this body, if you could leave only the spirit, only the X-rays on a spinal image, only the young vertebrae under an invisible surface, under someone’s hands,
stroking from neck to thigh.
We zullen niet sterven in Parijs
Donderdagavond zal ik sterven in Parijs — Cesar Vallejo
De lijnen luchten kleuren klanken worden uitgewist gezicht verslapt gehoor verzwakt – gewone vreugden doven je strekt je armen je gezicht uit naar je ziel maar ze vliegt hoog onbereikbaar over
het enige wat rest: het station met het laatste perron het grauwe afscheidsschuim wervelt en zwelt nu spoelt het mijn weerloze handen al weg dringt met zijn weezoete warmte mijn mond in de liefde is gebleven – was ze er maar niet geweest
in een provinciebed had ik tot uitputtens gehuild walgelijk keek de blozende vlier door het raam de trein reed zacht en een verliefd stel keek lui toe hoe onder jouw lichaam de vuile ligplank hijgde de banale lente stiller en stiller op het station
we sterven niet in Parijs dat weet ik nu zeker maar in een provinciebed nat van tranen zweet niemand zal jou je cognac serveren ik weet door niemand gekust worden wij niet getroost geen kringen van donker onder Pont Mirabeau
te bitter hebben we gehuild – de natuur geschoffeerd te hevig de liefde bedreven – de minnaars beschaamd te vurig geschreven – en de dichters beledigd die ons nooit in Parijs laten sterven – rond het water onder Pont Mirabeau hun dichte ring van bewakers.
Vertaald door Gerard Rasch
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
De furie van zonsondergangen
Iets kouds hangt in de lucht, een sfeer van ijs en slijm. De hele dag heb ik mijn tijd van leven opgebouwd en nu daalt de zon en laat er niets van heel. De horizon bloedt en zuigt op zijn duim. De kleine rode duim gaat onder. En ik verwonder me over deze tijd van leven met mezelf, deze droom die ik uitleef. Ik kan de lucht opeten als een appel maar liever vraag ik de eerste ster: wat doe ik hier? wat moet ik in dit huis? wie zit erachter? nou?
“Er stond een groezelige jongen op de drempel, van wie het vuil misschien kon worden afgeboend, maar niet zijn talloze oranje sproeten. Niet ouder dan veertien, met dunne, onvaste beentjes als van een marionet maakte hij gedienstige buiginkjes waarbij het roet van hem af de hal in viel. Maar de vrouw die had opengedaan was snel geamuseerd en ontvankelijk voor jeugdige schoonheid, en voelde daarom geen afkeer. “Jij bent van Tobin’s?’ vroeg ze. “Ja, mevrouw. Ik kom voor het plafond. Ingestort, hè?” “Maar ik had om twee man gevraagd!” ` “Ze zitten allemaal in Londen, mevrouw. Dakwerk. Er moeten daar overal dakpannen worden gelegd.” Hij kon natuurlijk zien dat de vrouw al wat ouder was, maar dat stemde niet overeen met haar houding en stem. Pronte boezem, een knap gezicht met hier en daar een rimpel, en zwart haar. Boven haar kin had ze een plooitje als een omgekeerde halve maan, wat zijn verwarring compleet maakte, dus wijdde hij zich maar aan het papiertje in zijn hand en las langzaam voor “St. James-es Villas nummer één, Sint James-es Road, Tunbridge Wells. De naam is Touch-it, toch?” Dieper in het huis klonk een vrolijk Ha! maar de vrouw vertrok geen spier. Ze trof de jongen als gereserveerd en hard, zoals de meeste Schotten. “De naam van wijlen mijn echtgenoot wordt nooit naar behoren uitgesproken. Ik geef zelf de voorkeur aan de Franse verbastering.” Achter haar in de hal verscheen een gezette man met een grijzende baard, gehuld in een ochtendjas en met pantoffels aan zijn voeten. Hij liep met een opgevouwen krant naar een zonnige serre. “Je klinkt ietwat prikkelbaar, lieve nicht”, zei hij over zijn schouder, en weg was hij, waarop de hal bestormd werd door twee woest blaffende kingcharlesspaniëls. De vrouw wijdde haar aandacht weer aan de jongen. “Dit is het huis van de heer Ainsworth. lk ben zijn huishoudster, mevrouw Eliza Touchet. We hebben een bijzonder groot gat in de vloer van de tweede verdieping, een waarlijke krater. Het schijnt me toe dat heel die verdieping in gevaar is en dat lijkt me een karwei voor minimaal twee man. zoals ik nok in mijn briefje schreef.” De jongen knipperde verbluft en vroeg of zo’n gat echt door een teveel aan boeken kon komen. “Maak jij je maar niet druk over de oorzaak, jochie. Vertel eens, heb je hiervoor ergens een schoorsteen geveegd?”
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
Dood & co.
Twee, natuurlijk zijn ze met z’n twee. Zo vanzelfsprekend lijkt het nu – De een die nooit opkijkt, wiens ogen zwaar gerand En puilend zijn, net als bij Blake, Die te koop loopt
Met geboortewee, zijn handelsmerk – Bijtende striem van het water, Het naakt Kopergroen van de condor. Rood vlees ben ik. Zijn snavel
Klapt terzij: ik ben hem nog niet toegevallen. Hij zegt dat ik op foto’s niet mooi ben. Hij zegt dat de ziekenhuisbaby’s Er zo lief bijliggen in hun Koelcel, een simpel
Plisseekraagje om de hals, Daaronder Ionische doodshemdjes In pijpplooien, Twee voetjes daaronder. Glimlachen en roken doet hij niet.
De ander wel, Die met lange, aanvallige haren. Een bastaard, Aan glans zich masturberend. Die zich bemind wil zien.
Ik sta bewegingloos. De vorst maakt een bloem, De dauw maakt een ster, Doodsklok, Doodsklok.
Wat doen we hier eigenlijk, vragen we ons niet af zolang het huppelen van wijsjes uit de luidsprekerboxen voortgaat, in de bomen hangen ze onzichtbaar, en wij maar denken dat het vogels zijn die kwinkeleren –
wat doen we hier? Eerst eens voelen of de voeten warm genoeg en niet al te pijnlijk verknobbeld zijn, dan even goed luisteren naar het lichte geborrel in de diepte van ons ingewand, oude waarzegster die laat weten
of we alweer verrekken van honger zo niet dorst, je komt er immers niet achter anders en het moet niet in het honderd lopen in het hier, het verzandende, de bossige verstuiving waar de limonadekraampjes de een na de ander
luchtspiegeling blijken als je hijgend dacht er te zijn – in het hier waar je wandelt en, door steeds het niet te kunnen laten nog weer om te kijken naar waar je vandaan kwam, niet ophoudt te struikelen over stronken,
schrammen op te lopen van ruwe eikenschors en roest- of bloedrood prikkeldraad, resten van beschaving. En hoe vaker je terug- blikt, voortzwoegende, op de wonderschone zonsopgang roerloos in je rug boven het verre
geboomte dat onhoorbaar ruist, hoe beter je weet: dat ontwaken van de frisheid van limoenen, die paradijselijke eerste hap van de tropische verrassing in een jasje van melkchocolade – het verblindend prille komt niet weerom.
Wat doen we hier? Wat we niet doen is opletten. Of is de afgrond onzichtbaar, of bestaat er geen afgrond voordat je erin valt, langs gladde steenwand suist? Het gaat gezwind. In het gras naast de beek op de bodem
wacht God, zo blij als een moeder die al die tijd thuis is gebleven, met ’n schaaltje pinda’s, sherry in het glas. En vanachter de bloeiende bomen, eindelijk daar komen ze, de vermisten voor wie je onmisbaar, die jij niet missen kon.
Alle dagen
De oorlog wordt niet meer verklaard, maar voortgezet. Het ongehoorde is alledaags geworden. De held blijft uit de gevechten weg. De zwakke is naar de vuurlinies opgerukt. Het uniform van de dag is het geduld, het ereteken de armzalige ster van de hoop boven het hart.
Het wordt verleend als er niets meer gebeurt, als het trommelvuur verstomt, als de vijand onzichtbaar is geworden en de schaduw van eeuwige bewapening de hemel bedekt.
Het wordt verleend voor de desertie, voor de dapperheid tegenover de vriend, voor het verraden van onwaardige geheimen en het in de wind slaan van om het even welk bevel.
Ik begroef mijn vader in mijn hart. Nu groeit hij in mij, mijn vreemde zoon, Mijn kleine wortel die geen melk drinkt, Kleine bleke voet verzonken in ongekende nacht, Kleine klokveer net nat In het vuur, kleine druif, ouder van de toekomst Wijn, een zoon de vrucht van zijn eigen zoon, Kleine vader die ik loskoop met mijn leven.
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Cocon
Waarom noem ik het bottending lichaam? Omdat het nog verschijnt. Ander goed, zachtere have liet de ribbenkraam als het licht dat tussen het zwaarder staande roet
ontsnapt bij waar branden. Wat er blijven zijn spikkels, stof dat warrend wolk moet worden, vlokkenpilaar die in de wind zal stijven, groevend nog de lucht die mij omgordde,
krassend nog naar adem die niet bleef maar verder, langer kwam dan aders waren, opgeheven boven handgestreef, uitgegaan waar bot niet zal bezwaren,
wakken latend – wonden uitgeleefd door wat niet meer in deze handen heeft.
Van hovenieren
Op den duur is er voor een tuin zo weinig nodig: alleen maar een enkele roos, een rooster, een roosvormige rooster, of zelfs die gedachte: aan één roos.
Bij wie zal men die gedachte zien, of als rooster beleven? Welk mens moet het antwoord geven dat kromt, listig kromt en een tuin uitspreekt waar spreken doet bloeien?
Want: wat de wilde distelbloem wuivend bij dag te kennen geeft zingt ’s nachts moeizaam waaiend de mens. Maar welk mens? En in welke tuin? Valt wat de mens wil te vinden
waar distel blauw, of doorn groen groeit? Komen niet juist alle pluizen aan trossen waar míjn hart ontbeert – waar blauw nóch doorns de doorslag gevende vormen, vormend zijn?
Aan takken waar veel komt hangen moet niet minder te zien vallen dan diep en diep te twijfelen, moet distel voor roos kunnen staan of roos, plots ontplozen, voor mij.
Op den duur is er voor zo’n tuin zo weinig nodig, zo weinig aanwezig: één roos, míjn rooster, zo’n zwaarst beladen rooster mijn enige wens één mens, één roos.
Gelegenheidsvers
onze voorouders. Wie verstaat hen nog? Woorden raken weg zonder schade: wij immers leven
nog. Ik heb het zelf gezegd: liever licht dan woorden over licht. Het boek staat. Geel
torent zijn rug die niet als het jonge gras wuifde, aldoor hier stond. Bleef, niet heette.
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
Jong
Duizend deuren geleden toen ik een eenzaam kleintje was in een groot huis met vier garages en het zomer was zolang ik me kon herinneren, lag ik ’s nachts op het gras, klaver verkreukelend, de wijze sterren boven me gebed, mijn moeders raam een koker die gele hitte uitstiet, mijn vaders raam, halfdicht, een oog waar slapers langsgaan, en de planken van het huis waren glad en wit als was, en wel een miljoen bladeren deinden op hun vreemde stelen terwijl de krekels samen rikketikten en ik, in mijn gloednieuwe lijf, nog niet dat van een vrouw, stelde de sterren mijn vragen en dacht dat God echt de hitte zag en het geverfde licht, ellebogen, knieën, dromen, goedenacht.
“Just before I left New York, I found myself in an unexpected position: clinging to the bars of the Jefferson Market Garden, looking in. A moment before I’d been on the run as usual, intending to exploit two minutes of time I’d carved out of the forty-five-minute increments into which, back then, I divided my days. Each block of time packed tight and levelled off precisely, like a child prepping a sandcastle. Two ‘free’ minutes meant a macchiato. (In an ideal, cashless world, if nobody spoke to me.) In those days, the sharp end of my spade was primed against chatty baristas, overly friendly mothers, needy students, curious readers – anyone I considered a threat to the programme. Oh, I was very well defended. But this was a sneak attack . . . by horticulture. Tulips. Springing up in a little city garden, from a triangle of soil where three roads met. Not a very sophisticated flower – a child could draw it – and these were garish: pink with orange highlights. Even as I was peering in at them I wished they were peonies. City born, city bred, I wasn’t aware of having an especially keen interest in flowers – at least no interest strong enough to forgo coffee. But my fingers were curled around those iron bars. I wasn’t letting go. Nor was I alone. Either side of Jefferson stood two other women, both around my age, staring through the bars. The day was cold, bright, blue. Not a cloud between the World Trade and the old seven-digit painted phone number for Bigelow’s. We all had somewhere to be. But some powerful instinct had drawn us here, and the predatory way we were ogling those tulips put me in mind of Nabokov, describing the supposed genesis of Lolita: ‘As far as I can recall, the initial shiver of inspiration was somehow prompted by a newspaper story about an ape in the Jardin des Plantes, who, after months of coaxing by a scientist, produced the first drawing ever charcoaled by an animal: this sketch showed the bars of the poor creature’s cage.’ I’ve always been interested in that quote – without believing a word of it. (Something inspired Lolita. I’m certain no primates were involved.) The scientist offers the piece of charcoal expecting or hoping for a transcendent revelation about this ape, but the revelation turns out to be one of contingency, of a certain set of circumstances – of things as they happen to be. The ape is caged in by its nature, by its instincts, and by its circumstance. (Which of these takes the primary role is for zoologists to debate.) So it goes. I didn’t need a Freudian to tell me that three middle-aged women, teetering at the brink of peri-menopause, had been drawn to a gaudy symbol of fertility and renewal in the middle of a barren concrete metropolis . . . and, indeed, when we three spotted each other there were shamefaced smiles all round.”
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
Gestoken
Met blote handen reik ik de raten aan. De man in het wit glimlacht, met blote handen, Onze keurige schone kaphandschoenen van kaasdoek, De keel van onze polsen dapper lelieblank. Hij en ik
En tussen ons in wel duizend propere cellen, Acht raten vol met kleine gele kopjes, En de korf zelf: een theekop, Wit, versierd met roze bloemen. Met tederste zorg heb ik haar in glazuur gezet,
Denkend ‘Zoetheid, o zoetheid’. De broedcellen, grijs als versteende schelpen, Beangstigen me, zo oud zien ze eruit. Wat koop ik hier, wormstekig mahonie? Is er wel een koningin?
Als er een is, dan is ze oud, Gescheurde shawls haar vleugels, het lange lijf Kaal, het dons versleten – Arm, naakt, erbarmelijk zelfs. Ik sta in een rij
Van gevleugelde, heel gewone vrouwen, Honingwerksters. Ik ben geen werkster Al heb ik jaren stof gegeten En borden gedroogd met mijn dikke bos haar.
En mijn vreemdheid zien verdampen, Blauwe dauw uit gevaarvolle huid. Zullen ze me haten, Deze vrouwen die maar jachten, Hun enige nieuws het ontbloeien van de kers, de klaver?
Het is bijna gebeurd. Mijn wil regeert. Dit hier is mijn honingapparaat, Dat zonder nadenken zijn werk zal doen En opengaan, in het voorjaar, als een nijvere maagd
Om de romige pluimen af te schuimen Zoals de maan de zee afschuimt, om zijn ivorig stuifsel. Een derde kijkt toe. Met de bijenhandelaar, met mij, heeft hij niets te maken. Nu is hij verdwenen
In acht grote sprongen, zondebok op de vlucht, Daar ligt zijn slof, daar nog een, En daar de witlinnen zakdoek Die hij droeg inplaats van een hoed. Hij was zoet,
Het zweet van zijn arbeid een regen Die de aarde dwingt vruchten te dragen. De bijen vonden hem, Klonterden als leugens om zijn lippen, Verwrongen zijn gezicht.
Ze dachten dat het hun dood wel waard was, maar ik Heb een ik terug te winnen, een koningin. Is ze dood, slaapt ze? Waar is ze geweest Met haar leeuwerood lijf, haar vleugels van glas?
Nu vliegt ze Angstwekkender dan ooit, een rood Litteken in de lucht, een rode komeet Boven de machine die haar had gedood – Het mausoleum, het wassen huis.
Leeg is hij gebaar van lopen, naijlend leven de lijn door hem gegroeid. Hijzelf ontkwam, verlost. Rest deze sterrenhemel, opgerold gedicht.
Warnsborn
Kan ik ter wereld zijn gekomen in deze zee van bomen? Een raam tussen de takken, pannendak rijst onpeilbaar hoog ten hemel, omkruind. Geen tuin; bos kruipt waar ik niet gaan kan.
Laat me verdwijnen. Ik weet niet meer hoe het was, maak alles tot het eerst geziene: zon door blad op muren, het lonkend pad dat blijft omzwerven de vensters zonder in- zicht, overwoekerd geboortegraf.
Landgoed II
De dreven liggen blank lippen dreven klanken uit de eend kust me het oor als hij op water landt. In gras bespat met rag en licht laat ik mijn muggen varen botsend als sterren, lariks- appels, alles dat veel is.
Gevechten woeden tussen kauwen en spechten wie weet wat ik wil, wie geeft overhand? Ik kan niets dan tot mij nemen, laten bekomen tot het weer gaat, misschien om weer te keren. Avond schenkt me zich trouw.
De forel in de stoomkoker is gekruid met reepjes gember, twee takjes groene ui en sesamolie. We zullen hem met rijst eten als lunch, broers, zus, mijn moeder die het zoetste vlees van de kop zal proeven, terwijl ze hem tussen haar vingers houdt, behendig, zoals mijn vader weken geleden deed. Toen ging hij liggen om te slapen als een besneeuwde weg, die door dennen slingert, ouder dan hij, zonder enige reiziger, en verlaten door niemand.
“Aleksandar Hemon is a young Bosnian writer who left his homeland to visit a friend in Chicago six years ago. Two weeks later a war started and he never returned. Instead he made a home in downtown Chicago, learnt English, and then wrote a book called The Question of Bruno which is alright I suppose if you appreciate multi-lingual genius types who learn the language in six months, write with great humour and style and then get compared to Nabokov in the New York Times. If you’re into that sort of thing. Personally, talent is not what I look for in my writers. I look for hair. And Aleksander Hemon is as bald as the day is long. But bald in a strong, big-guy way . Or, as he might put it, bald like the insolent back of a dolphin breaking the foamy surf, unashamed. But that’s talent for you. Always trying to shove its self in everybody’s face. Aleksander, who is called Sascha by his friends, is a big, bald, handsome, mountain of a man with a passion for Soccer. In my opinion, he is one of the best of the new European writers, shaving his head out of choice, a tribute to his great talent that requires no adornment. For no reason that I can figure, Aleksander Hemon doesn’t sell that many books, and so does not make so much money, and so, as, he speeds through Chicago in his little red car – he drives like a guy in a war zone – the two of us try and think of things he could do to get a little more cash. Now, when you talk to most writers about extending their horizons, moving into new ventures and media – writing a movie, maybe, or teaching, or getting involved in theatre – they will hum and haw. Fretting about what effect any change might have on their aesthetic integrity, public image, yada yada yada – all that stuff. Sascha doesn’t give a shit for that stuff. There’s a larger obstacle in his path. Soccer. Sascha fits his writing around his soccer. Sascha got into writing because he considers it a soccer-friendly profession. Three times a week, irrespective of weather, Sascha pours himself into some long shorts, laces up his boots, and charges through midfield knocking defenders over like skittles. He plays with a mixture of Chicago bankers and Hispanic bus-boys. He knocks them all down. His is the hardcore, Bosnian, Eastern-block, full-contact version of the game. “You talk to me of these various opportunities,” he says, yanking the steering wheel, taking a sharp bend like a Duke-of-freaking-Hazard,“ – and certainly, I could use some more money – but I say this to you: can I still play football three times a week? Can I still play football three times a week? You look at me with your monk’s face, full of an infinite pity, yes, but without understanding, loosened from the realities of this life like a boat that has slipped its rig and floats in the bay. Because you know the truth as I know it. The aesthetic, political, journalistic, academic opportunities afforded a writer in these Unites States of America – all of them are sadly incompatible with playing a game of football, three times a week.”
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
De aankomst van de bijenkist
Ik bestelde hem ooit, deze keurige houten kist Hoekig als een stoel en te zwaar haast om te tillen. Een doodkist voor een dwerg, zou ik zeggen, Of een hoekige baby, Als er niet zo’n geraas uit opklonk.
De kist zit op slot: gevaar. Ik moet ermee leven vannacht, Er afblijven kan ik niet. Geen raampjes zijn er, naar binnen kan ik niet kijken. Niets dan een klein rooster, geen uitgang zelfs.
Ik breng mijn oog aan het rooster. Donker, donker is het er, Krioelend tasten er Afrikaanse handjes, Minuscuul, voor de export gekrompen, Zwart tegen zwart, hun woedend geklauter.
Hoe kan ik ze vrijlaten? Het geluid, dat ontzet me het meest. Het onduidbaar geroezemoes Als van een Romeinse menigte, Stuk voor stuk gering, maar tezamen, o god!
Ik leen het oor aan een woedend Latijn. Ik ben geen Caesar. Ik heb een kist bezetenen besteld, niet anders. Ze zijn nog terug te sturen. Ze kunnen sterven, voeren hoef ik ze niet, ze zijn van mij.
Ik vraag me af hoe hongerig ze zijn. Ik vraag me af of ze mij zouden vergeten Als ik de sloten verbrak, me terugtrok, een boom werd. Daar staat de goudenregen met haar zuilen geel, Daar de schuimige rokken van de kers.
Ze zouden me zonder meer links laten liggen misschien In mijn maankleed en rouwsluier. Ik breng geen honing voort Dus hoe zouden ze mij genaken? Morgen ben ik de goede God, dan zal ik ze laten vliegen.
Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Een zee ach zonder water
Een zee ach zonder water waaraan ik me ontwring als aan een natte rok… is dat al een te zwaar bestaan? Niets is zo waar. Wie draagt me daar die vreselijke vrijheid in? Wat moet ik in dat naakte licht, onzienlijk? Liever blijf ik tierend ten ondergaan.
Kom
Stenen hebben een hart van brand. De tweede regel is verdampt in wind zo hard dat ik in elke hand een steen moet dragen staand op de kraterrand. De eerste regel ging verloren in mist boven de weg, rook- slinger door het land. Vuurslag, geweld van vallen.
Ontelbaar maal toeval, gestapeld wegwijzer naar meer, verder, altijd dezelfde afval van stenen en verzen. Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.
Er is niets dat ik daaronder niet kan vinden. Stemmen in de bomen, de ontbrekende pagina’s van de zee.
Alles behalve slaap.
En de nacht is een rivier als brug over de sprekende en luisterende banken,
een fort, onverdedigd en ongeschonden.
Er is niets dat er niet onder past: fonteinen verstopt met modder en bladeren, de huizen van mijn jeugd.
En de nacht begint als de vingers van mijn moeder de draad loslaten die ze hebben vastgemaakt en losgemaakt om de zoom van ons rafelige verhaal aan te raken.
De nacht is de schaduw van mijn vaders handen die de wekker zet voor het weer opstaan.
Of is de wekker ontrafeld, zijn de cijfers gevlucht?
Er is niets dat daar niet zijn thuis heeft gevonden: afgedankte vleugels, verloren schoenen, een gebroken alfabet. Alles behalve slaap. En de nacht begint
bij de eerste onthoofding van de jasmijn, zijn verleidelijke geur eindelijk verlost van begrafeniskleren.
Waar men kan rusten in water en waterranonkel: verzonken en kuis de sloot onder bloemen, kamer van kristal tranendal voor molenaars
wit en goed de armen om Ophelia onaanraakbaar als kanalen op Mars. Hier rust geluk in wanhoop, leven van wind, geneurie en rooskleurige zucht.
Twee koeien in de andere wereld herkauwen hun voortbestaan de ogen bedauwd van heimwee naar honger die niet zwicht voor gras.
Tuinman Zon
O blonde jonkman in het groen vertier van kruinen die beladen staan met blinkende, taaie waterdroppels draaiende op rilling van licht. Breek ze in kleuren o blonde baron bij de rode overdadig bloedige kardinaalsmuts. Hij plukt juwelen uit de bomen, zwingt het mes door geruis, door zuchten en vogelgeluid. Hij gunt zich niet de tijd tot oogst rijpt, tover geweckt is. De tuin verdroomt heraldiek: te groen om oud te zijn. De blinde prins slaat heerlijk stralend alles tot gisting, vormloos moes, vruchtbare voortreffelijke mest.
Achter hagen slaap je met de roos. Soms wankelt, het scheel gezicht half afgewend, een kreupele de poort uit – een scheefgegroeid, vroeg oud gedicht.
Nabestaan
Hond die onder aarde dwaalt zacht gras als een vacht. Altijd het licht, de wei te zien waar niemand speelt, na leven gras beeft. Wie vergeten raakt groeit. Gebaren verdwijnen als stam achter blad, verleden ontluikt in bloei ongekend. Nu draagt grond betekenis: elk voorjaar voortgeplant, nabestaand.
Vanavond loopt mijn broer, met zware laarzen aan door de kale kamers boven mijn hoofd, opent en sluit deuren. Waar zou hij naar zoeken in een leegstaand huis? Wat zou hij daar in de hemel toch nodig hebben? Herinnert hij zich zijn aarde, zijn in brand gestoken geboorteplaats? Zijn liefde voor mij voelt als gemorst water terugstromend in het vat.
Op dit uur is wat dood is rusteloos en wat leeft, brandt.
Laat iemand zeggen dat hij nu moet slapen.
Mijn vader laat een lamp branden bij ons bed en bereidt zich voor op onze reis. Hij repareert tien gaten in de knieën van vijf jongensbroeken. Zijn liefde voor mij is als zijn naaien: verschillende kleuren en teveel draad, het stiksel ongelijk. Maar de naald prikt er schoon doorheen met elke haal van zijn hand.
Op dit uur maakt wat dood is zich zorgen en wat leeft is voortvluchtig.