C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook alle tags voor C. O. Jellema op dit blog.

Een nacht

Ik maak een vers opdat ik aan je denken kan
niet met herinneringen die verouderd zijn
want zoveel dichters spreken er al van
maar met het vers dat zichzelf loswringt uit mijn brein

er zijn momenten van een vreemde vrede ’s nachts
vooral, de treingeluiden en het wapperend gordijn
de smaak van nacht en wind en onverwachts
besef ik dat ik blij kan zijn en zonder angst voor pijn

dan misschien ben je al nabij

en als het vers daaruit ontstaat moeizaam
met woorden die er eigenlijk niet moesten zijn
omdat zij afstand zijn en overwonnen pijn
dan ben je er en wordt het vers een naam

een glimlach dat wij ooit zo eenzaam konden zijn
met zoveel angst voor alles dat toch nietig is
en buiten ons – en het ontmoedigend gemis
wordt opgehelderd in het rijm

doordat ik bij je ben en jij bij mij

maar is het vers uit mij vandaan en wordt het koud
op het papier, dan groeit in mij het dagelijks verdriet
alsof ik nooit echt jong zal zijn zo oud
ik strek mijn hand uit maar je bent er niet

ik hoor een trein die binnenloopt en weer vertrekt
ik huiver om het wapperend gordijn
de dingen denken zelfs niet aan elkaar, zij zijn volstrekt
alleen – als jij en ik, zo klein

hoe vaak ik wakend denk aan jou of jij aan mij

 

Lezende in de kamer

Telkens als je een bladzij omslaat van je boek
hoor ik de heldere slag van een uurwerk
niet luider dan het tiktak van de slinger

telkens als je een voet verschuift of het haar
wegstrijkt van je voorhoofd –
ik heb nog geen letter gelezen

ik zie een lijn die er altijd geweest moet zijn
lopende diagonaal van een poot van mijn stoel
over bepaalde figuren in het kleed naar jouw voeten

de avond wordt zeer lang er is bijna
geen overeenkomst meer tussen ons

 

Stedelijke idylle

Wij stonden aan de rand van een woestijn
er waren huizen die op huizen leken
omdat ze scheel door hun vitrages keken
het konden ook gestrande arken zijn

en waar men straten kon vermoeden waren kreken
maar uitgedroogd en met dor kroos in ’t zand
en mensen liepen er met schuwe ogen langs de kant
alsof het water zomaar uit de grond kon breken

de bomen gerooid de bloemen afgesneden
gazons betegeld en de lucht ontsmet
van wolken en geen maatregel vermeden:
op elke viersprong was een crucifix gezet

wij stonden en zo lang was het geleden
dat wij tot bloei geraakten: één wit en één rood
en dunne wortels strekkend naar de dood
bloeiden wij om te worden afgesneden


C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)

 

De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijser werd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Zie ook alle tags voor Wim Huijser op dit blog.

Uit: Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh’

“Naar zijn idee was het de ‘buddingheer’ van de Frankische tijd toegestaan een eigen schild en wapen te voeren. Zijn symbool was een rode schaar, het zinnebeeld van leven en dood, het werktuig waarmee de levensdraad werd afgesneden. De overerfde functie was met titel, schild en wapen in de familie gebleven en zo tot geslachtsnaam geworden. In zijn talrijke publicaties plaatste Derk Buddingh’ de apostrof weer zelfbewust achter zijn naam, waarna verschillende van zijn geslachtsgenoten hem daarin volgden.
Hoe plausibel Derk Buddingh’s verklaringen over de familienaam ook mochten klinken en hoe verdienstelijk hij zich ook op andere gebieden had gemaakt, volgens dialectoloog Johan Winkler (1840–1916) beging hij als ‘woordafleidkundige’ de ‘grootste flaters’. Waar Derk Buddingh’ in zijn 
Mirakel-geloof en Mirakelen in de Nederlanden (1845) veel fantastische overleveringen naar het rijk der fabelen had verwezen, had hij er volgens Winkler met zijn gezochte verklaring van zijn familienaam zelf een geschapen. In zijn standaardwerk De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (1885) wees hij erop dat de geslachtsnaam Budding een patroniem is van een oud-Germaanse mannennaam Buddo, terwijl het achtervoegsel ‘ing’ als betekenis had: tot de familie behorend van. De Budding(h’)s behoorden volgens Winkler tot een oud geslacht van ‘schaarmeesters’: opzichters over de gemeenschappelijke weide, die het aantal schaarbeesten bepaalden dat iedereen daar mocht laten grazen. De schapenschaar in het familiewapen sloot daar helemaal op aan. Op de kaart met ‘erfnamen’ in Overijssel en Gelderland situeerde hij het ‘Budding-erf’ ergens boven het Twentse Denekamp.”


Wim Huijser (Ridderkerk, 9 september 1960)

 

De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Zie ook alle tags voor Cesare Pavese op dit blog.

Uit: Het leren jack (Vertaald door Anton Haakman)

“Mijn vader vindt het goed dat ik mijn dagen doorbreng in het paviljoen aan de steiger, want zo heb ik een tijdverdrijf waarmee ik ongemerkt een vak leer. Nu is er een dikke bazin die altijd schreeuwt, en ik hoef maar naar een boot te wijzen of ze ziet me, al is ze in de kelder, en dan schreeuwt ze dat hij niet van mij is. Achter het paviljoen staan de tafeltjes en de stoelen voor de klanten, maar die bazin laat zich niet meer helpen, en als ik bij haar kom met een bestelling zegt ze meteen tegen haar zoon dat hij de glazen moet meenemen. In het paviljoen kom ik al een poosje niet meer en nog langer kom ik niet meer boven om vanuit het venster van Ceresa te kijken naar het water en de boten. Hier komt nu niemand meer, en vader heeft pech als hij denkt dat ik het vak nog kan leren.
Deze mevrouw Pina heeft er geen flauw benul van: ze doen nu tegen de klanten al net als tegen mij. Het is niet genoeg om een leren jack aan te hebben als je een steiger wilt beheren; de mensen moeten graag willen komen en aan het gezicht van de bazin zien dat ze plezier heeft in de boten en de Po en dat het leuk is om je te amuseren. Ceresa, dat was er zo een: het leek wel alsof hij met iedereen meespeelde en hij zat zelf nog meer op de boten dan de klanten. Toen Ceresa er nog was viel er altijd wel wat te lachen: je stond in je zwembroek in het water, je maakte de teer klaar, je hoosde de boten leeg, en in het seizoen zat je ’s middags onder de struiken te eten met de druivenemmer op tafel. De meisjes die de boten ingingen hielden stil om een grapje te maken onder het afdak, en er was er eentje die wou dat Ceresa met haar de Po opging. Ceresa zei dan altijd dat hij niet wegkon vanwege de steiger en het café en dat ze maar de volgende ochtend vroeg moest komen, voor zonsopgang. Op een mooie ochtend was dat stomme kind nog gekomen ook en toen zei Ceresa dat ze elke dag maar zo vroeg moest opstaan, dan raakte ze meteen van haar hoofdpijn af. Het leren jack dat die ouwe nu over haar schouders gooit als het regent had Ceresa altijd aan, en ik herinner me dat hij het een keer toen we in de boot zaten en er een onweer losbrak, uitdeed en aan mij gaf om het aan te trekken. Eronder was hij altijd in zijn blote bast en hij zei dat ik, als ik aan de Po leefde, wanneer ik groot was net zulke spieren zou hebben als hij. Hij had een klein snorretje en hij was blond doordat hij zoveel in de zon was.
Vorig jaar kwamen sommige mensen niet terug, vanwege Nora. Nora was eerst de serveerster, die de mensen hun drankjes bracht en ’s avonds wegging; maar vorig jaar bleef zij toen het zo laat was dat ik naar huis ging nog in het paviljoen, en toen ik de volgende ochtend terugkwam zag ik haar al uit het raam kijken.”


Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950)
Cover dagboeken

 

De Russische schrijver Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook alle tags voor Leo Tolstoj op dit blog.

Uit: Anna Karenina (Vertaald door Halbo C. Kool)

“Het ene geluk lijkt altijd op het andere, maar elk ongeluk heeft zijn eigen kenmerken.
Het huis Oblonski was in rep en roer. Toen de vorstin tot de ontdekking was gekomen, dat haar man een verhouding had met een voor kort ontslagen Franse gouvernante, had zij verklaard, dat zij niet langer met hem onder één dak wilde wonen. Deze toestand duurde nu al drie dagen en was uiterst pijnlijk voor de beide echtgenoten, evenals voor alle andere leden van het gezin, ja zelfs voor de bedienden. Ieder had het gevoel dat een willekeurig gezelschap cafébezoekers onderling nauwer verbonden was dan de huidige bewoners van het huis Oblonski. De vrouw kwam haar kamer niet uit; de man kwam overdag niet thuis; de kinderen waren aan hun lot overgelaten en liepen van de ene kamer naar de andere; de Engelse gouvernante had ruzie gehad met de huishoudster en naar een vriendin geschreven, of zij niet een andere betrekking voor haar wist; de kok was de vorige avond zonder toestemming op etenstijd uitgegaan; het keukenmeisje en de koetsier hadden opgezegd.
Drie dagen na de twist met zijn vrouw werd vorst Stefan Arkadjewitsj Oblonski, Stiwa, zoals hij in de wandeling werd genoemd, wakker op zijn gewone tijd, om acht uur ’s morgens, niet in zijn slaapkamer, maar op een leren sofa in zijn studeervertrek. Hij draaide zich om op de veren van zijn divan, trachtte zijn slaap te rekken, sloeg beide armen om zijn kussen heen en drukte er zijn wang in; daarna kwam hij plotseling overeind, ging zitten en deed zijn ogen open.
„Ja, ja, hoe was het ook weer?” dacht hij en trachtte zich zijn droom te herinneren. „Hoe was het ookweer? 0 ja, Alabin gaf een diner in Darmstadt; nee, niet in Darmstadt, maar in iets Amerikaans. 0 ja. er was ook een Darmstadt in Amerika. Alabin gaf een diner aan glazen tafels en de tafels zongen: „I1 mio tesoro,” nee, het was mooier dan „Il mio tesoro” en er waren kleine karafjes en dat waren vrouwen.”
De ogen van Stefan Arkadjewitsj schitterden vrolijk en hij zei glimlachend: „Ja, het was aardig, erg aardig, maar het is niet na te vertellen en je weet niet eens meer precies, hoe het was, als je wakker bent.” Hij zag een streep daglicht, die de kamer binnendrong door een kier van het gordijn, zette zijn voet op de grond en tastte zo als gewoonlijk, naar zijn marokijnen, met goud geborduurde pantoffels, een verjaarsgeschenk van zijn vrouw; daarna stak hij, volgens een negenjarige gewoonte, zonder op te staan, zijn hand uit, om zijn sjamberloek te grijpen, waar die gewoonlijk hing. Toen pas herinnerde hij zich, dat en waarom hij in zijn studeerkamer was; de glimlach verdween van zijn lippen en hij fronste zijn wenkbrauwen. „Och, och, och!” zuchtte hij, toen hij zich herinnerde, wat er gebeurd was. En in zijn geest zag hij de twist met zijn vrouw tot in de kleinste finesses en de hopeloze toestand, waarin hij zich door zijn eigen schuld bevond.”


Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)
Cover DVD

 

De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Zie ook alle tags voor Gentil Th. Antheunis op dit blog.

 

De Koffie (Fragment)

In ’t Oosterland zijt gij geboren,
In ’t zonnig, ’t weeldrig Oosterland,
O koffie, kostelijke pand,
O koffie uitverkoren.

Opgelet!
Wij hebben hem zelf op het vuur gezet,
En eerst de bonen uitgekozen:

En langzaam en langzaam de trommel gedraaid,
De nijdige, blakende vlamme gepaaid
Bij pozen.
Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis,
En rokend
En smokend
Vervult hij met bals’mende geuren het huis.

Tokkelend,
Pakkend,
Brokkelend,
Knakkend
Draait de molen, spuwt en spat;
’t Boontje keert zich,
’t Boontje weert zich,
Onder ’t rad;
’t Boontje voelt zich,
’t Boontje woelt zich
Moe en mat;

Maar het wordt er, klein of grof,
Dra tot gruis en stof.

Luister!
‘k Hoor daar buiten zingen.
Zacht geheimvol is de stem;
Zij heeft kracht noch klem,
En nochtans ik voel ze dringen
Door mijn oor in ’t herte mijn,
Als de zang van ’t vogelijn
In de lente….

 
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907)
Coffee Shop door Jonelle Summerfield, 2013

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 9e september ook mijn vorige blog van vandaag.

 

Gaston Durnez, Meyer Sluyser, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik op 9 september 1928. Zie ook alle tags voor Gaston Durnez op dit blog.

 

Mijn overgrootva

Mijn overgrootva is lang dood.
Hij was precies één kop te groot.
Men kon hem over ’t hoofd niet zien
en bracht hem naar de giljotien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens toch kleintjes zijn!

Mijn overgrootva werd onthoofd
nog voordat hij zich had verloofd.
En vóór zijn dood en ook nadien
heeft hij zijn bruidje nooit gezien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens kortzichtig zijn!

Zo heeft hij nooit een zoon gehad
die op zijn beurt geen zoon bezat
die ik thans vader noemen kan.
Ik ben dan ook een self-made man.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wil één van U mijn vader zijn?

Ik ben een man van eigen bloed
die gans alleen door ’t leven moet
en hoofdpijn heeft en die daarvan
geen enkle nacht meer slapen kan.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
ik wou een kopje kleiner zijn.

 
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

 

De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser (officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Zie ook alle tags voor Meyer Sluyser op dit blog.

Uit: Voordat ik het vergeet

“Wat vertelt U me daar, heeft U nog nooit van Kerpel gehoord? U moest zich schamen. Dat wil over opera’s meespreken en heeft nog nooit van Kerpel gehoord.’
Zegt de ander:
‘Als U het mij vraagt, doet zijn stem me even aan Isal-berti denken.’
‘Isalberti? Isalberti? Hoe komt U daarbij? Valt me waar-achtig-als-God nog mee, dat U niet zegt, dat zijn stem op Else Grassau lijkt. Die stem… er is maar één stem, waar die jongen me aan doet denken. Weet U het niet? Nou raad U eens, U weet het niet, nou goed, dan zal ik het U even zeggen. Aan Sjaak Urlus, jawel, aan niemand anders dan aan Sjakie Urlus.’
‘Nou U dat zegt, U hebt gelijk, Sjaak Urlus. Niemand anders. Als twee druppels water Sjaak Urlus, maar een beetje Orelio zit er ook wel in.’
De vrijwillige aria’s op het schellinkje worden nooit aangekondigd. Ze borrelen uit een van muzikaliteit overvloeiend gemoed. De spontane zanger is de stem van het publiek waarvan hij een deel is. Wie het verschil niet voelt tussen Verdi en Bizet, mist een van zijn zintuigen. Zij kennen alle melodieën uit het hoofd. Soms is de tekst gecompliceerd. Maar dan helpen ze zichzelf uit de nood. Als het officiële libretto eist, dat er gezongen wordt:
‘Daar komen zij, de landelijke schó-ó-ó-ó-nen…’
…dan zingen zij gemakshalve:
‘Daar komen zij de schandelijke ló-ó-ó-ó-nen.’
De zeer populaire aria’s veranderen de galerij in een geseculariseerde synagoge. De vrijwillige zanger is de cantor; de gemeente zingt de recitatieven van de proloog van Paljas.
Cantor: ‘Ja״• wij zijn mensen ook…’
Gemeente: ‘Van vlees en van benen…’
Of het te danken is aan de afkomst van de componist, of aan de bijzondere zangerigheid van de melodie, of misschien wel alleen aan de inhoud, maar geen fragment is voor samenzang zo gewild als de aanhef van de ‘Hugenoten’ van Meyerbeer.”


Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)

 

De Engelse schrijver Edward Falaise Upward werd geboren in Romford op 9 september 1903. Zie ook alle tags voor Edward Upward op dit blog.

Uit: The Railway Accident and Other Stories

`Thanks no, really.’ But Gunball had already signalled with a slow regardless movement of his forefinger to the girl wheeling a dumb-waiter on rubber tyres quietly through the tin wailing of milk-cans and the drawl of trolleys. I leant on the wood of the lowered carriage window, observing with the sharpened pleasure of an anticipated farewell the metropolitan morning striking down through risen straw specks, dust of horse dung, beneath the glass arch of the Terminus roof. A horse-drawn mail-van flickered red at the interstices of the platform barrier, there was frost in the air and I had, not intellectually but sensationally, a conviction of warmth which remembrance of the falsely tender coaching lithographs in Gunball’s sitting-room would not have destroyed, since they would have been irrelevant to what seemed an impression quite unassociated with the past. Beyond the barrier a soldier in khaki carrying full marching kit was watching one of the horses. Another soldier had passed the ticket collector and had begun to walk up the platform. More were coming. `What’s the idea, I wonder?’ `Idea or no, the whole pack of them are getting on your train,’ said Gunball. He carried two cups of coffee. I took both while he fetched out a flask from one of his angler’s pockets and poured more than a little brandy into my cup. `You’ll need it. There’s a nip in the air this morning. Spring-cleaning the gravestones. Well, I wish I were you. Give them all my love and tell them how sorry I am to miss the Treasure Hunt. My word, you’d not know we were in sight of the first of May.’ Nevertheless he wore no overcoat, seemed warm, and I recognized in his remark that advertisement, blatant or discreet, of the power of the weather which is necessary to most sportsmen who have left the country even for a few hours. Through the roof panes the sun froze whey-white on steam columns from the waiting engines. Other insignia of the bogus, curt and modern cathedral ceremony which in my daydream, induced partly by the cold, I had begun to arrange were the reverberating stammer of slipping driving-wheels on suburban trains and the fussing haste of porters loading the guard’s van with wooden crates. Outside the station the air would be warm and I should remember clock-golf in the rectory garden, or there would be heavy snow recalling the voluntarily ascetic life I had often planned: there would be crocuses or vultures, it would not be the same as it was here. Immediately the train started everything would be changed.
`Just like the rector to have forgotten where he’d hidden the thing.’ `And then to have lost the plans.’ `Isn’t it?’ He guffawed without spite. ‘All the same, beggared if I’d travel up there myself on a day like this solely in order to remind him. Besides, we could have done that by wire.’ He smiled, ostentatiously shrewd. `Who’s the skirt?’


Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zie ook alle tags voor Hana Androníková op dit blog.

Uit: Herz an der Angel (Vertaald door Rolf Simmen)

„Mit achtzehn schaffte ich mit Ach und Krach das Abitur und zog von zuhause fort. Mutter wäre beinahe durchgedreht. Seit jeher strotzte sie nur so von Organisationstalent, sie hatte bloß nicht oft Gelegenheit, es umzusetzen. So entlud sie sich an mir und dem Stiefvater. Sie hatte sich viel in den Kopf gesetzt. Für mich war alles vorgezeichnet, von der Wiege bis zum letzten Atemzug. Als ich von daheim abgehauen war, schrumpfte ihr Wirkungsfeld um die Hälfte, was für sie ein Schlag aufs Sonnengeflecht war. Ich packte meine Sachen mit dem freudigen Gefühl, ihr damit weh zu tun. Als sie anfing zu heulen, ging ich ostentativ mit meinen beiden Koffern an ihr vorbei. Die Hausschlüssel legte ich auf die Glasplatte des Tisches. Es klirrte wie zum Abschied. „So, das wär’s gewesen hier“, sagte ich. Und so war’s das gewesen. Türenknallen als Wendepunkt im Leben.
Ich zog zu einer Freundin in ihre Einzimmerwohnung und überlegte, wie weiter mit dem angebissenen Leben. Ich hatte keine Lust zu arbeiten, aber ich hatte auch keine Lust, vor Hunger zu krepieren oder auf den Strich zu gehen – das wollte ich am allerwenigsten. Solche Dinge widerten mich an. Ich war Ästhetin. Von zartem Alter an hatte ich ein ausgeprägtes künstlerisches Empfinden. Design, Interieurentwürfe, modische Exzentritäten. Das war die Welt, die mich anzog.
Die Freundin vermittelte mir Arbeit in einem Kostümverleih. Ich nahm meinen verkümmerten Mut zusammen und ging da hin. Erstaunlicherweise stellten sie mich ein. Von weitem sah es nach Vergnügen aus, aber in Wirklichkeit nähte ich meistens Knöpfe und abgerissene Kragen an. Und Geld gab’s dafür keins. Es reichte gerade für die Miete, etwas Essen und Zigaretten.
Der Verleih sah trostlos aus. Ein Warenlager. Ein unterirdischer Raum voller Staub und Chemie, mit der die Kostüme gereinigt wurden. Eingefressener Schmutz und ein sonderbarer Geruch. Düstere Reihen alter Kleider in einem Lagerraum ohne frische Luft, hier und da eine giftige Glühbirne.
Ab und zu hatte ich auch nachts Dienst, vor allem während der Ballsaison. Das war gar nichts Angenehmes. Der Hauch der muffigen Stoffe und die Einsamkeit umfingen mich. Wie in einem Verlies. Die einzige Begleitung, einzige Streicheleinheit und Ansporn war die Musik.“

 
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse dichter Bas Jongenelen werd in 1968 geboren in Roosendaal. Zie ook alle tags voor Bas Jongenelen op dit blog.

 

Herinnering aan Holland

De Nederlandse dorpen lijken soms een grap:
bijvoorbeeld Zwarte Haan of Zwarte Ruiter, Buil,
of Raar, of Vuilendam, of Vuile Riete, Vuil-
pan, Monster, Belgenhoek, Lakei of Scheveklap.
Je komt in Nederland soms rare namen tegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen
.
O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,
o Bartje, Ketelbinkie, Sjaalman, Frits van Egters,
o brug bij Bommel, oude rietenmattenvlechters,
o spruitjes. Nederland, jij bent mijn kampioen en
des avonds komt een ieder immer ongelegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Het is hier waarlijk alle dagen altijd zo’n
geweldig toffe boel, vol met gezelligheid,
een land van koeien, varkens, Brahman zonder meid,
van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn.
Mijn lege hart, verloren zijn de prille wegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Prins Bernhard hield van Neerlands trots: van frikandellen,
en ook de Candy liet hem flink zijn hart versnellen,
al wordt dit door de RVD geheel verzwegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen


Bas Jongenelen (Roosendaal, 1968)

Effeta (Wiel Kusters)

Bij de 23e zondag door het jaar

 


Christus geneest een doofstomme man door Domenico Maggiotto, 18e eeuw

 

Effeta

Ik lees in je brieven dat de dag begint,
en als ik opkijk denk ik dat ik leef.
Terwijl het licht zich door de kieren wringt,
komen de woorden die je schreef op dreef.

De nacht is stil en stom voorbijgegaan.
Ik zag dat iedere letter van jou zweeg,
in wat daar stond kon ik je niet verstaan.
Ik sprak wat in mijzelf, de oren leeg.

Nu is het buiten dag. Als daar bij jou.
Je letters drijven zich als duivels uit,
elk ding roept zacht een ander bij zijn naam.

De blinden open nu, ik hou, het raam.
Wat telt is enkel nog jouw stemgeluid,
de rest is licht en wit, van jou.

 

 
Wiel Kusters (Spekholzerheide, 1 juni 1947)
De Sint Martinuskerk in Spekholzerheide

 

Zie vooor de schrijvers van de 9e september ook mijn volgende blog van vandaag.