Gaston Durnez, Meyer Sluyser, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik op 9 september 1928. Zie ook alle tags voor Gaston Durnez op dit blog.

 

Mijn overgrootva

Mijn overgrootva is lang dood.
Hij was precies één kop te groot.
Men kon hem over ’t hoofd niet zien
en bracht hem naar de giljotien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens toch kleintjes zijn!

Mijn overgrootva werd onthoofd
nog voordat hij zich had verloofd.
En vóór zijn dood en ook nadien
heeft hij zijn bruidje nooit gezien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens kortzichtig zijn!

Zo heeft hij nooit een zoon gehad
die op zijn beurt geen zoon bezat
die ik thans vader noemen kan.
Ik ben dan ook een self-made man.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wil één van U mijn vader zijn?

Ik ben een man van eigen bloed
die gans alleen door ’t leven moet
en hoofdpijn heeft en die daarvan
geen enkle nacht meer slapen kan.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
ik wou een kopje kleiner zijn.

 
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

 

De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser (officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Zie ook alle tags voor Meyer Sluyser op dit blog.

Uit: Voordat ik het vergeet

“Wat vertelt U me daar, heeft U nog nooit van Kerpel gehoord? U moest zich schamen. Dat wil over opera’s meespreken en heeft nog nooit van Kerpel gehoord.’
Zegt de ander:
‘Als U het mij vraagt, doet zijn stem me even aan Isal-berti denken.’
‘Isalberti? Isalberti? Hoe komt U daarbij? Valt me waar-achtig-als-God nog mee, dat U niet zegt, dat zijn stem op Else Grassau lijkt. Die stem… er is maar één stem, waar die jongen me aan doet denken. Weet U het niet? Nou raad U eens, U weet het niet, nou goed, dan zal ik het U even zeggen. Aan Sjaak Urlus, jawel, aan niemand anders dan aan Sjakie Urlus.’
‘Nou U dat zegt, U hebt gelijk, Sjaak Urlus. Niemand anders. Als twee druppels water Sjaak Urlus, maar een beetje Orelio zit er ook wel in.’
De vrijwillige aria’s op het schellinkje worden nooit aangekondigd. Ze borrelen uit een van muzikaliteit overvloeiend gemoed. De spontane zanger is de stem van het publiek waarvan hij een deel is. Wie het verschil niet voelt tussen Verdi en Bizet, mist een van zijn zintuigen. Zij kennen alle melodieën uit het hoofd. Soms is de tekst gecompliceerd. Maar dan helpen ze zichzelf uit de nood. Als het officiële libretto eist, dat er gezongen wordt:
‘Daar komen zij, de landelijke schó-ó-ó-ó-nen…’
…dan zingen zij gemakshalve:
‘Daar komen zij de schandelijke ló-ó-ó-ó-nen.’
De zeer populaire aria’s veranderen de galerij in een geseculariseerde synagoge. De vrijwillige zanger is de cantor; de gemeente zingt de recitatieven van de proloog van Paljas.
Cantor: ‘Ja״• wij zijn mensen ook…’
Gemeente: ‘Van vlees en van benen…’
Of het te danken is aan de afkomst van de componist, of aan de bijzondere zangerigheid van de melodie, of misschien wel alleen aan de inhoud, maar geen fragment is voor samenzang zo gewild als de aanhef van de ‘Hugenoten’ van Meyerbeer.”


Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)

 

De Engelse schrijver Edward Falaise Upward werd geboren in Romford op 9 september 1903. Zie ook alle tags voor Edward Upward op dit blog.

Uit: The Railway Accident and Other Stories

`Thanks no, really.’ But Gunball had already signalled with a slow regardless movement of his forefinger to the girl wheeling a dumb-waiter on rubber tyres quietly through the tin wailing of milk-cans and the drawl of trolleys. I leant on the wood of the lowered carriage window, observing with the sharpened pleasure of an anticipated farewell the metropolitan morning striking down through risen straw specks, dust of horse dung, beneath the glass arch of the Terminus roof. A horse-drawn mail-van flickered red at the interstices of the platform barrier, there was frost in the air and I had, not intellectually but sensationally, a conviction of warmth which remembrance of the falsely tender coaching lithographs in Gunball’s sitting-room would not have destroyed, since they would have been irrelevant to what seemed an impression quite unassociated with the past. Beyond the barrier a soldier in khaki carrying full marching kit was watching one of the horses. Another soldier had passed the ticket collector and had begun to walk up the platform. More were coming. `What’s the idea, I wonder?’ `Idea or no, the whole pack of them are getting on your train,’ said Gunball. He carried two cups of coffee. I took both while he fetched out a flask from one of his angler’s pockets and poured more than a little brandy into my cup. `You’ll need it. There’s a nip in the air this morning. Spring-cleaning the gravestones. Well, I wish I were you. Give them all my love and tell them how sorry I am to miss the Treasure Hunt. My word, you’d not know we were in sight of the first of May.’ Nevertheless he wore no overcoat, seemed warm, and I recognized in his remark that advertisement, blatant or discreet, of the power of the weather which is necessary to most sportsmen who have left the country even for a few hours. Through the roof panes the sun froze whey-white on steam columns from the waiting engines. Other insignia of the bogus, curt and modern cathedral ceremony which in my daydream, induced partly by the cold, I had begun to arrange were the reverberating stammer of slipping driving-wheels on suburban trains and the fussing haste of porters loading the guard’s van with wooden crates. Outside the station the air would be warm and I should remember clock-golf in the rectory garden, or there would be heavy snow recalling the voluntarily ascetic life I had often planned: there would be crocuses or vultures, it would not be the same as it was here. Immediately the train started everything would be changed.
`Just like the rector to have forgotten where he’d hidden the thing.’ `And then to have lost the plans.’ `Isn’t it?’ He guffawed without spite. ‘All the same, beggared if I’d travel up there myself on a day like this solely in order to remind him. Besides, we could have done that by wire.’ He smiled, ostentatiously shrewd. `Who’s the skirt?’


Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zie ook alle tags voor Hana Androníková op dit blog.

Uit: Herz an der Angel (Vertaald door Rolf Simmen)

„Mit achtzehn schaffte ich mit Ach und Krach das Abitur und zog von zuhause fort. Mutter wäre beinahe durchgedreht. Seit jeher strotzte sie nur so von Organisationstalent, sie hatte bloß nicht oft Gelegenheit, es umzusetzen. So entlud sie sich an mir und dem Stiefvater. Sie hatte sich viel in den Kopf gesetzt. Für mich war alles vorgezeichnet, von der Wiege bis zum letzten Atemzug. Als ich von daheim abgehauen war, schrumpfte ihr Wirkungsfeld um die Hälfte, was für sie ein Schlag aufs Sonnengeflecht war. Ich packte meine Sachen mit dem freudigen Gefühl, ihr damit weh zu tun. Als sie anfing zu heulen, ging ich ostentativ mit meinen beiden Koffern an ihr vorbei. Die Hausschlüssel legte ich auf die Glasplatte des Tisches. Es klirrte wie zum Abschied. „So, das wär’s gewesen hier“, sagte ich. Und so war’s das gewesen. Türenknallen als Wendepunkt im Leben.
Ich zog zu einer Freundin in ihre Einzimmerwohnung und überlegte, wie weiter mit dem angebissenen Leben. Ich hatte keine Lust zu arbeiten, aber ich hatte auch keine Lust, vor Hunger zu krepieren oder auf den Strich zu gehen – das wollte ich am allerwenigsten. Solche Dinge widerten mich an. Ich war Ästhetin. Von zartem Alter an hatte ich ein ausgeprägtes künstlerisches Empfinden. Design, Interieurentwürfe, modische Exzentritäten. Das war die Welt, die mich anzog.
Die Freundin vermittelte mir Arbeit in einem Kostümverleih. Ich nahm meinen verkümmerten Mut zusammen und ging da hin. Erstaunlicherweise stellten sie mich ein. Von weitem sah es nach Vergnügen aus, aber in Wirklichkeit nähte ich meistens Knöpfe und abgerissene Kragen an. Und Geld gab’s dafür keins. Es reichte gerade für die Miete, etwas Essen und Zigaretten.
Der Verleih sah trostlos aus. Ein Warenlager. Ein unterirdischer Raum voller Staub und Chemie, mit der die Kostüme gereinigt wurden. Eingefressener Schmutz und ein sonderbarer Geruch. Düstere Reihen alter Kleider in einem Lagerraum ohne frische Luft, hier und da eine giftige Glühbirne.
Ab und zu hatte ich auch nachts Dienst, vor allem während der Ballsaison. Das war gar nichts Angenehmes. Der Hauch der muffigen Stoffe und die Einsamkeit umfingen mich. Wie in einem Verlies. Die einzige Begleitung, einzige Streicheleinheit und Ansporn war die Musik.“

 
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse dichter Bas Jongenelen werd in 1968 geboren in Roosendaal. Zie ook alle tags voor Bas Jongenelen op dit blog.

 

Herinnering aan Holland

De Nederlandse dorpen lijken soms een grap:
bijvoorbeeld Zwarte Haan of Zwarte Ruiter, Buil,
of Raar, of Vuilendam, of Vuile Riete, Vuil-
pan, Monster, Belgenhoek, Lakei of Scheveklap.
Je komt in Nederland soms rare namen tegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen
.
O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,
o Bartje, Ketelbinkie, Sjaalman, Frits van Egters,
o brug bij Bommel, oude rietenmattenvlechters,
o spruitjes. Nederland, jij bent mijn kampioen en
des avonds komt een ieder immer ongelegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Het is hier waarlijk alle dagen altijd zo’n
geweldig toffe boel, vol met gezelligheid,
een land van koeien, varkens, Brahman zonder meid,
van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn.
Mijn lege hart, verloren zijn de prille wegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Prins Bernhard hield van Neerlands trots: van frikandellen,
en ook de Candy liet hem flink zijn hart versnellen,
al wordt dit door de RVD geheel verzwegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen


Bas Jongenelen (Roosendaal, 1968)

C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook mijn blog van 9 september 2010 en eveneens alle tags voor C. O. Jellema op dit blog.

 

Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet.

Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet.
Je kunt wel doen alsof het niet bestaat.
’t Bestaat ook niet zover het denken gaat.
Hoe kun je anders, alles wat je doet

schuift afscheid op, pas als een schaakstuk slaat
voorbij het denken valt een gat voorgoed.
Nemend wat kwam wordt leegte naam. En hoe’t
gebeurde is beschrijfbaar. Maar te laat.

Schrijvend voorbij te zijn. Dat afscheid. Kijk:
voorwerpen om je heen, jouw woord geeft glans
zoals het licht dat doet – zij, onbewogen,

zijn om te zijn en geven jou gelijk.
Benoeming schijnt een overlevingskans:
verdwijnen in een woord. Voor eigen ogen.

 

De brief

Er is een glimlach blijven staan
tussen de andere veel grotere lettertekens –

eens toen wij langs de rivier liepen
heb je me met een dove vergeleken
een liplezer. het is zo moeilijk, zei je,
het is zo moeilijk om met jou te praten,
zei je, omdat je kijkt en niets zegt;
wij gaan niet vrijuit. – later
toen ik alleen terugliep en er niets meer
te luisteren viel, het grind niet meer
onder je voeten, de wind niet ritselend door je haar,
toen gaf ik antwoord: luister nu goed,
zei ik, zie je de zon drijven op de rivier?
misschien gaat hij al vannacht de grens over,
dan is het winter morgen, dan is het hier
winter, zei ik, ik houd van je.

nu schrijf je over het boek dat je leest
en over de voorbijgangers die je zien zitten
omdat je de tafel bij het raam geschoven hebt
voor het betere licht; want het is winter,
schrijf je, en daar tussen de andere lettertekens
zie ik je glimlach staan
onooglijk –

 

Nazomer
Trakl zum Gedächtnis

onder het zand is het gaan stromen
gaatjes ontstaan een huis hangt ietsje scheef
en uit de oksels van de bomen
druppelt een sterke geur van zweet

wel valt de hamer lichter op de stenen
wanneer de wegen worden omgelegd
de rode zon schijnt rustig naar beneden
een mens wacht of een mens iets zegt

maar in de hemel liggen wolken wit
en roerloos op een blauwe baar
onder het zand rekt een gevaar
als slangen in hun slaap zich uit

en mannen die lang jong bleven en fit
ontwaken op een morgen met grijs haar

 
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
Hier bij een portret van hem zelf, geschilderd door Matthijs Röling

 

Lees verder “C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen”

C. O. Jellema, Edward Upward, Cesare Pavese, Hana Androníková

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook mijn blog van 9 september 2010 en eveneens alle tags voor C. O. Jellema op dit blog.

 

November

Geen mens gezien vandaag, wel
waren de novemberluchten hier weer
spectaculair, plakkaatverfwolken
zwart met kieren felle zon als
laserstralen de vuilwollen schapen
wittend op he hardgroen gras,
de Kunst der Fuge opgezet, Tatjana
Nikolajeva op de coverfoto net een
oude pianojuf die voorspeelt hoe,
aan grootmoeder, stokdoof, ze hield
de hoorn aan haar oor, stak mij
de toeter toe, vertel me wat, het kind
dat -ik- haar kamer binnenkwam
en niets opeens had te vertellen,
daar doet ze me aan denken, had,
als je was langsgekomen, ik
zoiets verteld of zouden wij
de diepte in gedoken zijn, essenties
in het gesprek al formulerend hebben
blootgelegd, omvangt denk ik wel eens
hetgeen uit zicht verdween, al wat
ooit heeft geleefd, een eindeloos
en telescopisch onbespied geheugen
als ruimte waarin het heelal uitdijt,
de megabytes van wie we noemen God,
dat jij zo denkt zit in je genen
zeg je misschien, is niet dood,
voor dove oren zwijgt een kind en denkt
aan stekelbaarsjes in de gracht,
gedachten lijken ook toch op muziek,
zo’n fuga van gemis met contrapunt
van toen je niet besefte hoe je leefde, wel
die kleine kunst verstond en in
kon slapen met de visjes ademhappend
in een weckfles naast je bed, de band
raakt zo wel vol vrees ik, toch goed
dat je je antwoordapparaat hebt
aangezet, haast of je me nu hoort,
ik was nog wakker, zie je, met die storm
om huis, ik houd niet van november, niet
van nachten op

 

Muggen

Vragen gelieven zich af: voegt onze liefde
iets toe aan de liefde? – zo houdt

de vrucht van een schoot het danige
doodgaan in stand –

Iets verdroomt zich in ons,
iets wil het lukraak, iets
overleeft het, zoals

boven vannacht gevallen, nu
in de middagzon smeltende sneeuw

die wolk
dansende muggen,

een beeld maar, lichter
dan lichaam kan zijn.

C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)

Portret door Jacqueline Kasemier, 1993

Lees verder “C. O. Jellema, Edward Upward, Cesare Pavese, Hana Androníková”

C. O. Jellema, Edward Upward, Cesare Pavese, Hana Androníková, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook mijn blog van 8 juni 2007 en mijn blog van 9 september 2006. en ook mijn blog van 9 september 2007 enook mijn blog van 9 september 2008en ook mijn blog van 9 september 2009.

 

In Memoriam Paul Celan 1

Kometentijd,
even, dat is
hoeveel dagen, zichtbaar
de haast van een andere
orde dan aarde.

Reis die begon voor wij stenen slepen,
ons oor, aan een boomstam geleund,
van hoeven de nadering opving
van achter de kim, van hoever.

Geen ster meer boven een stal,
die stil staat en spreekt, wij
spreken het woord
zonnewind, het bestaat.

Doel ons voorbij
en intussen
wat mens werd,
wat mens werd?

wat mens werd:
vreemd werd, komeet,
ons woord wereld.

 

Olifanten langs de snelweg

Geen kant kunnen wij op: als kunstidee
het tegenbeeld voor wie ons doelverdwaasd
om de tijd in te halen voorbijraast,
vertolken, kleine kudde, wij gedwee
de kolossale zielenrust waarmee
natuur zin in zichzelf had, ongehaast
naar deze vreemde plek van land uit zee
om te verbazen ons domein ontzworven:
een stap nog en dat razen kwam tot stand.
De kunst is ons geduld, wij wachten, want
pas als de mens zich straks heeft uitgestorven,
zijn wij, polders weer toendra, triumfant.

[bij een beeldengroep van Tom Claassen, Almere]

 

Hoven

Nog zit de vorst tien centimeter
diep in de grond, toch naast zijn schoenen
al sprieten groen van sneeuwklok, krokus.

Hij snoeit wat hoger werd dan hem, de vlinder-
struik tot op de schijnbaar dode stam.

Van zeven zwanen ziet hij op hun roep
de vorkvlucht boven naar het noorden.

Nog hoger denkt hij zich planeten en
nog kouder, verder, sterren, overdag
onzichtbaar, en de grenzen van ’t heelal.

Van daar ziet ziet hij zich staan: een kruin,
verwaaide haren, een snoeischaar in de hand, en naast de schoenen

die toefjes prille spriet net niet vertrapt.

jellema

C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
Olieverfschilderij door Trudy Kramer

 

De Engelse schrijver Edward Falaise Upward werd geboren in Romford op 9 september 1903. Als jonge man maakte hij deel uit van de groep rond Christopher Isherwood, W.H. Auden en Stephen Spender. Na zijn studie was hij bijna dertig jaar leraar op Alleyn’s School te Dulwich. Vanaf het begin van de jaren zestig wijdde hij zich geheel aan het schrijven en verhuisde hij naar Sandown op Wight.

Van 1932 tot 1948 was hij lid van de communistische partij, maar zou heel zijn leven verknocht blijven aan het internationalisme en het socialisme. Upwards eerste roman, Journey to the Border uit 1938, beschrijft in een poëtisch proza de opstand van een privéleraar tegen zijn werkgever en de dreigende wereld van de jaren 1930. De semi-autobiografische trilogie The Spiral Ascent gaat over het leven van een dichter en zijn strijd om artistieke scheppingsdrang te combineren met politiek engagement, onder meer de strijd tegen de Britse fascisten in de jaren 1930, de oppositie tegen de leiding van de communistische partij in de jaren 1940 en later, engagement in de strijd tegen de atoomwapens. In de laatste decennia van de 20e eeuw schreef Upward vooral korte verhalen. Hij stierf op 13 februari 2009 op 105-jarige leeftijd.

Uit: The Spiral Ascent

„On the paddle steamer halfway across from the mainland to the island Alan Sebrill was already less oppressed by his failure to make progress during the last fortnight with the long poem he had started writing. His fears in the train down from London that he might waste the freedom he had gained when he had thrown up his preparatory school teaching job two months before, and that he might never produce the real poetry he had then believed himself capable of, were forgotten as he looked at the nearing pier-head above the glistering water and at summer trees dark behind the shore. Though he could not yet hope that his visit to the island might help him to continue writing, he felt he was reprieved now from anxiety; and before the steamer arrived against the landing-stage of the pier he was thinking pleasurably of the meeting he would soon have with his friend, Richard Marple, who had invited him down here.

The roof tiles of the pier pavilion, as Richard had said in his letter, were curved like the scales of a fish; and the two gabled huts, one on each side of the turnstiles at the shore end of the pier, did in actuality have finials suggestive of the spikes on Prussian soldiers’ helmets. Beyond the turnstiles a dark crimson open motor-coach was waiting, recognizable immediately as the one that Richard had told Alan to look out for, with a bright brass horn fixed just below the brass-framed windscreen. Alan climbed up to sit on the front seat beside the cocky young driver, who wore a cap tilted so far back that Richard must surely have been right in supposing it to be held to his head by some sort of hatpin,

and who waved to a girl in a kiosk before he drove away from the pier. Under trees along lanes where Tennyson and perhaps Turgenev had once strolled, the motor-coach hurried, while Alan remembered phrases and sentences that Richard had used to recommend the marvels of the place: ‘the marine lueurs in the sky’ (Gallicisms, as well as certain Americanisms, being in fashion with the two of them at this period); ‘from where I sit the underside of the verandah roof looks like an inverted clinker-built rowing-boat’; ‘come and live the poetic life at last’; ‘your bemused friend, Richard.’

upward.jpg

Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)

 

De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Zie ook mijn blog van 9 september 2007 en ook mijn blog van 9 september 2008 en ook mijn blog van 9 september 2009.

 

Passion for Solitudeby Cesare Pavese

I’m eating a little supper by the bright window.
The room’s already dark, the sky’s starting to turn.
Outside my door, the quiet roads lead,
after a short walk, to open fields.
I’m eating, watching the sky—who knows
how many women are eating now. My body is calm:
labor dulls all the senses, and dulls women too.

Outside, after supper, the stars will come out to touch
the wide plain of the earth. The stars are alive,
but not worth these cherries, which I’m eating alone.
I look at the sky, know that lights already are shining
among rust-red roofs, noises of people beneath them.
A gulp of my drink, and my body can taste the life
of plants and of rivers. It feels detached from things.
A small dose of silence suffices, and everything’s still,
in its true place, just like my body is still.

All things become islands before my senses,
which accept them as a matter of course: a murmur of silence.
All things in this darkness—I can know all of them,
just as I know that blood flows in my veins.
The plain is a great flowing of water through plants,
a supper of all things. Each plant, and each stone,
lives motionlessly. I hear my food feeding my veins
with each living thing that this plain provides.

The night doesn’t matter. The square patch of sky
whispers all the loud noises to me, and a small star
struggles in emptiness, far from all foods,
from all houses, alien. It isn’t enough for itself,
it needs too many companions. Here in the dark, alone,
my body is calm, it feels it’s in charge.
Vertaald door Geoffrey Brock

pavese

Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950)
Portret door Marco Ventura

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zieook mijn blog van 9 september 2007 en ookmijn blog van 9 september 2008en ook mijn blog van 9 september 2009.

Uit: The Sound of the Sundial

„She didn’t like it in India at all. She saw the dirt, the mouldering walls of the houses, litter floating in the sludge. It made her feel sick, the putrid stench wafting towards her, the dozens of curs and cats running around, hairless and mangy. She went into fits when she saw crippled children lying in the dust of the street, wretched beggars with their club-feet and outstretched hands. She suffered from phobias. About dirt and disease. She couldn’t bear the naked face of reality, the raw shape of misery, sickness and dying. The day she saw her first snake she wanted to go home.

Mother India. Land of an ancient culture, mysterious and inscrutable. Broad rivers of rolling yellowy-grey water, silent and everlasting. India. Father tried to merge into the land and extract the best from the tangle of different people, cultures and religions. At first, mother tried to understand the country. She always tried to find sense in things. But then, you have to hate India.

India wasn’t going to change for her sake. India had remained the same for thousands of years. It was Raquel who changed. She came to terms with it. Thanks to her obsession with age-old myths, images of faith and the power of the word, she revealed, for herself and for us, the poetry of the oriental continent; she let herself be carried away by extremes and by the abundance of destinies. She fell in love with India. India became our common love. Scorching and relentless, sweet and distressing, sensuous and repellent. I grew up in the embrace of her contrasts, amongst people who ignited in my life a desire for harmony with myself. My India. I didn’t try to understand her. I loved her.“

 Androníková

Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

De Russische schrijver Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook mijn blog van 9 september 2006. Zieook mijn blog van 9 september 2007 en ookmijn blog van 9 september 2008en ook mijn blog van 9 september 2009.

Uit: The Death Of Ivan Ilyich (Vertaald door Louise and Aylmer Maude)

“That moment started three days of incessant screaming, screaming so terrible that even two rooms away one could not hear it without trembling. The moment he had answered his wife, he realized that he was lost, that there was no return, that the end had come, the very end, and that his doubts, still unresolved, remained with him.

“Oh! Oh! No!” he screamed in varying tones. He had begun by shouting: “I don’t want it! I don’t!” and went on uttering screams with that “O” sound.

For three straight days, during which time ceased to exist for him, he struggled desperately in that black sack into which an unseen, invincible force was thrusting him. He struggled as a man condemned to death struggles in the hands of an executioner, knowing there is no escape. And he felt that with every minute, despite his efforts to resist, he was coming closer and closer to what terrified him. He felt he was in agony because he was being shoved into that black hole, but even more because he was unable to get right into it. What prevented him from getting into it was the belief that his life had been a good one. This justification of his life held him fast, kept him from moving forward, and caused him more agony than anything else.

Suddenly some force struck him in the chest and the side and made his breathing even more constricted: he plunged into the hole and there at the bottom, something was shining. What had happened to him was what one frequently experiences in a railway car when one thinks one is going forward but is actually moving backward, and suddenly becomes aware of the actual direction.”

tolstoj.jpg

Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)
Portret door Nicolay Gay

 

De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Zie ook mijn blog van 9 september 2006. Zieook mijn blog van 9 september 2007 en ookmijn blog van 9 september 2008en ook mijn blog van 9 september 2009.

Afscheid

Dus is eindlijk ’t uur geslagen,
’t Lang gevreesde, droevig uur!
‘k Voel mijn hart onstuimig jagen;
Ach! wat kost me uw afscheid duur.
Tranen wellen in mijn oogen
Bij het zingen van mijn lied;
Denk aan mij in uw gebeden,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als de koele lente weder
De aarde siert met bloem en vrucht;
Als het lieve zuidenwindje
In het trillend loover zucht,
Zal het soms mijn naam u lisp’len,
Zoet als ’t murm’len van den vliet;
Denk aan mij in uw gebeden,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als de gure winter nogmaals
De aarde blad en bloesems rooft,
En gij eenzaam zit te mijm’ren
Met ter neer gebogen hoofd;
Als de lange kruipende avond
Vele droeve stonden biedt,
Denk aan mij, die steeds u lief heb,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als u God in ’t stille klooster
Tot zijn bruid verkiezen zal,
Zoek mij soms in uwe droomen;
Maar in uw gebed vooral
Dat mijn naam soms uwe lippen
Stil aan ’t altaar Gods ontvlied’,
Denk aan mij, die steeds u lief heb,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als uw teerbeminde bruîgom
In uw boezem nederdaalt,
En de vlamme zijner liefde
U uit hart en oogen straalt;
Als ge, van geluk schier zwijmend,
Reeds der zaal’gen lot geniet;
Denk aan mij in uw gebeden,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als daar alles in aanbidding
Nederknielt voor God en zwijgt,
En uw maagdelijke bede
Geurig met den wierook stijgt;
In zijn kronkelende walmen
Droom somtijds dat gij mij ziet;
Denk aan onze kinderjaren,
Liefste, neen, vergeet mij niet.

Als uw laatste dag zal komen,
En als de engel van den dood
Uwe zwanenblanke ziele
Dragen zal in Godes schoot;
Werp nog eens uw englenoogen
Op den zanger van dees lied;
Liefste, neen, vergeet uw broeder
Ook in ’s Heeren woning niet.

antheunis

Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907)
Oudenaarde

 

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik. Zie ook mijn blog van 9 september 2007 en ook mijn blog van 9 september 2008 en ook mijn blog van 9 september 2009.

De Krekel en de Mier

Jan de krekel
had een hekel
aan het werk bij zomerdag.
En hij zong maar en hij sprong maar
en vergat zijn oude dag.

Maar wat later stond zijn snater…
’t was toen winter……. stil en stijf.
En ’t gebeurde dat hij treurde
zonder eten in zijn lijf.

’t Werd vernomen door een vrome
mier, die hem wel lijden mocht.
En die eten ongeweten
in haar magazijnen zocht.

Hier, zo zei ze, wil niet grijnzen
heb niet langer nog verdriet.
La Fontaine en de zijnen
zijn lang dood ……. zij weten ’t niet.

durnez

 Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

C. O. Jellema, Cesare Pavese, Hana Androníková

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen.Zie ook mijn blog van 8 juni 2007 en mijn blog van 9 september 2006

 

 

Terhorst (2)

 

 Wat ik jou liet zien: de jeneverbessen,

 wat er over is van de hei, de paden

 die ik ken hier, waar is. Want wat ik zie is

 niet te bekijken.

 

 Toegevoegd nu jij aan de beelden, dierbaar

 beeld, gedacht ook vroeger in deze scène

 reeds, al was niet jij het en niemand die ik

 kende dan dromend.

 

 Nam ik jou wel waar? Gaat het mij niet altijd

 om herdenking? Zo de jeneverbessen,

 zwijgend dicht bijeen, nu herinnerd zonder

 jou pas ondenkbaar.

 

 Waarom zwijgend? Vorm in zichzelf, gestalte,

 zomer, winter, niets te verliezen zoals

 bomen blad,-hun blijvend gelijk, gerede

 vorm voor gedachten.

 

 Komen in de schemer tot leven, lijken

 sprekend dat wat ik in hen vrees, mijn eigen

 angst van toen, van kind voor het raam, de wereld

 duister daar buiten.

 

 Ben jij zo ook? Enkel de vorm waarin ik

 denk? Verander jij in de schemering straks

 ook? Als ik, en weer voor een raam, de angsten

 ken voor het vreemde –

 

 Wie ben jij dan, wat had ik lief in jou toen

 wij daar waren, ik jou liet zien de hei, maar

 welke, paden, welke – want nooit zal ik het

 zien met jouw ogen.

 

 

 

In de koude voorjaarsnacht

 

Je denkt symbolen uit. Telkens dat wonder
hoe jou iets invalt bij de dingen die
je ziet. Wat er op wijst: je kunt niet zonder.
Jouw rêverie.

 

Verdichtingen. Verboden op te lossen.
Wat het betekent staat er maar eenmaal:
zo zingt ’s nachts in brandnetelbossen
de nachtegaal.

 

Jouw rêverie: de leemte in te vullen
die elk ding is. Je zet jezelf te kijk.
Een nachtegaal die niets blijkt te onthullen:
onsterfelijk.

 

Symbool voor wat? Een parelzang waartegen?
Een ogenblik triomf en dan verval.
Verraadselingen. Die dat juist verzwegen:
jij wist het al.

 

En toch, je wist het al, verbintenissen.
Home-made allicht.
Daarom hopeloos heel.
Waarin je bent. Je kunt jezelf niet missen,
als woord te veel.

 

Maar ook die ander heb je ingesponnen:
een mens valt samen met een beeld in taal.
Blijft, ongezien gehoord, onoverwonnen,
de nachtegaal:

 

er is geen houden aan- jij wilt behouden,
onuitgesproken, maar je spreekt het uit -,
wat rest jou als zo’n vogel in de koude
voorjaarsnacht fluit?

 

Je denkt symbolen uit. Verzingt de vragen.
’t Mooist is altijd wat daarover weer zwijgt,
een beeld om niet, dat in zchzelf voldragen
jou overstijgt.

 

 

Jellema

C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)

Portret door Jacqueline Kasemier

 

 

 

De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908.

 

Ancestors

 

Stunned by the world, I reached an age

when I threw punches at air and cried to myself.

Listening to the speech of women and men,

not knowing how to respond, it’s not fun.

But this too has passed: I’m not alone anymore,

and if I still don’t know how to respond,

I don’t need to. Finding myself, I found company.

 

I learned that before I was born I had lived

in men who were steady and firm, lords of themselves,

and none could respond and all remained calm.

Two brothers-in-law opened a store–our family’s

first break. The outsider was serious,

scheming, ruthless, and mean–a woman.

The other one, ours, read novels at work,

which made people talk. When customers came,

they’d hear him say, in one or two words,

that no, there’s no sugar, Epsom salts no,

we’re all out of that. Later it happened

that this one lent a hand to the other, who’d gone broke.

 

Thinking of these folks makes me feel stronger

than looking in mirrors and sticking my chest out

or shaping my mouth into a humorless smile.

One of my grandfathers, ages ago,

was being cheated by one of his farmhands,

so he worked the vineyards himself, in the summer,

to make sure it was done right. That’s how

I’ve always lived too, always maintaining

a steady demeanor, and paying in cash.

 

And women don’t count in this family.

I mean that our women stay home

and bring us into the world and say nothing

and count for nothing and we don’t remember them.

Each of them adds something new to our blood,

but they kill themselves off in the process, while we,

renewed by them, are the ones to endure.

We’re full of vices and horrors and whims–

 

pavese
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950)

 

 

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín.

 

Uit: The Sound of the Sundial

 

„He won her round. She tempered the punishment to one week. Seven days, seven nights and indescribable torment. Every day I watched the ice on the river and begged it to hold on. By the time the penalty expired, the river was awash with gigantic chunks of ice. That was annoying, but even these chunks of ice were better than nothing. The boys and I had a whale of a time. We got hold of sticks and poked at the pieces; soaking wet and frozen stiff we would dare each other to cross the river dry-shod. We jumped from one lump of ice to the next right across to the other bank. I was balancing on one piece when she suddenly appeared. Mum. I could never figure out how it was that she almost unfailingly caught me when I was up to something naughty. I knew I was in for it again. It could be total grounding with some unpleasant chore on top. “Now you’ve had it,” she would say on such occasions.
I jumped onto one lump of ice close to the bank, rammed my stick into the water and waved dashingly at Mum so the lads wouldn’t think I was under her thumb. What came next was the work of a second. My stick snapped. The ice, rocking and slippery, Mum’s wild staring eyes, her mouth wide agape and the implacable weight of my own body. A short flight, or rather free-fall. A loud plop. Down under the water I went. Pins and needles, a pain like knives, shards of glass. I’ve no idea how I got out of the water or how they hauled me off home. Lost memory came flowing back with warm water. A bath and Mum’s hands, her soothing voice. Then I blacked out again. Dad was there in a kind of mist, carrying me in his strong arms. He was saying something to Mum, in firm, blunt terms. I was still feverish as I returned to the sultry streets of Calcutta.
Everything was dark and black like Savitri’s eyes. At the height of that hot Indian summer I fell in love for the first time.
I can’t now remember why, but I had crawled out of bed earlier than usual. In the corridor I ran across Kavita. She was standing by a window that gave onto the street, arms akimbo as if trying to arrest the
avalanche of fat that flowed over her hips. When she registered my presence she cried: “Come and see! Just look at that gutter-snipe of the Sivors! What trash!”
Kavita and Zam shared an obvious contempt for anyone of a lower caste, the scrounging riff-raff that lounged about the streets of Calcutta.“

 

HanaAndroníková
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

 

 

Zie voor alle bovenstaande schrijvers  ook mijn blog van 9 september 2007 en ook mijn blog van 9 september 2008.

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 9e september ook mijn vorige blog van vandaag.

 

C. O. Jellema, Cesare Pavese, Hana Androníková, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen.Zie ook mijn blog van 8 juni 2007 en mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.

 

Een stralende dag

Waar zullen we heen gaan vandaag,
welk overjarig verlangen achterna,
met wat voor verwachting belast of
om welke eensklapse ingeving
opspringen, zeggen jullie het maar –

Zit, benen, in jullie onrust
naar buiten of, ogen, zijn jullie belust,
toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht
met zijn naderend onnut verdraagt?

Stel maar wat voor voor vandaag:
een veldweg om lopend landschap te worden,
in de stad een terras om ons steels te vergapen,
onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde
lichaam te binnen brengen dat wegstierf –

Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit
kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft,
geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag
domweg mij die hier zit en zich uitstelt,
op post wacht, een brief die hem
kent als beste, groet met
tot gauw.

 

Honden van buxus die de stoep bewaken

Honden van buxus die de stoep bewaken.
Het is geen kunst. Want niemand wordt er bang
van. Wat zou moeten. Het duurt immers niet lang
– hoe lang hangt van mijn zorg af – of zij raken

vanuit de wortel uit hun vorm: kunstzaken
waarvan de groei, geleid door draad en tang,
gedacht is tot gedaante. Ik ontvang
tussen hen door. Gasten. Die zij vermaken.

En zij zijn twee: natuur en onnatuur.
Of drie: plant, dier en geest. Zij weten
niet wat zij doen. Ze zien mij niet als derde.

Dat moet ik doen. Mijn hand. En hoe zij werden
bewaar ik. Ik moet zijn wat zij vergeten.
Toch herder. Wat ook bang maakt op den duur.

 

 

Ontmoeting met een blaarkop

Je vindt me vreemd, eng haast, blijkt uit je blik,
met zo’n geboortemasker, wit, en ogen
zo zwart omrand die jou enkel gedogen,
denk je, op afstand, want ik merk jouw schrik

als je je hand uitsteekt en kopschuw ik
terugdeins zelf – voor wat, voor een te hoge
verwachting? die, bij voorbaat al bedrogen,
maakt dat, uit schaamte wijs, ik weeg en wik.

Maar vaak, ontwaakt in ochtendschitterdauw
– ze slapen nog, de anderen, gewonen -,
mijmer ik hoe me niet meer te verschonen

voor dat ik zo ben, me lijk te verbergen,
prins van Sneeuwwitje en haar zeven dwergen –
wat niemand aan me ziet vertel ik jou

Jellema

C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)

Olieverfschilderij door Trudy Kramer

 

 

 

De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Pavese studeerde literatuurgeschiedenis in Turijn en promoveerde in 1930 op de Amerikaanse dichter Walt Whitman. Hij vertaalde Moby Dick van Herman Melville en werk van John Dos Passos, William Faulkner, Sherwood Anderson, Sinclair Lewis, Daniel Defoe, James Joyce en Charles Dickens in het Italiaans. Vanaf 1930 schreef Pavese bijdragen over Amerikaanse literatuur in het tijdschrift La Cultura.

Tussen 1928 en 1935 schreef Pavese gedichten, die hij 1936 publiceerde onder de titel Lavorare stanca. In 1935 werd hij wegens zijn antifascistische houding, die overigens primair werd bepaald door esthetische motieven, gevangen genomen en acht maanden verbannen naar Brancaleone in Calabrië. In deze tijd begon hij zijn literair-existentialistische dagboek Il mestiere di vivere, dat hij tot zijn dood zou bijhouden. Vanaf 1938 werkte hij bij de Turijnse uitgeverij Einaudi.

Tijdens WO II trok Pavese zich met de schoonfamilie van zijn zuster terug op het Italiaanse platteland. Hij sloot vriendschap met de jonge schrijver Italo Calvino, en was de eerste die diens werk las. Later zou Calvino hem “mijn ideale lezer” noemen. Na de oorlog verbleef Pavese in Serralunga di Cera, Rome, Milaan en vervolgens in Turijn. In 1945 sloot hij zich aan bij de Italiaanse Communistische Partij. In 1950 won Pavese de prestigieuze Premio Strega literatuurprijs, voor La bella estate. Pavese pleegde op 41-jarige leeftijd zelfmoord door inname van een overdosis barbituraten in een hotelkamer in Turijn, waarschijnlijk wegens een ongelukkige liefde en toenemende desillusies over politiek.

 

Alter Ego

 

From morning till evening he saw the tattoo

on his silky chest: a russet woman,

lying concealed in the field of hair. Beneath there was

sometimes chaos, she leapt up suddenly.

The day passed in cursing and silence.

If the woman were no tattoo but

clung alive to his hairy chest, he’d

cry out more loudly in the little cell.

 

Wide-eyed, he lay silently stretched on the bed.

A deep sealike sigh swelled

the big solid bones in his body: he lay

as on a boat-deck. He rested heavily on the bed

like someone who on waking might jump up.

His body, salted with spray, poured out

sweat full of sunshine. The little cell

was not big enough for a single one of his glances.

His hands showed he was thinking of the woman.

 

 

Instinct

 

From the door of his house in the gentle sunshine

the old man, disillusioned with everything,

watches the dog and the bitch as they follow instinct.

 

Flies crawl round his toothless mouth.

His wife died some time ago. She too

like all bitches didn’t want to hear it mentioned,

but she had the instinct. The old man would smell it out –

he hadn’t yet lost his teeth – night would come,

they’d go to bed. Instinct was fine.

 

It’s fine for dogs having so much freedom,

prowling the streets from dawn to dusk,

eating a little, sleeping a little, mounting bitches a little:

they don’t even wait for night. They reason

as they smell and what they smell is good.

 

The old man remembers how once in the daytime

he had it in a field of wheat.

Who the bitch was he no longer knows, but remembers

the hot sun and the sweat and his wish it would last for ever.

It was like being in bed. If the years could return

he’d like to do it always in a field of wheat.

 

A woman comes down the street and stops to watch;

the priest passes and turns away. In the public square

you can do anything. Even the woman,

too discreet to turn round for a man, stops.

Only a boy can’t stand the game

and pelts them with stones. The old man’s angry.

 

 

cesare_pavese
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950)

 

 

 

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zie ook mijn blog van 9 september 2007.

 

Uit: Der Klang der Sonnenuhr (Vertaling door Marcela Euler )

 

”Die Beugung des Armes, die Finger umfassen den weißen Henkel. Eine hellbraune Flüssigkeit füllt die Porzellantasse. Sie goß sich gerade Tee ein. Gegen den Türrahmen gelehnt beobachtete er die Rundung ihres nach vorne gebeugten Rückens.
– Haben Sie nach mir gerufen, Madame?
Ein Aufschrei des Schreckens hallte von der Wand wider. Sie drehte sich heftig um, der Deckel der Teekanne erzitterte.
– Du hast mich zu Tode erschreckt!
Die zwei Schritte über die Schwelle zum Eßzimmer hinterließen deutliche schlammige Spuren.
– Erschreckt?
– Ich habe dich nicht erkannt.
In ihrem Lachen lag noch die Schwere des Schreckens.
Die dicke Staubschicht ließ seine Haare sonderbar grau erscheinen, der zentimeterlange Bartwuchs zeugte von einem einwöchigen Fernbleiben der Rasierklinge, und der dunkle Teint hätte Sonnenbräune, aber ebensogut auch Dreck sein können. Unter seinen Achseln zeigte das Hemd Schweißspuren, groß wie Mühlräder.
– Du siehst aus wie ein Wilder.
Er trat an sie heran.
– Wo ist er?
– Wer? Daniel? Im Bett.
Eine Mischung aus Gerüchen hüllte sie ein. Schweiß, Zement, Tabak, Kalk, Mörtel, Regen. Er nahm ihr die Tasse aus der Hand und stellte sie zurück auf das Tablett. Die Tischdecke hinter ihrem Rücken war eine Handvoll Blumen und tropisches Obst. Er hob sie auf den Tisch. Er drücke sich an sie, ihr Körper war ein Garten voller Früchte, die ihm angeboten wurden. Atemlos versuchte sie, sich gegen ihn zu wehren.
– Er schläft noch nicht! Er wartet auf die Gute-Nacht-Geschichte.
– Er soll warten.
– Maa–maa!
– Das glaube ich kaum.
Er verdrehte die Augen und ließ seine Hände sinken.
– Kannst du ihm eine kurze Geschichte erzählen?
– Und kannst du dich waschen?
Sie strich mit den Händen über das Kleid, um die Spuren seiner Berührungen zu glätten. Er machte die Lichter im Eßzimmer aus, ging ins Bad und griff nach der Seife. Die Tür ließ er halb offen, damit ihm die Gute-Nacht-Geschichte nicht entging.”

Andronikova_Hana
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

 

De Russische schrijver Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.

 

Uit: Krieg und Frieden

 

»Nun, sehen Sie wohl, Fürst: Genua und Lucca sind weiter nichts mehr als Apanagen der Familie Bonaparte. Nein, das erkläre ich Ihnen auf das bestimmteste: wenn Sie mir nicht sagen, daß der Krieg eine Notwendigkeit ist, wenn Sie sich noch länger erlauben, all die Schändlichkeiten und Gewalttaten dieses Antichrists in Schutz zu nehmen (wirklich, ich glaube, daß er der Antichrist ist), so kenne ich Sie nicht mehr, so sind Sie nicht mehr mein Freund, nicht mehr, wie Sie sich ausdrücken, mein treuer Sklave. – Jetzt aber guten Tag, guten Tag! Ich sehe, daß ich Sie einschüchtere; setzen Sie sich und erzählen Sie!«
So sprach im Juni 1805 Fräulein Anna Pawlowna Scherer, die hochangesehene Hofdame und Vertraute der Kaiserinmutter Maria Feodorowna, indem sie den durch Rang und Einfluß hervorragenden Fürsten Wasili begrüßte, der sich als erster zu ihrer Soiree einstellte. Anna Pawlowna hustete seit einigen Tagen; sie hatte, wie sie sagte, die Grippe (»Grippe« war damals ein neues Wort, dessen sich nur einige wenige feine Leute bedienten). Die Einladungsschreiben, die sie am Vormittag durch einen Lakaien in roter Livree versandt hatte, hatten alle ohne Abweichungen folgendermaßen gelautet:
»Wenn Sie, Graf (oder Fürst), nichts Besseres vorhaben und die Aussicht, den Abend bei einer armen Patientin zu verbringen, Sie nicht zu sehr erschreckt, so werde ich mich sehr freuen, Sie heute zwischen sieben und neun Uhr bei mir zu sehen. Anna Scherer.«
»Mein Gott, was für eine hitzige Attacke!« antwortete der soeben eingetretene Fürst, ohne über einen derartigen Empfang im geringsten in Aufregung zu geraten, mit einem heiteren Ausdruck auf seinem flachen Gesicht.
Er trug die gestickte Hofuniform, Schnallenschuhe, Strümpfe und mehrere Orden und sprach jenes auserlesene Französisch, welches unsere Großväter nicht nur redeten, sondern in dem sie auch dachten, und zwar mit dem ruhigen, gönnerhaften Ton, wie er einem hochgestellten, im Verkehr mit der besten Gesellschaft und in der Hofluft altgewordenen Mann eigen ist. Er trat zu Anna Pawlowna heran, küßte ihr die Hand, wobei er ihr den Anblick seiner parfümierten, schimmernden Glatze darbot, und setzte sich dann in aller Seelenruhe auf einen Lehnsessel.
»Vor allen Dingen, liebe Freundin, sagen Sie mir, wie es mit Ihrer Gesundheit steht, und beruhigen Sie Ihren Freund«, sagte er, ohne seine Stimme zu verändern, und in einem Ton, bei dem man durch alle Höf lichkeit und Anteilnahme doch seine innere Gleichgültigkeit und sogar ein wenig Spott hindurchhörte.
»Wie kann ich körperlich gesund sein, wenn ich seelisch leide? Wer, der überhaupt Gefühl in der Brust hat, kann denn in unserer Zeit seine seelische Ruhe bewahren?« sagte Anna Pawlowna. »Ich hoffe, Sie bleiben den ganzen Abend bei mir?«

 

tolstoi_1873

Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)

Portret door Ivan Kramskoj

 

 

 

De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Zie ook mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.

Van Komen en van Keeren

 

Hij kwam voorbij haar venster;

Zij keek hem vrank in ’t oog,

Maar ’t scheen haar dat een genster

Zijn klaren blik ontvloog.

 

Hij kwam weldra eens weder,

Zij keerde half zich om

En blikte blozend neder,

En wist toch niet waarom.

 

Hij dacht: ‘Wat mag het wezen?

Zoo dikwijls zag ik haar;

Ik voelde niets voordezen,

En nu…. ’t is zonderbaar.’

 

Zij sprak: ‘Wat mag hij denken?

den blik, ontzegd door mij,

Wou ik zoo graag hem schenken!

Nu is hij lang voorbij!’

 

Maar ’t was de wil des Heeren.

Na twijfel en berouw,

Na komen, gaan en keeren

Zij werden man en vrouw.

 

Zoo is de gang der minne,

En ieder heeft zijn lot;

Een blik in den beginne

En… ieder kent het slot.

 

 

Ik had uw laatsten Brief

 

Ik had uw laatsten brief herlezen;

Ik hield uw beeld in mijne hand.

Wat ik al dacht en wat ik voelde

Bij ’t zien van dit zoo dierbaar pand!

 

Ik wilde in woorden u vertalen

Wat mij zoo diep het hart bewoog;

Maar ijdel bleef toch mijn verlangen.

Ik vond geen woorden, geen gezangen,

Maar eenen traan in ieder oog.

 

Antheunis_Gentil
Gentil Th. Antheunis  (9 september 1840 – 5 augustus 1907)

 

 

 

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik. Zie ook mijn blog van 9 september 2007.

 

Ballade

Een elfje liep door Sprookjesland
met een twaalfje aan d’r hand.

De elfenkoning zag hen gaan
en sprak de twaalf verbolgen aan.

Mijnheer, hoe waagt een twaalf als gij
te vrijen met een elf van mij?

Zoiets is hier nog nooit gezien,
zelfs met geen negen of geen tien !

De jongen zei: “Vorst, permitteer,
dat ik mij even opereer.”

Hij sneed een stukje uit zichzelf,
toen was de twaalf nog slechts elf.

De vorst schreed voort, hij was voldaan.
Het elfje zag haar jongen aan.

Het elfje zag haar jongen aan,
en schreiend is het heengegaan.

 

Dunez
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

Hana Androníková, C. O. Jellema, Gaston Cyriel Durnez, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Na het gymnasium studeerde zij Engels en Tsjechische filologie in Praag. Na haar studie werkte zij eerst als personeelsmanager in Tjechische en buitenlandse bedrijven. Sinds 1999 wijdt zij zich alleen nog aan de literatuur. Voor haar debuut Zvuk slunečních hodin (The sound of the sundial), een beschrijving van het lot van verschillende vrouwen vanaf de holocaust tot de revolutie van 1989 ontving zij diverse prijzen.

 

Werk o.a: Objeti lasky [‘Love’s Sacrifice’], 2005, Heart on a Hook’]. 2002, Ritual [‘The Ritual’], 2006.

 

Uit: The sound of the sundial

“IN DECEMBER 1938 Bata launched a new kind of waterproof shoe on the Indian market. Shop windows displayed metal bowls of water with shoes bobbing in them. “In wet and dry.” It was an immediate hit; the Indians went wild over them. They cost fifteen annas a pair.

In the middle of January my dog, Amon, died. Father said he’d reached that age. I cried a lot; he’d been in the family since before I was born. I missed him terribly. Then, in February 2939 a letter arrived from Aunt Regina that changed our life completely: Erik, Lily, and little Irma have emigrated. They’re in England at the moment. Lily has some relatives there, but I don’t know where they’ll end up. Mother fell ill soon after; it’s become clear she’d actually been ill for a long time. There’s no hope. The doctors say she has a month left, maybe two. I’ve taken time off because it would be hard for Father to look after her. They talk about you all the time. I think life’s playing games with us. Just as Father seemed to have pulled round after his stroke last year, everything has begun to slide back again. You’d hardly recognize them. “RAQUEL, TRY TO UNDERSTAND. We can’t go back!”

“My mother is dying.”

“I know. I know it’s hard, but we can’t go back now.”

“I have to go back! I owe it to her.”

“Raquel–“

“I haven’t seen her since you and I have been together.”

His throat tightened.

“There’s going to be a war. It’s–suicide.”

“I have to go home.”

He could hear the despair in his own voice, which failed him. He couldn’t swallow. He was putting his foot out to stop a moving train. “Raquel–“

“If you won’t come with me, I’m going alone!”

“You can’t do that.”

“I will!”

She shot out of her chair and slammed the door behind her.

He felt suffocated. The stifling heat surrounded him. He remained sitting in the garden till dusk and listened to the evening ritual of the parched earth. Thousands of leaves in the tops of the banyan trees, like naked hearts with sharp tips, prepared to defend their own vulnerability. The cicadas brought darkness and the clamor of night invaded his life.

I MADE MY FAREWELLS. To India. To Kavita. To her embraces, songs, and incantations. To the people with…”

andronikova
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

 

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen.

Zie ook mijn blog van 8 juni 2007 en mijn blog van 9 september 2006.

 

Droomtijd

 

Is het van wezens het hoogste verlangen
aan te komen in oorsprong? Vogels
trekken weg van hun broedplaats, zuidwaarts,
zo ook zoeken onze gedachten
zonniger streken, zwermen uit langs
verre wegen. – Een ziel is ontruiming
echter, woordloos, aan beelden ontspringt zij,
maar of zij mij is, niet zal ik dat weten,
hier niet, maar nooit ook? Zo denk ik me vlinder. 

 

Drijfjacht 

Plat op de rug zijn lange lepeloren,
gedoken in de vore lag de haas,
en ik, terwijl ik naderbij kwam, deed,
mijn taak van drijver dus verzakend, of
hij niet gezien werd, niet zijn ogen puilend
van angst, blikloos alsof niet mij hij waarnam,
niet achter mij de wijde vrijheid, maar
een niets in zich, een gat waar hij voor lag,
te diep, te breed om nog te durven springen.
Toen, met een stap van mij aan hem voorbij,
in een seconde was hij weg – me wendend
(verwensing uit de slootwal, doch geen schot)
zag ik hem rennend naar de horizon,
al haast een stip op wit bevroren klei.

Hoe zal zijn einde zijn geweest? In wijn
gestoofd, onder een auto of gewoon
van ouderdom tussen de koude voren –
wanneer in ’t voorjaar op het veld voor huis
de hazen buitelen, denk ik aan hem:
hoe angst een plotselinge kracht kan zijn
die je bevrijdt tot in je kloppend hart.
Misschien zal, als het gat dat groeit in mij
te diep, te breed wordt om te kunnen springen,
bij god, een haas mijn voorspraak zijn (want ook
een dier dat angst kent heeft een ziel die wordt
verlost), al was het maar doordat die morgen
mij heugt, die ene stap, en dat instinct
waarmee bestaan zich redt op eigen kracht.

In lood

 

Het paard, je weet niet anders, mist een been.

En wat een zebra tussen schapen doet?

De boer draagt zie je een uitheemse hoed.

Nu pas. Nu wat eens leefde de schoorsteen-

 

mantel behoedt. Miniatuur. Maar een

voor een bij name. Dood kinderspeelgoed

voor wie ’t niet ziet: elk dier, vergroot, begroet

een kleine boer die zich volwassen scheen.

 

Je weet niet anders – was hij echt soms groter?

Misschien wordt men nooit wat men vroeger was:

begrepen. Dingen denken. Eens vooral.

 

Je bracht je moeder melk. Ik maak er boter

van, zei ze, voor de winter als het gras

bevroren, grond hard, jouw koeien op stal. 

 

Cor_Jellema
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)

 

 

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik, West-Vlaanderen, op 9 september 1928 als zevende zoon in een arbeidersgezin met elf kinderen. Na basisonderwijs in de St.-Martinusschool te Asse, Brabant, volgde hij twee jaar Praktische Handelsschool in Koekelberg. H!j was een jaar werkzaam als typist. Sinds 1 mei 1945 was hij journalist bij De Nieuwe Standaard (titel later veranderd in De Nieuwe Gids) – ’t Vrije Volksblad – Het Nieuws van den Dag. Vanaf 1 maart 1953 was hij redacteur bij De Standaard – Het Nieuwsblad, waar hij o.m. redactiechef van Het Nieuwsblad, hoofd van de algemene nieuwsdienst en adjunct-rubriekleider Cultuur van De Standaard is geweest. Zijn loopbaan bij deze persgroep werd gedurende drie jaar onderbroken (1966-1969), waarin hij redacteur van de Nederlandse krantengroep Brabant Pers en van het Vlaamse dagblad Het Volk, tevens literair adviseur van uitgeverij Van In, is geweest. Daarna werd hij opnieuw redacteur bij De Standaard tot aan zijn pensionering in 1992. Hij bleef columnist voor dezelfde krant van 1992 tot 1999. Sinds 1999 is hij columnist van de weekbladen De Bond en Tertio. Hij was buitendien bedrijvig als tekstschrijver voor radiocabaret, als tv-medewerker (panellid voor taalspelletjes, literair interviewer) en filmscenarist  (“De Witte van Sichem”).

 

De Veerpuid

 

Ik weet nog hoe moeder vertelde 

dat eenmaal een straatarme puid

een veerpont had op de Schelde.

Een holleblok was zijn schuit.

Hij telde veel trouwe klanten.

Elkeen die geen zwemvliezen had,

als boeren en andere passanten,

bracht hij in zijn klomp over ’t nat.

En ’s winters als ’t hard had gevroren,

dan zette de veerman niet stop.

Dan lei hij, met hulp van zijn veervrouw,

zijn klomp vlug twee ijzers op.

Zo schoof hij dan met zijn klanten,

al zingende over het ijs

van linker naar rechterkant en

hij toondichte zelf zijn wijs.

Maar eens zijn boosaardige mensen

gaan werken aan weerszij de vliet,

Zij legden een brug te Temse,

en ’t holleblokveer moest failliet.

De kikker verging van mizerie

en stierf zonder veel tam-tam.

Er bleef van hem niets meer over,

van ’t veerpont nog honderd gram

 

 

GastonDurnez
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

 

 

De Russische schrijver Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook mijn blog van 9 september 2006.

 

Uit: Die Kreutzersonate

 

Die Ausschweifung beruht nicht auf irgend etwas Physischem – physische Unanständigkeit ist bei weitem noch keine Ausschweifung; die Ausschweifung, die eigentliche, wahre Ausschweifung besteht gerade darin, dass der Mann sich von jeglicher moralischen Beziehung zu der Frau, mit der er in physischen Verkehr tritt, für frei hält. Und eben diese Selbstbefreiung rechnete ich mir sogar zum Verdienst an. Ich erinnere mich, welche Qual es mir bereitete, als ich einstmals einer Frau, die sich mir wahrscheinlich aus Liebe hingegeben hatte, kein Geld hatte geben können, und wie ich mich erst beruhigte, als ich ihr eine gewisse Summe übersandt und damit zu verstehen gegeben hatte, dass ich mich nunmehr ihr gegenüber in keiner Weise für moralisch gebunden erachtete …”

(…)

“Es schien mir an jenem Abend, dass sie alles, alles verstehe, was ich fühlte und dachte. In Wirklichkeit lag nichts weiter vor, als dass die englische Robe und die Locken ihr ausnehmend gut zu Gesichte standen und dass, nachdem ich den Tag in ihrer traulichen Nähe verbracht hatte, ich den Wunsch nach einer noch intimeren Traulichkeit hegte.”

 

tolstoi_lev
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)

 

De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Zie ook mijn blog van 9 september 2006.

Eik en Bloem

Het onweer heeft zoo fel geloeid;

Met kleur en geur en glans getooid,

Prijkt nog de bloem in ’t veld;

Verbrijzeld als een dorre stok,

Maar niet ontworteld door den schok,

Ligt de eike neêrgeveld.

 

Hij siddert nog de kloeke boom,

Hij siddert nog, maar niet van schroom;

De dood maakt hem niet bang;

En stervend schudt hij ’t groene hoofd;

Terwijl zijn stemme reeds verdooft,

Zingt hij zijn laatsten zang:

 

‘O Gij, die ik ontluiken zag,

In zoelen wind en zonnelach,

O kind der zoete Lent’!

O Bloeme, o lief en dartel kind,

‘k Heb u zoo lang, zoo teêr bemind;

En gij hebt mij miskend!

 

‘k Heb trillend, over u gebukt,

Tot in mijn diepste merg verrukt,

U slapend daar aanschouwd;

En ’s morgens, als de zonne klom,

Heb ik voor u, als scherm, alom

Mijn breede kruin ontvouwd.

 

‘k Zong u zoo menig liefdelied,

En ik, de sterke, beefde als riet

Als ik u luist’ren zag;

En juichend dan en koen en stout,

Klonk sterker over veld en woud

Mijn lied, den ganschen dag.

 

Maar neen, gij lief en dartel kind!

U trof wel in den zoelen wind

Het woord, maar niet de zin;

En onder mijne ruige schors,

Verteerde en smolt, hoe jong en forsch,

Mijn hart in ’t vuur der min.

 

En wagg’lend staarde ik hooploos heên;

Mijn moed bezweek, mijn kracht verdween;

’t Orkaan, zoo lang getart,

Schoot hoonend toe – ik plofte neêr…

Nu zingt u de eike nimmermeer,

O Bloeme zonder hart.’

 

Hij zwijgt en sterft… geen rouwklacht schalt;

En langzaam ’t avondduister valt,

Dat woud en veld bedekt.

De bronne ruischt zoo zacht, zoo zacht;

De bloeme sluimert heel den nacht,

Tot dat de zon haar wekt.

 

 

Antheunis
Gentil Th. Antheunis  (9 september 1840 – 5 augustus 1907)