Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Rolf Schilling, Glenway Wescott, Claude Tillier

De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Zie ook alle tags voor Leonard Nolens op dit blog.

 

Bed

Ik ben niet gemaakt om ’s avonds de trap op te gaan
Naar het smalste bed van de wereld.
Ik krijg het aan niemand verkocht.

Ik ben niet gemaakt om ’s nachts het licht uit te doen
En mijn ogen te sluiten alleen.
Kon iemand dat maar in mijn plaats.

Ik ben niet gemaakt om wakker te worden ’s ochtends
Met een opgeschoonde kop.
Ik doe alles verkeerd in mijn slaap.

Ik ben niet gemaakt om het huis uit te gaan,
Om boven de hondenweide de blaffende zee te zien
Van licht waaraan geen touw valt vast te knopen.

Ik ben niet gemaakt om in het vergezicht
Van een kantoorlandschap te zitten zweten
Onder de zon van een baas.
Voor bredere bedden heeft hij geen geld.

Ik ben niet gemaakt.

 

Meeuwen voeren

1
Als herten in de verte dorstend naar land
Burlen de schepen ’s nachts en wekken mijn vriendin.
Wij zijn ook nog maar pas naar hier gekomen
Om nieuw leven. Oude liefde wou dat zo.

’s Ochtends tilt het noorderlicht de slaapvertrekken
Uit hun voegen, hemelt ons hier langzaam op
In een machtig geheel, een helende verblinding.
Daar kunnen wij in schuilen voor elkaar.

2
Wij staan op het terras te praten met een wolk
Van af- en aanvliegende meeuwen, geven namen
Aan kiftende snavels die ons brood betwisten,
Ons vlees vliegen naar de stampende haven.

Zij houdt zo van hun magnifieke wreedheid, de zwevende
Obsceniteit van al die malse zatgevreten lijven,
Hun opvliegende natuur, hun vleesgeworden honger.
Zo aards en zo gehemeld zijn ze zeer waarschijnlijk
De krijsende gedachten van haar dode God.

Ze komen gulzig eten uit mijn lege handen
Op het Zuid, het nieuwe huis dat zij me leert,
Waar wij vanouds de werkelijkheid ten einde dromen
Van liefde die dat burlen hoort en niet kan slapen.

 

 
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)

Lees verder “Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Rolf Schilling, Glenway Wescott, Claude Tillier”

Leonard Nolens, Glenway Wescott, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Barbara Köhler, Rolf Schilling

De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Zie ook alle tags voor Leonard Nolens op dit blog.

 

Kier

Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker
Als het maandelijks bloeden van de vrouwen.
Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt
Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan
Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen.
Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.

Altijd ben ik onderweg. Ik vind geen rust
Bij mij, ben bang als jij mijn trage stap hoort branden
Op de koude tegels in de gang naar jou.
De deur gaat open. En zoenend en stom onderzoeken je lippen
De sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen
Met liefdesgedichten. Geef hem je bed. Laat alle deuren

Op een kier.

 

Noordkant

Als zij thuis is kan ik hier het zuiden horen.
Zij is het licht dat mij zijn kern te eten geeft
En straalt tot in de koudste hoeken van mijn leven.
Alle warmte die ik ben komt hier van haar.

Dat ooit een mens mij zo brutaal, zo helemaal
Heeft aangekeken, met een blauw dat ging en gaat
Tot op het botste van mijn mannelijke leegte,
Dat ooit twee handen hier zo gruwelijk intiem

Mijn bloed gingen betasten, elke blote zenuw
Van het kind dat er onvindbaar in mij sliep,
Dat doet mijn oude dood nog pijn, dat maakt mij ziek
Van geluk dat ik met haar niet delen kan.

Als zij weg is blijf ik achter met de schaamte
Van de jongen die zijn moeder wil bezitten, hurk ik
Neer onder de rok van haar afwezigheid en neurie
Onverstaanbaar de zoete ellende van mijn geboorte.

 

Stof

Vier vrouwen hebben mij gebaard en gezoogd en gewiegd.
Ze droegen me ’s middags en ’s avonds naar de hemel
Van mijn kamer en wasten mijn vleugels en kleedden me uit.
Ze kleden me uit en ze bidden me niet meer in slaap.
Doe dat maar zelf! Doe dat voortaan maar zelf!

Vier vrouwen lagen op hun knieën voor mijn bed te zingen.
De enkele vader zit beneden, overstemt de bovenwereld
Met zijn stilte, pent er zijn hartgrondige verslagen
Over de herkomst en erfeniskwesties van de aardbol neer.
Zijn moegezworven dood verkavelt alle slijk onder mijn voet.

Op alle plaatsen waar hij jaar na jaar begraven wordt
Veeg ik zijn stof bijeen en spuw erin
En kneed mezelf weer heel
En vloek dat ik hem lief moet hebben als de mond
Waarmee ik dit leven bedenk en mijn kinderen kus.

 

 
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)

Lees verder “Leonard Nolens, Glenway Wescott, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Barbara Köhler, Rolf Schilling”

Glenway Wescott

De Amerikaanse schrijver Glenway Wescott werd geboren op 11 april 1901 in Kewaskum, Wisconsin. Van 1917 tot 1919 studeerde hij aan de Universiteit van Chicago en hij werd lid van de Poëzie Club van de universiteit, naast Elizabeth Madox Roberts, Arthur Yvor Winters en Maurice Leeseman. Hij schreef, aangemoedigd door Winters, gedichten in imaginistische stijl. Zijn eerste publicatie, gedrukt door Monroe Wheeler gedrukte gedichten in het chapbook “THe Bitterns” (1920), opgedragen aan Yvor Winters, werd geprezen door Wallace Stevens. Monroe Wheeler, die hij in 1919 ontmoette en van wie hij tot aan zijn doodde partner bleef, hielp hem om zijn homoseksualiteit te accepteren. Zijn roman “The Grandmothers” (1927) werd bekroond met een literaire prijs en werd een bestseller. Een ernstige ziekte eind 1918, volgens zijn biograaf Jerry Roscoe de Spaanse griep, betekende het einde van zijn studie. Hij verbleef daarna in New Mexico, in 1921, en in 1922 in Duitsland, keerde terug naar de Verenigde Staten, maar bezocht Europa steeds weer. Vanaf het midden van de jaren 1920 woonde Wescott samen met Wheeler, met name in Frankrijk, waar hij Jean Cocteau, Isadora Duncan, Ford Maddox Ford, en een deel van de kring rond Gertrude Stein ontmoette. In 1933 gingen hij en Wheeler, die conservator werd van het Museum of Modern Art terug naar New York. Zij woonden daar samen met hun vriend, de jonge fotograaf George Platt Lynes. Wheeler en Wescott vertrokken in 1936 naar de nieuw verworven boerderij van zijn jongere broer Lloyd in een klein stadje in de buurt van Hampton in New Jersey. Lloyd was met de welgestelde Barbara Harrison in Parijs getrouwd. Zijn roman “The Pilgrim Hawk: A Love Story” (1940) werd geprezen door de literaire critici en het boek “Appartement in Athens” (1945) over een Griekse familie in de door de Wehrmachtbezette gebieden in de Tweede Wereldoorlog in Athene, bij wie een Duitse officier was ingekwartierd, werd een succes. Het was zijn laatste voltooide roman. In 1962 publiceerde Wescott een boek met essays over zijn relaties met Katherine Anne Porter, Somerset Maugham, Thornton Wilder, Colette, Isak Dinesen en Thomas Mann, die hij goed kende. Glenway Wescott was het model voor Robert Prentiss in de roman “The Sun Also Rises” van Ernest Hemingway, die Wescotts benijdde om zijn succes en die zijn homoseksualiteit verachtte. Wescott en Monroe Wheeler werden door Edmund White in “The Farewell Symphony” geportretteerd.

Uit:The Pilgrim Hawk

“Now Cullen had risen and was standing at his wife’s elbow, shaking his finger at the falcon teasingly. I thought that the bird’s great eyes showed only a slight natural bewilderment; whereas a slow sneer came over his face and he turned pale. It was the first revelation I had of the interesting fact that he hated Lucy.
He would willingly have sacrificed a finger tip in order to have an excuse to retaliate, I thought; and I imagined him picking up a chair or a coffee table and going at her with smashing blows. What a difference there is between animals and humans! Lucy no doubt would be disgustingly fierce when her time came; but meanwhile sat pleasantly and idly, in abeyance. Whereas humanity is histrionic, and must prepare and practice every stroke of passion; so half our life is vague and stormy make-believe.
Mrs. Cullen merely looked up at her husband and said in a velvety tone, “The trouble with Ireland, from my point of view, is that they don’t like our having a falcon. Naturally Lord Bild disapproves; but I don’t mind him. He’s so unsure of himself; he’s a Jew furthermore; you can scarcely expect him to live and let live. But our other neighbors and the family are almost as tiresome.”
Cullen thrust the teasing hand in his pocket and returned to his armchair. Her eyes sparkled fast, perhaps with that form of contrition which pretends to be joking. Or perhaps it pleased her to break off the subject of their Irish circumstances and worldly situation and to resume the dear theme of hawk, which meant all the world to her.
The summer before, she told us, an old Hungarian had sold her a trained tiercel. “I took him with me last winter when we stayed with some pleasant Americans in Scotland. There’s a bad ailment called croaks, and he caught that and died. They had installed their American heating, which I think makes an old house damp; don’t you? Then their gamekeeper trapped Lucy and gave her to me. Wasn’t that lucky? I’ve always wanted a real falcon, a haggard, to man and train myself.”
In strict terminology of the sport, she explained, only a female is called a falcon; and a haggard is one that has already hunted on her own account, that is, at least a year old when caught.
Except for that one deformed bit of one foot, Lucy was a perfect example of her species, Falco peregrinus, pilgrim hawk. Her body was as long as her mistress’s arm; the wing feathers in repose a little too long, slung across her back like a folded tent. Her back was an indefinable hue of iron; only a slight patine of the ruddiness of youth still shone on it. Her luxurious breast was white, with little tabs or tassels of chestnut. Out of tasseled pantaloons her legs came down straight to the perch with no apparent flesh on them, enameled a greenish yellow.”      

 

 
Glenway Wescott (11 april 1901 – 22 februari 1987)