Ward Ruyslinck, Peter Rosei, Max Dendermonde, Henry Lawson, Ferdinand Freiligrath

De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006. 

Uit: Wurgtechnieken

“De pleisteren kop, als oudste in rang en jaren, stelde de vragen.
‘Bent u een Brits onderdaan?’
‘Ja.’
‘Hebt u een vast domicilie in Engeland?’
‘Ja’ in Londen.’
‘Bent u op doorreis in België, of verblijft u hier?
Bruce fronste de wenkbrauwen: ‘Neem me niet kwalijk, wat verstaat u onder verblijven? Ik ben een vriend gaan opzoeken die bij de Europese gemeenschap werkt, en toen vonden mijn zuster en ik het een leuk idee om een paar dagen langer te blijven. Het weekend gaf daar mooi aansluiting op.’ Weer betrapte hij zichzelf op de verfoeilijke neiging om teveel bijzonderheden op te dissen.
‘En waar rijdt u hen? Wat is uw bestemming?’
In zijn verwarring kon Bruce zich niet onmiddellijk de naam van de badplaats herinneren. Hij ging al met zijn hand in zijn broekzak om de brief van Andrew te voorschijn te halen, iets te lang twijfelend (was het wel verstandig wat hij deed?), toen Pearl hem onverwachts te hulp kwam. ‘Knokke,’ zei ze.
‘That’s it,’ zei hij opgelucht. ‘Ik was de naam vergeten.’
‘En vandaar scheept u weer naar Engeland in?’
‘Uit Knokke, bedoelt u? Nee, natuurlijk niet. Uit Oostende.’ Hij liet zich door die gehaaide hannes niet in de val lokken.
‘Now tell me, what’s the meaning of all this? Is dit een routinecontrole of een verhoor? U hebt toch niets tegen Engelse toeristen, wel?’. Toen hij dat zei klonk het brutaler dan wat hij innerlijk hoorde. Het verraste hem. In zijn spontane vertolking van de gepikeerde weggebruiker, die op zijn rechten stond, ging hij misschien wel wat te ver.

‘We hebben niets tegen Engelse toeristen, nee, maar wel tegen autowrakken in het verkeer,’ antwoordde de adjudant laconiek. ‘Mag ik u doen opmerken dat een van uw achterwielen slingert, dat nagenoeg al uw banden kaal zijn en dat uw uitlaat buldert als een kanon?’.
Hij deed een stap achterwaarts en nam kritisch het beschadigde koetswerk op. ‘Het zou me niets verbazen als u bij een ongeval betrokken was.”

Ruyslinck

Ward Ruyslinck (Berchem, 17 juni 1929)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Peter Rosei werd geboren op 17 juni 1946 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006.

Uit: Dramatisches

„Er lief mit seiner Fackel die Straße hinab. Es war dunkel und der Wind pfiff um die Ecken. Aus einem kaum erleuchteten Wirtshaus traten vier Männer wortlos auf die Straße. Hinter ihnen wurde eine Frau durch die Schwingtüren ins Freie gestoßen und stürzte die Stufen hinab, die zum Eingang hinaufführten. Aus einem Fenster im obersten Stockwerk eines Hauses drang Lärm. Es klang, als würde man leere Dosen mit einem Hammer zerstampfen. Die Straße fiel leicht ab. Papierfetzen und Staub flogen an ihm vorbei. Seine Fackel bestand aus einem etwa zolldicken Holzstab und oben aus mit Harz und Fett durchtränkten, brennenden Lappen. Er hörte das Dröhnen eines Flugzeuges, das über der Stadt dahinflog. An einer Ecke begegnete er einem Mann, der einen Apfel aß. Es mochte auch eine Birne gewesen sein, er hätte es nicht beschwören können, aber er glaubte, einen Apfel in der Hand des Mannes gesehen zu haben. Die Dunkelheit war nicht vollkommen. Die Schatten der Häuser zeichneten sich als noch Dunkleres im Dunklen ab. In vollem Lauf, wie er war, hätte er beinahe ein mit einem Reifen spielendes Kind niedergestoßen. Er achtete nicht weiter auf die Schreie des Kindes, wie er auch auf das Gebell der Hunde nicht achtete, die in Rudeln zu viert oder fünft herumstreunten. Ihre Augen leuchteten, wenn sie zufällig vom Licht seiner Fackel gestreift wurden, grün.
GEHT HEIM!, rief er ihnen zu, GEHT HEIM! Aus einem Schornstein, der sich als dunkle Säule vom Umriß der Stadt abzeichnete, stieg roter Feuerschein auf. Die Häuserfronten bildeten schwarze, sich perspektivisch verkürzende Flächen. Kein Mensch war an einem der Fenster zu sehen. Ein Automobil kreuzte seinen Weg. Als er den kleinen Platz erreichte, in den die Straße mündete, sah er, daß man die Bäume, die dort einen kleinen Park gebildet hatten, in Brand gesteckt hatte.“

ROSEI

Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)

 

De Nederlandse schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006.

Een dichter in Holland

Anders dan dichters, die met zoveel zwier
de deugden van hun vaderland beschreven,
vind ik het enkel goed om er te leven.
Mijn eigenlijke land is dit papier.

Is immers dit papier – al om het even
of ik in vreemde streken woon of hier -,
en ik als vorst, mijn pen als valkenier
jagen er op de vogels die daar zweven.

En toch, hoe afgedwaald ook in dat land,
waarin de hele wereld is te vinden,
soms stuit ik op een smal en effen strand,
of op een stad met grachten en met linden,
of op een vaart met vissers langs de kant,
en dan ben ik, al
s ieder, mild vanbinnen.

 

Reuzen

Geen bergruggen, lawines,
watervallen
in dit land,
alles details
een slootkant
madelieven.
Hollandse kikkers.
De mensen zijn reusachtig.

Dendermonde

Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004)

 

De Australische dichter en schrijver Henry Archibald Lawson werd geboren op 17 juni 1867 in Grenfell, New South Wales. Hij was de zoon van een Noorse matroos die naar Australië was gekomen om goud te zoeken. Zijn moeder was een beroemde voorvechtster van vrouwenkiesrecht en eigenaresse en uitgeefster van het tijdschtift The Dawn. De alcoholverslaafde schrijver die vaak liep te bedelen in de straten van Sydney werd een van de bekendste persoonlijkheden van Australië.

Andy’s Gone With Cattle

Our Andy’s gone to battle now
‘Gainst Drought, the red marauder;
Our Andy’s gone with cattle now
Across the Queensland border.

He’s left us in dejection now;
Our hearts with him are roving.
It’s dull on this selection now,
Since Andy went a-droving.

Who now shall wear the cheerful face
In times when things are slackest?
And who shall whistle round the place
When Fortune frowns her blackest?

Oh, who shall cheek the squatter now
When he comes round us snarling?
His tongue is growing hotter now
Since Andy cross’d the Darling.

The gates are out of order now,
In storms the “riders” rattle;
For far across the border now
Our Andy’s gone with cattle.

Poor Aunty’s looking thin and white;
And Uncle’s cross with worry;
And poor old Blucher howls all night
Since Andy left Macquarie.

Oh, may the showers in torrents fall,
And all the tanks run over;
And may the grass grow green and tall
In pathways of the drover;

And may good angels send the rain
On desert stretches sandy;
And when the summer comes again
God grant ’twill bring us Andy.

LAWSON

Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922)

 

De Duitse dichter en schrijver Ferdinand Freiligrath werd geboren op 17 juni 1810 in Detmold. Hij werd opgeleid om koopman te worden. Van 1823 tot 1836 werkte hij in Amsterdam. Daar begon hij ook met vertalingen uit het Frans. Later volgden eigen gedichten die werden gepubliceerd in de  Musenalmanach en in het Morgenblatt. Zijn eerste bundel gedichten verscheen in 1838. Onder invloed van politieke repressie (censuur) werd de aanvankelijk apolitieke Freiligrath steeds politieker. In 1844 verscheen “Ein Glaubensbekenntnis” dat een groot succes werd. Hij moest echter wel Duitsland verlaten en ging naar België, waar hij Karl Marx ontmoette.

Berlin

Zum Völkerfest, auf das wir ziehn,
Zu dem die Freiheit ladet,
Wie wandelst herrlich du, Berlin!
Berlin, in Blut gebadet!
Du wandelst rußig und bestaubt
Einher in deinen Wunden!
Du wandelst hin, das bleiche Haupt
Mit Bannertuch verbunden!

Mit Tuch, von dem du jene Nacht
Geheiligt jeden Faden!
Oh, erste deutsche Fahnenwacht
Auf deutschen Barrikaden!
Du rissest es aus langer Schmach
Empor zu neuer Schöne!
In einer Nacht, auf einen Schlag
Rein wuschen’s deine Söhne!

So helfe dir nun Gott, Tyrann!
Erstochen und erschossen!
Und abwärts durch die Straßen rann
Ihr Blut in allen Gossen!
Arbeiterblut, Studentenblut-
Wir knirschen mit den Zähnen,
Und in die Augen treibt die Wut
Uns seltne Männertränen!

Sie fochten dreizehn Stunden lang,
Die Erde hat gezittert!
Sie fochten ohne Sang und Klang,
Sie fochten stumm erbittert!
Da war kein Lied wie Ça ira –
Nur Schrei und Ruf und Röcheln!
Sie standen ernst und schweigend da,
Im Blut bis zu den Knöcheln!

So schlaft denn wohl im kühlen Grund,
Schlaft ewig unvergessen!
Wir können euch den bleichen Mund,
Die starre Hand nicht pressen!
Wir können euch zu Ehr’ und Zier
Mit Blumen nicht bewerfen –
Doch können wir und wollen wir
Die Schwerter für euch schärfen!

Denn einen Kampf, der so begann,
Soll kein Ermatten schänden!
Ihr strittet vor, ihr finget an:
So laßt denn uns vollen
den!
Wir sind bereit, wir sind geschwind,
Wir treten in die Lücken!
Mit allen, die noch übrig sind,
Die Klinge wolln wir zücken!

Denn heißen soll es nimmermehr:
Für nichts sind sie gestorben!
Für nichts, als was sie Tags vorher
Ertrotzt schon und erworben!
Denn keiner sage je und je:
Sie waren brav im Schießen!
Doch fehlt’ auch ihnen die Idee,
Da sie sich metzeln ließen!

Drum sollen eure Leichen nicht
Den Strom der Freiheit stauen;
Den Strom, der seine Fesseln bricht
In diesem Märzestauen!
Drum sollen sie die Stufen sein,
Die Stufen grün von Zweigen,
Auf denen wir zum Dach hinein
Der freien Zukunft steigen!

Was Manifest noch, was Bescheid!
Was Bitten noch und Geben!
Was Amnestie und Preßfreiheit –
Tod gilt es oder Leben!
Wir rücken an in kalter Ruh’,
Wir beißen die Patrone,
Wir sagen kurz: Wir oder du!
Volk heißt es oder Krone!

Daß Deutschland stark und einig sei,
Das ist auch unser Dürsten!
Doch einig wird es nur, wenn frei,
Und frei nur ohne Fürsten!
O Volk, ein einz’ger Tag verstrich –
Und schon von Vivats heiser?
Erst gestern ließ Er schlachten dich – –
Und heute deutscher Kaiser?!

Schmach! mit dem Blute wild verspritzt
Bei jenem freud’gen Sterben,
Mit dem jetzt möcht’ Er sich verschmitzt
Den Kaiserpurpur färben!
Allein, daß das unmöglich sei,
Dafür noch stehn wir Wache,
Dafür bleibt unser Feldgeschrei:
Hie Republik und Rache!

Wir treten in die Reiseschuh’,
Wir brechen auf schon heute!
Nun, heil’ge Freiheit, tröste du
Die Mütter und die Bräute!
Nun tröste Weib, nun tröste Kind,
Die Witwen und die Waisen –
Wie derer, die gefallen sind,
So unsre, will’s das Eisen!

Freiligrath

Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 – 18 maart 1876)

Dendermonde, Rosei, Ruyslinck

Zijn debuut maakte Max Dendermonde in 1941 met de dichtbundel Tijdelijk isolement. Korte tijd was hij radiopresentator maar ging daarna weer in de journalistiek (o.a. bij Het Parool en de Groene Amsterdammer). Zijn bekendste boek is De wereld gaat aan vlijt ten onder uit 1954. In 1968 schreef hij het boekenweekgeschenk, Kom eens om een keizer.

Bij Eylders, 16 mei 1942

Wie eenzaam is , moet niet naar Eylders gaan :
te midden van de dichters en de dwazen.
Ziet men zich daar gespiegeld in de glazen ,
Een dwaas , zich schamend zonder kleren aan
.

Maar wie niet eenzaam is ,durft naakt te staan ,
Durft dapper mee te drinken en te dazen,
En die verstaat achter de grote frazen
Het zuur van afzonderlijk bestaan.

Wie altijd naakt is zal nooit eenzaam zijn,
die kent zichzelf,is met zichzelve samen ,
een vriendenpaar,te sterk voor het venijn,

te krachtig voor de hatelijke namen,
die daar bij Eylders op het Leidseplein ,
zich vaak bij bier op listig leed beramen;


Een ander leven

Ik droomde vannacht sinds lange tijd van mollige Puck
Die als zo’en eeuwige tijd dood is en begraven
En onze dochter (te jong) nu ook; ze kwam vragen
Geheimzinnig helder, toch los en menselijk,

Of ik goed voor Liset had gezorgd al die jaren
Was het mij die zes en dertig zomers gelukt
Diep te begrijpen waar de moeilijkheden lagen?
Had ik me niet- schrijvend en reizend- te vaak uitgedrukt?
Boos riep ik: je hebt me vies in de steek gelaten
In dat rot jaar toen ik nog maar een jongen was
Het was jou kind ook. Ik miste je. Ik ben verraden

Je hebt nu, zei ze lachend, een andere slager
Melkboer, moed, bomen, vrouw, nageslacht, plicht en gras,
Begrijp je dat? Ik huilde schuldig, maar ontladen.  

Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004)

 

De Oostenrijkse schrijver en dichter Peter Rosei is de zoon van een spoorwegambtenaar en een winkelierster. Hij groeide op in Wenen waar hij het gymnasium bezocht en het baccalaureaat behaalde. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Wenen. In 1968 promoveerde hij. Van 1969 tot 1971 was hij de secretaris en manager van de Weense schilder Ernst Fuchs. Daarna leidde hij korte tijd een uitgeverij van schoolboeken. Sinds 1972 werkt en woont hij als schrijver in Wenen. In de jaren 1975 tot 1981 woonde hij in Bergheim bij Salzburg.

Werk: o.a Verzauberung (1997), Naturverstrickt (1998), Liebe & Tod (2000), Dramatisches (2002 – 2004), Wien Metropolis (2005)

 

 

 

Viel Früher

 

Wenn du mit der Hand den Tuchzipfel über
die Schulter ziehst, die Brust li
egt auf
dem Arm, faßt die andre Hand nach unten,
dort das Tuch gut festzuhalten.
Wissen
möchte ich, woran ich hänge, was es ist.

 

Gestern brach ein Baum entzwei, es stürmte; ja.
Sei so freundlich: Töte mich! – In den Wolken
öffnet sich kein Loch, aber hinten hebt sich
groß das Grün des Landes, die fernren Schalen
glänzten rot, die Morgenhäutchen; dann Meeres-
wellen.

 

Ich gäb’s gern; was gäb’ ich drum?
Alles. Fische sinken abwärts, schwimm ich
mit. Dort, da unten, brennen Burgen, rot und lautlos.
Deine Finger tauchen auf:
korallrot. – Plötzlich endet das Gedicht.

 

 

 

 

Frage

 

Was denn drinnen ist? Rotes Spritzen?
Die Windhosen ziehn vorüber: Dies zur
Warnung, Passagier! Bei Gott, mein Mes-
ser trifft dich! Mus zerrinnt um den
Mund, an dem Kindsgesicht waren Haare,
einstmals tranken wir heiße Milch mit
Preiselbeeren, Blättchen klebten an
der Schale, in ders dampfte.

 

Wenn der Wellenkiel sich spannt, seine
Knochenstege zeigt am Grat: Wie das
Boot drüberspringt! Bewahr den Mut!
Aus dem Amper schwappt es hoch, mein
Freund: Mit dem Knöchel klopf ich ans
Gehäuse! Wieviel? Aus dem Gang trat
dieser Mann hervor, zielte kurz und
schoß den Sperling tot.

 

Die Kappen der Schuhe sind nicht
aufgedreht: so stehen die Schuhe fest
auf ihren Sohlen.
Sie werfen einen
Schatten: Prima Schuhwerk!

 

 

 

Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1046)

 

Ward Ruyslinck is een pseudoniem voor Raymond Karel Maria de Belser. Hij werd geboren op 17 juni 1929 in Berchem, vlakbij Antwerpen. Hij is opgegroeid in een veilig Katholiek gezin. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, vluchtten ze naar Frankrijk om de Duitsers te ontlopen. Na een paar weken keerden ze echter weer terug. Toen werd in 1943 hun huis gebombardeerd, maar niemand raakte gewond. Toen overleed zijn 19 jarige broer. Hoewel hij nog een kind was, werd hij al vroeg uit de kinderwereld weggerukt. Door de wrede gebeurtenissen en de zinloosheid van de oorlog begon hij aan het bestaan van een rechtvaardige God te twijfelen.

Ward Ruyslinck is vooral geliefd bij jongeren met zijn eerste twee boeken, De ontaarde slapers (1957) en Wierook en tranen (1958)

Citaten: 

“Je kunt misschien wel aan de greep van mensen ontsnappen, maar niet aan de greep van een stuk papier waarop je je handtekening hebt gezet. Gezegeld papier is machtiger dan de loop van een geweer.” 

 

‘Ik heb ooit gezegd dat ik de illusie koester dat de mens voor verbetering vatbaar is, maar in de afgelopen zeven jaar ben ik tot een andere conclusie gekomen.'(Hervormd Nederland, 28-8-1999)

 

“Als je één enkele verlustigt, ben je koningin van de wellust, maar als je velen genot geeft, ben je een hoer.”

Ward Ruyslinck (17 juni 1929)