De Nederlandse dichter Gerrit Achterberg werd geboren in Nederlangbroek op 20 mei 1905. Zijn carrière als dichter kreeg pas duidelijk gestalte nadat Roel Houwink zich als zijn literaire mentor ontpopte. Het eerste resultaat was de bundel Afvaart (1931) waarin Achterbergs hoofdthema al aanwezig is: het oproepen van de gestorven geliefde.Na de publicatie van Afvaart raakte Achterberg in een geestelijke crisis. Hij werd enkele keren opgenomen in een psychiatrische inrichting en had moeilijke relaties met vrouwen. De verwarring die dat met zich meebracht, leidde bij Achterberg vaak tot gewelddadige buien. De ontwikkelingen mondden uit in een drama. Achterberg had in 1934 het onderwijs verruild voor een baan als landbouwcrisisambtenaar bij de Crisis Vee Centrale in Utrecht. Hij woonde in Utrecht op kamers en kreeg, hoewel hij inmiddels verloofd was, een relatie met zijn hospita. Op 15 december 1937 schoot Achterberg haar dood en hij verwondde haar dochter. Hij meldde zich zelf bij de politie en werd tot tbr veroordeeld. Tot augustus 1943 verbleef hij in diverse (forensisch-) psychiatrische inrichtingen. Daarna volgde een periode van resocialisatie tot de tbs in 1955 definitief werd opgeheven. Onderwijl produceerde hij een stroom aan nieuw werk. Tussen 1939 en 1953 verschenen 22 bundels. En Jezus schreef in ’t zand (1947) werd in 1949 onderscheiden met de P.C. Hooftprijs. Ballade van de gasfitter (1953) kreeg in 1954 de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en in 1959 kreeg Gerrit Achterberg voor zijn gehele werk de Constantijn Huygensprijs toegekend. Zie ook mijn blog van 20 mei 2006. Al zijt gij in onnoembaarheid, Dan treedt uw lichaam uit mijn som, Het schijnt verleden week te Amersfoort. Een middag voor een ander; van opzij. De zakenlui. De wereld zonder mij. Een bakkersjongen in de Koppelpoort. Het zet zich binnen stadsgezichten voort. Bijna de dood; aan mijn leven voorbij. Zo zal het zijn als ik hier niet meer rij. Dan heeft de afzender het laatste woord. Letters figuurtjes op de winkelruiten. Mijn naam en ik gescheiden van elkaar. Er zit al speling tussen hier en nu. Agenten wenken dat ik moet besluiten. Vrachtwagens met inboedel ronken zwaar. Ik stuur u nog vanavond het reçu. De Nederlandse schrijfster en dichteres Anna Maria Geertruida Schmidt werd geboren in Kapelleop 20 mei 1911. Annie Schmidt werkte aanvankelijk als bibliothecaris in Amsterdam en Vlissingen. Na de WO II werkte ze vanaf 1946 als documentalisteDiaspora
glanzende scharen van mijn wil
zijn uitgegaan om u te tellen:
een prevelen, niet te verstaan,
zal eenmaal samenvallen
met onze kennismaking
diep in de taal.
want alle moleculen
roep ik weerom
uit hun verstrooiing. Alle.Depersonalisatie
Zie ook mijn blog van 20 mei 2006.
Uitverkoop in de Konijnen-Bijenkorf
In de Konijnen-Bijenkorf daar is h
et uitverkoop.
Daar krijg je voor een prikje een konijnekussensloop.
Er zijn konijnebroekjes voor drie worteltjes het stuk
en bij de kinderwagens is het heel bijzonder druk.
Er zijn konijne-nylons, o, die worden veel gevraagd,
‘konylons’ ja, ze ladderen niet, zelfs als je er aan knaagt.
Meneer Van Snuffert wil een fles met uitjes en augurken,
mevrouw Van Oren-Pokkestaart wil naar de zonnejurken.
Ze willen allemaal in de lift, de liftboy staat te gillen:
‘De derde! Schrijfbehoeften, lingerie, konijne-brillen!
De vierde! Levensmiddelen, corsetten, baby-wol!
Past op uw oren, dames, heren, ja, de lift is vol!’
Kijk daar, konijne-toffeltjes met echte vilten zolen
en een konijne-juffrouw demonstreert een rauwkostmolen:
‘U hoeft niet meer te knagen!’ zegt zij. ‘Dames! Kijkt u even!
Met deze rauwkostmolen blijft u eeuwig in het leven.’
Daar komt een dame met haar kinders, ’t zijn er vierentachtig,
ze krijgen ieder een ballon, wat vinden ze dat prachtig.
Och kijk, die twee konijntjes met hun oren in de knoop!
In de Konijnen-Bijenkorf daar is het uitverkoop!
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
De Duitse schrijver Wolfgang Borchert werd geboren op 20 mei 1921 in Hamburg. In 1942 kreeg hij difterie en kwam met oorlogswonden in het lazaret terecht. Zijn gezondheid zou zich nooit meer herstellen. Borchert kwam meermaals met de legerleiding in aanvaring: men verdacht hem van insubordinatie in zijn briefcorrespondentie, en hij werd in de gevangenis te Neurenberg opgesloten. Zijn vrijlating geschiedde op voorwaarde dat hij opnieuw naar het front in het oosten zou trekken: tijdens de veldtocht onderkoelde hij echter en liep vervolgens geelzucht op, zodat hij in Smolensk wederom in het veldhospitaal belandde. Uiteindelijk mocht hij met verlof naar huis: hij sloot zich in Hamburg bij het cabaret aan; in 1943 werd hij desondanks steeds zieker, en toen hij poogde aan het front in het theater toegelaten te worden, werd hij eens te meer gearresteerd. Hij werd in 1944 nogmaals voor het gerecht gebracht, ditmaal in Berlijn, er tot negen maand gevangenis veroordeeld en vervolgens opnieuw doodziek naar het front gestuurd. In 1945 capituleerde zijn regiment in Frankfurt am Main aan de Fransen: hij liep weg en trok te voet naar Hamburg terug.
In 1945 werkte Borchert eindelijk terug voor het theater: hij speelde weer cabaret, regisseerde Lessing en richtte zelf een toneelvereniging op in Altona. Maar hij was sterk verzwakt en bedlegerig: de aantasting van zijn lever zette zich snel door, en hij wist dat hij niet lang meer te leven had. In 1946 schreef hij nog een lange rist verhalen en een dichtbundel, die aanknoopten bij de expressionistische traditie van het interbellum die door het Derde Rijk verboden was geweest. Zijn radicale keuze voor het grove, eenvoudige en eenduidige maakten hem tot een hoofdvertegenwoordiger van wat men Kahlschlag of het Uur nul noemt. Met Draußen vor der Tür verwerd hij tot spreekbuis voor een misnoegde en ontmoedigde generatie, die zich voornam van nul te herbeginnen. Na hem kwamen nieuwe experimenten, die soms wel bij de vooroorlogse traditie poogden aan te knopen, maar desalniettemin heeft hij met dit ene toneelstuk, dat een klassieker is geworden, een gigantische impact op de Duitse literatuur nagelaten.
Uit: Draußen vor der Tür
“Aha, da steht einer. Da auf dem Ponton. Sieht aus, als ob er Uniform anhat. Ja, einen alten Soldatenmantel hat er an. Mütze hat er nicht auf. Seine Haare sind kurz wie eine Bürste. Er steht ziemlich dicht am Wasser. Beinahe zu dicht am Wasser steht er da. Das ist verdächtig. Die abends im Dunkeln am Wasser stehn, das sind entweder Liebespaare oder Dichter. Oder das ist einer von der großen grauen Zahl, die keine Lust mehr haben. Die den Laden hinwerfen und nicht mehr mitmachen. Scheint auch so einer zu sein von denen, der da auf dem Ponton. Steht gefährlich dic
ht am Wasser. Steht ziemlich allein da. Ein Liebespaar kann es nicht sein, das sind immer zwei. Ein Dichter ist es auch nicht. Dichter haben längere Haare. Aber dieser hier auf dem Ponton hat eine Bürste auf dem Kopf. Merkwürdiger Fall, der da auf dem Ponton, ganz merkwürdig. (Es gluckst einmal schwer und dunkel auf. Die Silhouette ist verschwunden.) Rums! Da! Weg ist er. Reingesprungen. Stand zu dicht am Wasser. Hat ihn wohl untergekriegt. Und jetzt ist er weg. Rums. Ein Mensch stirbt. Und? Nichts weiter.”
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 – 20 november 1947)
De Franse schrijver Honoré de Balzac werd geboren in Tours op 20 mei 1799. Aanvankelijk studeerde hij rechten, maar in 1819 stopte hij met zijn studie om te gaan schrijven. Eerst onder verschillende pseudoniemen, later onder zijn eigen naam. Het succes bleef uit en hij nam een drukkerij over. Ondanks zijn verhouding met de rijke en vijftien jaar oudere en getrouwde Laure de Berny, had hij altijd grote schulden. Balzac trouwde met Eve Hanska, een rijke weduwe uit Polen, maar stierf kort daarna op eenenvijftigjarige leeftijd te Parijs. Hij werd begraven op de beroemde Parijse begraafplaats Père-Lachaise. De Balzac wordt beschouwd als de onbetwiste meester van het realisme. Hij was een harde werker, een broodschrijver, en schreef de monumentale Comédie humaine, een oeuvre van bijna honderd boeken met als doel de gehele Franse maatschappij vast te leggen. Zijn eerste grote successen waren La Peau de chagrin en Le Père Goriot. Le Lys dans la vallée wordt als zijn meesterwerk beschouwd.
Zie ook mijn blog van 20 mei 2006.
Uit: Le père Goriot
« Madame Vauquer, née de Conflans, est une vieille femme qui, depuis quarante ans, tient à Paris une pension bourgeoise établie rue Neuve-Sainte-Geneviève, entre le quartier latin et le faubourg Saint-Marceau. Cette pension, connue sous le nom de la Maison-Vauquer, admet également des hommes et des femmes, des jeunes gens et des vieillards, sans que jamais la médisance ait attaqué les moeurs de ce respectable établissement. Mais aussi depuis trente ans ne s’y était-il jamais vu de jeune personne, et pour qu’un jeune homme y demeure, sa famille doit-elle lui faire une bien maigre pension. Néanmoins, en 1819, époque à laquelle ce drame commence, il s’y trouvait une pauvre jeune fille. En quelque discrédit que soit tombé le mot drame par la manière abusive et tortionnaire dont il a été prodigué dans ces temps de douloureuse littérature, il est nécessaire de l’employer ici: non que cette histoire soit dramatique dans le sens vrai du mot; mais, l’oeuvre accomplie, peut-être aura-t-on versé quelques larmes intra muros et extra . Sera-t-elle comprise au-delà de Paris? le doute est permis. Les particularités de cette scène pleine d’observations et de couleurs locales ne peuvent être appréciées qu’entre les buttes de Montmartre et les hauteurs de Montrouge, dans cette illustre vallée de plâtras incessamment près de tomber et de ruisseaux noirs de boue; vallée remplie de souffrances réelles, de joies souvent fausses, et si terriblement agitée qu’il faut je ne sais quoi d’exorbitant pour y produire une sensation de quelque durée. »
Honoré de Balzac (20 mei 1799 – 18 augustus 1850)
Beeld van Auguste Rodin
De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop op 20 mei 1929. Hij was een kenner van de inheemse culturen en publiceerde in het Nederlands twee bundels Indiaanse vertellingen, gebaseerd op de vertelschat van Karaïben en Arowakken. Jarenlang waren ze de eerste, uitgebreide collectie van Surinaams-Indiaanse vertellingen, vastgelegd door iemand die zelf afkomstig was uit een Indiaanse groep.
Uit: Het meisje en de vogels
“O, wat waren de vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden: “Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?” Rediborsu dacht bij zichzelf: “Matuwi wordt niet beter.” En hij bracht zijn familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi’s armen en pikte haar. Er kwam wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld. Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo’n verdriet dat zij nooit meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren en een roodachtige bek heeft.”
Rediborsi (Geen portret beschikbaar)