Geboren werd Eduard Mörike op 8 september 1804 in Ludwigsburg. Na de vroege dood van zijn vader kwam de 13jarige op het gymnasium in Stuttgart. Aansluitend bezocht hij het Niedere Theologische Seminar in Urach als voorbereiding op de studie theologie in Tübingen. Tussen 1`826 en 1834 was hij vicaris en plaatsvervangend predikant in Möhringen, Köngen, Filderstadt-Plattenhardt, Leonberg-Eltingen, Owen en Ochsenwang, voordat hij hij een vaste predikantenplaats kreeg in Cleversulzbach waar hij negen jaar lang bleef. Wegens ziekte werd hij al vroeg, op zijn 39e, gepensioneerd. Eduard Mörike overleed op 4 juni 1875 in Stuttgart en werd daar op de Pragfriedhof begraven. Mörike gold lang als een typische vertegenwoordiger van de Biedermeier die de vertrouwde en nabije Heimat bezingt. Tegenwoordig heeft men meer oog voor het afgrondelijke in zijn werk en voor de moderniteit van zijn radicale afzondering van de wereld.
Auf eine Lampe
Noch unverrueckt, o schoene Lampe, schmueckest du,
An leichten Ketten zierlich aufgehangen hier,
Die Decke des nun fast vergessnen Lustgemachs.
Auf deiner weissen Marmorschale, deren Rand
Der Efeukranz von goldengruenem Erz umflicht,
Schlingt froehlich eine Kinderschar den Ringelreihn.
Wie reizend alles! lachend, und ein sanfter Geist
Des Ernstes doch ergossen um die ganze Form –
Ein Kunstgebild der echten Art. Wer achtet sein?
Was aber schoen ist, selig scheint es in ihm selbst.
Liebesglück
Wenn Dichter oft in warmen Phantasieen,
Von Liebesglück und schmerzlichem Vergnügen,
Sich oder uns, nach ihrer Art, belügen,
So sei dies Spielwerk ihnen gern verziehen.
Mir aber hat ein gütger Gott verliehen,
Den Himmel, den sie träumen, zu durchfliegen,
Ich sah die Anmut mir im Arm sich schmiegen,
Der Unschuld Blick von raschem Feuer glühen.
Auch ich trug einst der Liebe Müh und Lasten,
Verschmähte nicht den herben Kelch zu trinken,
Damit ich seine Lust nun ganz empfinde.
Und dennoch gleich ich jenen Erzphantasten:
Mir will mein Glück so unermeßlich dünken,
Daß ich mir oft im wachen Traum verschwinde.
»Er ist’s«
Frühling läßt sein blaues Band
Wieder flattern durch die Lüfte;
Süße, wohlbekannte Düfte
Streifen ahnungsvoll das Land.
Veilchen träumen schon,
Wollen balde kommen.
– Horch, von fern ein leiser Harfenton!
Frühling, ja du bist’s!
Dich hab ich vernommen!
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875)
Giacomo Girolamo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) was een beroemd 18e-eeuwse avonturier uit Venetië, wiens naam synoniem werd voor vrouwenversierder.
Casanova was de zoon van een actrice en een violist. Het is, gezien de zeden van zijn tijd, zeer goed mogelijk dat hij in werkelijkheid de zoon van een patriciër, mogelijkerwijs zijn beschermheer de senator Bragadin, was. Casanova’s broer was de, in zijn tijd vermaarde, schilder Giovanni Casanova.
De memoires zijn bewaard gebleven omdat Casanova’s uitgebreide manuscript, opgeschreven om zich in het eenzame en afgelegen Dux met zijn herinneringen te troosten, door zijn neef aan de uitgever Brockdorf werden verkocht. Toen de zwaar gecensureerde memoires in 1830 verschenen, veroorzaakten zij een sensatie.
Citaten:
“Als je andere mensen wilt laten huilen, moet je zelf huilen. Als je andere mensen wilt laten lachen, moet je gezicht ernstig blijven.”
“Vergif is in handen van een wijs mens een geneesmiddel, een geneesmiddel is in handen van een broddelaar vergif.”
Giacomo Girolamo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798)