J. van Oudshoorn

De Nederlandse schrijver J. van Oudshoorn (pseudoniem van Jan Koos Feylbrief) werd geboren in Den Haag op 20 december 1876. Zijn vader was ambtenaar aan het Algemeen Rijksarchief. Van Oudshoorn volgde de HBS en studeerde aan de Indische Instelling te Delft. Op 1 oktober 1899 werd hij tweede klerk bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, en in februari 1905 werd hij benoemd tot tweede kanselier van de ambassade te Berlijn, waar hij in 1911 directeur-kanselier werd. Hij trouwde op 16 april 1914 met de Berlijnse mannequin Marie Elise Gertrud Teichner. Het huwelijk bleef kinderloos. Van Oudshoorn bemoeide zich weinig met het literaire leven van zijn tijd. Hij correspondeerde alleen met P.C. Boutens, Lodewijk van Deyssel en Frans Coenen, die bij verschillende uitgevers een lans voor Van Oudshoorns proza brak. Zijn enige contact met cultuur was de Berlijnse sociëteit Nederland en Oranje, die hij elke donderdagavond bezocht. Hij las weinig, maar zat ’s avonds te schrijven aan een zich gestadig uitbreidend oeuvre van romans en novellen, die een verre echo lijken van het naturalisme van Marcellus Emants en de Tachtigers, maar waarin ook invloeden van de filosofie van Hegel herkenbaar zijn. Per 1 januari 1933 werd hem in verband met overheidsbezuinigingen eervol ontslag verleend, waarbij hem tot zijn 65ste wachtgeld werd toegekend. Van Oudshoorn keerde terug naar Den Haag. In WO II verrichtte hij werkzaamheden voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Na de bevrijding werd zijn functioneren tijdens de oorlog onderzocht, maar hem werd geen straf opgelegd. De romans en verhalen van Van Oudshoorn zijn doortrokken van een pathologische omgevingsangst, soms uitmondend in verdwijning of moord, wat als zelfmoord moet worden geïnterpreteerd, zoals in zijn debuut “Willem Mertens’ levensspiegel” (1914) of in het in 1965 postuum verschenen “Bezwaarlijk verblijf”. Dezelfde sombere levensvisie ligt aan “Louteringen”(1916) ten grondslag, In 1925 verscheen “Tobias en de dood” (1925). In 1950 werd Van Oudshoorn ernstig ziek. Wellicht om die reden vierde men zijn 75ste verjaardag een jaar te vroeg. Een half jaar later overleed hij op 74-jarige leeftijd te Den Haag. De nalatenschap kwam uiteindelijk terecht bij de letterkundige W.A.M. de Moor. Deze verzorgde enkele uitgaven, onder meer van de nagelaten novelle Bezwaarlijk verblijf, en publiceerde in 1982 een tweedelige biografie.

Uit: Willem Mertens’ levensspiegel

“Helene had op zijn briefje niet geantwoord, zich niet in de stad vertoond en was ook ’s nachts niet meer aan zijn venster gekomen. De eerste dagen had hij afleiding gezocht en zich vrij sterk gevoeld. Ook was het weer hem gunstig geweest, zodat hij voor de kroegen buiten had kunnen zitten. Eenmaal was hij zelfs, hetgeen sinds jaren niet meer voorgekomen, naar de komedie geweest en had na afloop toevallig een paar kennissen ontmoet, met wie hij de daaropvolgende avond nog had doorgebracht. Toen kwamen zwarte eenzaamheid en sprakeloze verveling. Want de moed ontbrak hem om na zijn avondwandeling in de stilte van zijn verlaten kamer terug te keren. Hij vreesde, zonder toezicht overgelaten aan zijn hopeloos gemijmer, zich zelf te zeer en wist ook niet hoe hij de lege uren zou beleven, want lezen of brieven schrijven deed hij sinds lang niet meer. Zo zwierf hij van de ene in de andere kroeg, stompzinnig drinkend, terwijl zij hem geen ogenblik meer uit de gedachten kwam. Hij voerde in verbeelding telkens weer hetzelfde twistgesprek, waarna hij, met de vuist op tafel, ten slotte telkens zegevierde. Dan viel de tergend lege stilte te hatelijker in het vernederend bewustzijn,
dat hij in werkeloze verlatenheid de dupe werd van deze scheiding, terwijl zij in de ongedurige lichtzinnigheid van het kroegje volop gelegenheid had hem te vergeten. Hij haatte haar in het onloochenbaar besef van haar afhankelijk te zijn geworden en misgunde haar, als brutaal egoïst, de vermeende rust van eindelijk van zijn hinderlijke jaloezie en ruwe scheldwoorden bevrijd te zijn. Zo stapte hij dan een avond ten einde raad en na zich moed te hebben ingedronken, als van ouds het kroegje binnen, geenszins van plan zich weer in liefde te verzoenen, maar enkel om te trachten of hij haar wellicht opnieuw onder zijn invloed zou kunnen krijgen om zich dan over haar standvastigheid te wreken.”

 
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)