De Vlaamse dichter, toneelschrijver en essayist Audomarus Carolus Desiderius De Laey werd geboren op 18 september 1878 te Hooglede. In 1890 ging Omer Karel De Laey naar het Klein Seminarie in Roeselare en in 1896 naar Leuven, waar hij rechten studeerde. Vanaf 1900 was hij medewerker aan de “Dietsche Warande en Belfort”, een literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. In datzelfde jaar promoveerde hij tot doctor in de rechten en ging hij werken bij de advocatuur.
In 1902 debuteerde hij met de dichtbundel Ook verzen. Een jaar later verscheen een tweede bundel en moest hij zich vanwege een aangeboren hartkwaal terugtrekken uit de advocatuur.
De Laey bracht nog enkele dichtbundels uit, schreef twee toneelstukken en leverde bijdragen aan een aantal literaire tijdschriften. In 1909 overleed hij, 33 jaar oud.
DISTINGUE SEMPER
“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de menschen, op de wereld,
van de beesten onderscheidt.”
Zoo beweerde Bommel, die de
deugden van het gerstenvat
– dank aan twintig jaar pratieke –
grondig ondervonden had.
Dit beweerde Bommel, ‘s avonds,
toen hij, voor zijn schuimend glas,
neergezeten in de herberg,
nog perfectus homo was.
Maar, als hij, bij de eerste klaarte,
‘s nuchtens, en met veel getuit,
huiswaarts keerde al wagglen, riep hij,
riep hij duizelachtig uit:
“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de beesten, op de wereld,
van de menschen onderscheidt.”
‘t Was ‘t contrarie, dat hij wilde;
Bommel miste, lijk gij ziet,
miste, zeg ik, waarlijk missen,
en pertank, hij miste niet.
HERFST
De zonne zinkt, de dag vervalt;
de boomen worden bloot,
en langs de velden sleept de mist
den sluier van de dood.
‘n Bende kraaien vliegt om:mij,
en breekt met haar gekras
de boezemwonden open, die
de zomerlucht genas.
De wind verschudt het gele loof;
de klaarte ligt versmacht
in ‘t purperblauwe bosch versmelt
en duikelt in den nacht.
Intusschen voelt de ziel, alleen
de pijn van ‘t leven nog,
en buldert haren oorlogskreet:
de wereld is bedrog.
En dan, gelukkig hij, die met
den blaai der menschen spot,
de ellende van z’n eigen kent
en ruste zoekt bij God.
Omer Karel De Laey (18 september 1878 – 16 december 1909)
Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Hij is een Nederlands kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker. Armando (zich wapenend) is zijn officiële naam; zijn geboortenaam, het pseudoniem zoals hij het noemt, bestaat voor hem niet meer. Zelf ziet hij zijn werk als Gesamtkunstwerk, waarvoor zijn ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog in de omgeving van Kamp Amersfoort de basis vormen. De kunstenaar is geboren in Amsterdam maar brengt zijn jeugd door in Amersfoort. Later studeert hij een aantal jaren kunstgeschiedenis. Als beeldend kunstenaar maakt hij deel uit van de in 1959 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep, die in 1960 opgaat in de Nederlandse Nul-beweging. Als dichter en kunstenaar is hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Naast de beeldende kunst en de literatuur is hij ook actief in de journalistiek, theater, televisie, muziek en sport. Vanaf 1979 woont hij in Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte.
Uit: Magere Hein
“Er was eens een meneer die heel graag dood wilde. Daar hoor je van op, hè, want iedereen wil zo lang leven als maar kan. Nou, deze meneer wilde niets liever dan dood. Dat mag toch! Kijk, dood gaan we allemaal. Op een dag word je geboren, wat betekent dat er op den duur een dag komt dat je doodgaat, dat is nu eenmaal zo. Alleen, het eigenaardige is dat de mensen dolblij zijn als er iemand geboren wordt en ze zijn diepbedroefd als er iemand doodgaat. Vreemd, hè?
Maar goed, deze meneer was achtentachtig, hij had van alles gezien en gehoord, had heel veel pret gehad want hij was een grappenmaker van de bovenste plank, dus hij vond het tijd worden om dood te gaan.
Zijn vrouw was het daar niet mee eens. Hij mocht niet dood van z’n vrouw. Af en toe vroeg hij: ‘Ach, mag ik dood?’ – ‘Nee, zei z’n vrouw dan, nee, dat wil ik niet hebben, ik vind je nog veel te grappig, ik moet nog steeds erg om je lachen. Ik zal je vertellen: als Magere Hein komt, dan smijt ik ‘m de deur uit, daar kun je van op aan.’
Ken je Magere Hein, weet je wie dat is? Magere Hein is een geraamte met een pet op en een tas om. In die tas zitten de namen en adressen van degenen die dood moeten. Hij komt je halen. De ooievaar komt je brengen en Magere Hein komt je halen. Je komt ‘m wel eens tegen op straat, let maar eens goed op. Af en toe staat-ie even stil om op z’n papieren te kijken, hij moet weten waar hij nou weer heen moet. Hij kijkt een beetje zuur en dat is niet zo verwonderlijk, want hij werkt dag en nacht, hij heeft nooit eens een moment vrij, op elk uur van de dag is er wel iemand die doodgaat. O ja, en hij heeft ook nog een zeis bij zich. Niemand weet waarom-ie die zeis bij zich heeft, eerlijk gezegd denk ik dat het aanstellerij is….”
Armando (Amsterdam, 18 september 1929)
De Britse schrijver en lexicograaf Samuel Johnson werd geboren op 18 september 1709 in Lichfield. Johnson was de samensteller van het eerste echte Britse woordenboek. Daarnaast schreef hij een aantal lange gedichten, essays en boeken, de meeste van nogal morele, stichtende strekking. Ze worden dan ook niet of nauwelijks meer gelezen. Een nog relatief bekend gedicht van hem is het moraliserende The Vanity of Human Wishes. Toch heeft Johnson zich onsterfelijke roem verworven, omdat James Boswell, een jongere maar na hun eerste ontmoeting in 1763 verder levenslange Schotse vriend, een biografie over hem heeft geschreven (‘The Life of Samuel Johnson’) waarin zijn vlijmscherpe geest en briljante aforismen bewaard zijn gebleven. Johnson was in zijn tijd een van de belangrijkste figuren van het Londense intellectuele milieu. Deze biografie is ook tegenwoordig nog zeer leesbaar. In ieder Engels citatenwoordenboek heeft Johnson dan ook een aanzienlijk hoofdstuk voor zichzelf. Een bekend maar weinig vrouwvriendelijk citaat:
“A woman’s preaching is like a dog walking on his hind legs. It is not done well, but you are surprised to find it done at all.” (Een prekende vrouw is als een hond die op zijn achterpoten loopt. Het gaat niet goed, maar je bent verrast dat het überhaupt gaat).
Johnson definieerde zijn eigen vak, lexicograaf, in zijn eigen woordenboek als ‘a harmless drudge’, een ongevaarlijke ploeteraar.
One And Twenty
LONG-EXPECTED one and twenty
Ling’ring year at last has flown,
Pomp and pleasure, pride and plenty
Great Sir John, are all your own.
Loosen’d from the minor’s tether,
Free to mortgage or to sell,
Wild as wind, and light as feather
Bid the slaves of thrift farewell.
Call the Bettys, Kates, and Jenneys
Ev’ry name that laughs at care,
Lavish of your Grandsire’s guineas,
Show the spirit of an heir.
All that prey on vice and folly
Joy to see their quarry fly,
Here the gamester light and jolly
There the lender grave and sly.
Wealth, Sir John, was made to wander,
Let it wander as it will;
See the jocky, see the pander,
Bid them come, and take their fill.
When the bonny blade carouses,
Pockets full, and spirits high,
What are acres? What are houses?
Only dirt, or wet or dry.
If the Guardian or the Mother
Tell the woes of willful waste,
Scorn their counsel and their pother,
You can hang or drown at last.
Samuel Johnson (18 september 1709 – 13 december 1784)