H. H. ter Balkt

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Hij is opgeleid als onderwijzer, maar zei dit vak in 1983 vaarwel. Hij leidt de laatste jaren een sober en teruggetrokken bestaan. In een kranteninterview uit 2005 bleek dat hij leed aan manisch-depressiviteit. Zijn eerste bundels verschenen onder het pseudoniem Habakuk II de Balker.

Werken o.a.:  De vliegen dragen de zomer (1976); Helgeel landjuweel (1977); Machines!: maai ons niet, maai de rogge (1982), bloeml.; Hemellichten (1983) Laaglandse Hymnen (2002), Anti-Canto¡¯s (2003)

 

Tacitus op ’t Noordzeestrand

Tacitus voelt zich lomp op dat strand
Grove sporen slepen de zee in;
noordelijke hemel, blauwe zon…
Ver van Livius’ Geschiedenis van de Republiek
streept de regen zijn handschrift door
als de kano’s van de Friezen de golven
Rook uit vuurtjes van koemest, schapemest,
nergens een badhuis
De hemel is een pastei,
op de bodem stompzinnige roeiers

‘Hun spijzen zijn eenvoudig
wilde vruchten, vers wildbraad’
Maan zengt als een oog van brons,
geen nachtegaal boven de klei…
‘Goede zeden hebben hier meer kracht
dan elders goede wetten’
schrijft Tacitus leugenachtig neer,
denkend aan de straathoeken van Rome,
de geverfde glimlach van de hoofdstad,
aan de kracht van zilver en marmer
De spotzieke regen
baadt in zijn regels

Het is niet zeker of hij daar was
Tacitus in zijn roeiboot,
Tacitus in de lemen hoeven, geklonken
aan de vlucht van de zeevogels, ’t karrespoor
Als een vlieg in barnsteen gevangen!
Bitter schrijft de melkdrinker
‘Zij hebben geen steden’ terwijl zijn tong
de gloed proeft van de triomfboog,
van de dubbelzinnige oogopslag,
van de intriges en de citroenen.

 

De intocht

Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.

Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.

Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.

Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verlichtten! Wij staken de koppen bij elkaar

 

Blues van de dolende ziel van Marcus Ulpius Heracles,
oogarts, die in de winter van 401/402 de laatste
Romeinse cohorten wegtrekken zag langs
de rivier de Waal

Eerst dreunden hoeven, nu dreunen van de laatsten
de voeten. Rietveld buigt in de wind. Sneeuwvlok
daalt als de dunste Romeinse munt, kleeft wit aan
de echo, dekt het dofrood terra sigillata, keizers-

koppen op goudstukken, aap in zijn glazen capuchon,
bronzen naalden, epileertangen, kranen, wachttorens
aan de rand van het rijk; de lampen, de godenbeelden,
bekers en lepels; kracht blijft achter en stort zich

op het grauwe zand. En het riet weeft mijn afscheid
– ongezien, ongehoord – mee van hun schreden, zich zo
tomeloos weghaastend van wat mij ketent aan deze

verweesde aarde: viermaal mijn naam, Marcus Ulpius H.,
oogarts, op mijn stempelsteen; van vier oogzalven ’t
recept dat ooit heelde. Rome wacht, met haar vlammen.

 

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)