André Demedts

 

De Vlaams schrijver André Demedts werd geboren in Sint-Baafs-Vijve (Wielsbeke) op 8 augustus 1906. Hij debuteerde in 1929 met de dichtbundel “Jasmijnen”. Verder schreef hij onder meer de romans “Voor de avond valt” (1947), “De ring is gesloten” (1951), “Voor de avond valt” (1964), ‘ ‘Geluk voor iedereen’ ‘ (1982), “Veertien-Achttien” (1985). Het meest vermeldenswaardig zijn de repressieroman “De Levenden en de Doden” (1959) en de tetralogie “De Eer van ons Volk” (1973-1978), een plattelandsepos dat zich afspeelt in de woelige periode rond de Franse Revolutie en deels gebaseerd is op Demedts’ eigen familiegeschiedenis. Hij schreef ook een belangrijke biografie van Stijn Streuvels: “Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk” (1971). Demedts kreeg in 1962 de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor De levenden en de doden en in 1976 voor zijn gehele oeuvre. In 1990 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor literatuur voor zijn gehele schrijverscarrière. In 1970 werd de André Demedtsprijs ingesteld voor mensen of instellingen die zich inspannen voor de Groot-Nederlandse gedachte. Demedts streefde hierbij naar de culturele integratie tussen Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika. Demedts was lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. Hij schreef een alle genres omvattend oeuvre bijeen.

 

Lof van mijn Land

Dit is het land waar ik geboren ben,
en ook zal sterven naar Gods wil.
Hier groeit geen boom, noch ligt een steen,
die ik niet ken.

Het land is mild en trouw,
voor elken man die het bemint,
er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw,
wier liefde niet een einde vindt;
er is alleen het land, mijn land dat blijft,
om in te liggen als het leven zelf
verloren drijft.

Verliezen is ons lot en ook verloren gaan,
vraag van mijn hart niet meer dan schuim en asch,
ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan,
gelijk een keerende herfstwind was.
En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet,
als men alleen nog om zich zelven lacht,
en om geen dingen meer,
en om de menschen niet.

Alleen maar om dien andere in mij,
die zich aan land noch lucht gewent,
en almaardoor aan ’t vragen blijft,
of er geen ander land bestaat
dat hij veel beter kent…

 

 

Gelegenheidsvers

‘k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in de regen.
Toen ik haar riep, bewogen haar oren verrast;
zij kwam naar mij toe; vertederd ging ik haar tegen,
zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.

Mijn paard, zei ik haar. Zijt gij nog altijd in leven?
Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart?
En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven,
waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?

Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder mensen,
ik vermoed dat ik voor hen niet goed genoeg ben;
ik doe wat ik kan; naar ’t schijnt zal ik eerlang wensen:
sta mij toe dat ik niets van de mensen meer ken.

Ontdekken en leren is goed; alles verleren
is beter; ’t geeft soms de rust die ‘k nimmer gewon.
Dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keren,
of zou ’t spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon

Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken,
is er niets dan geklets en gescharrel om baat?
Is er buiten geknoei en bedrogen geraken
geen heil voor onze menselijke edele staat?

Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen,
zoekt gij nog iets dat eens een begoocheling bood?…
Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen,
ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.

 

 
André Demedts (8 augustus 1906 – 4 november 1992)