De Duitse schrijfster Anna Seghers werd op 19 november 1900 geboren in Mainz als Anna Reiling. Anna was de dochter van kunsthandelaar Isidor Reiling. Zij studeerde kunstgeschiedenis, geschiedenis, sinologie en filologie in Keulen en Heidelberg. In 1924 schreef Anna Seghers haar eerste verhaal “Die Toten der Insel Djal”, dat pas na haar dood werd gepubliceerd. In 1925 trad Anna in het huwelijk met László Radványi, die later bekend zou worden onder de naam Johann-Lorenz Schmidt. Uit dit huwelijk kwamen twee kinderen voort. Anna Seghers maakte haar debuut in 1927 met “Grubetsch“. Een jaar later publiceerde zij “Aufstand der Fischer von St. Barbara” onder de naam Anna Seghers. Voor dit boek kreeg zij de Kleist-prijs. Het verhaal werd in 1934 door Erwin Pascator in de Sovjet-Unie verfilmd. Inmiddels was Anna Seghers toegetreden tot de communistische partij van Duitsland (KPD) en was betrokken bij het werk van de Bond voor proletarisch revolutionaire schrijvers (BPRS). In haar in 1932 verschenen roman “Die Gefährten” waarschuwde Anna voor het gevaar, dat het fascisme voor Duitsland zou kunnen gaan vormen. Een jaar later werd ze door de Gestapo gearresteerd. Na haar vrijlating vluchtte Anna Seghers naar Parijs, waar zij meewerkte aan verschillende tijdschriften. In de in Parijs geschreven roman “Der Kopflohn“, onderzocht Seghers de oorzaken, die tot de opkomst van het fascisme in Duitsland geleid hadden. Na de Duitse inval in Frankrijk in 1940 vestigde Seghers zich in Marseille, in het zuiden van Frankrijk. In 1941 vestigde ze zich in Mexico, waar zij een Duitse cultuurvereniging oprichtte. Met Ludwig Renn gaf ze het tijdschrift “Freies Deutschland” uit. Internationaal brak Anna Seghers door met “Das siebte Kreuz” (1942). Via Zweden en Frankrijk keerde Anna Seghers na de Tweede Wereldoorlog terug naar Duitsland. Ze vestigde zich in het door de Russen bezette deel van Duitsland en werd lid van de socialistische partij SED. In de jaren vijftig was Anna Seghers lid van de Vredesbeweging in Oost-Duitsland. Bovendien was zij lid van de internationale Vredesbeweging. Van 1952 tot 1978 was zij daarnaast voorzitster van de schrijversbond van de DDR. Seghers kreeg veel onderscheidingen in de DDR. Zij kreeg onder meer in 1980 de Oost-Duitse onderscheiding “Held der Arbeit” en werd ereburger van haar geboortestad Mainz.
Uit: Transit
«Das Hotel in der Rue de Vaugirard, schmal und hoch, war ein Durchschnittshotel. Die Patronin war über dem Durchschnitt hübsch. Sie hatte ein zartes, frisches Gesicht und pechschwarzes Haar. Sie trug eine weiße Seidenbluse. Ich fragte ganz ohne Überlegung, ob ein Zimmer frei sei. Sie lächelte, während mich ihre Augen kalt musterten. “Soviel Sie wollen.” – “Zuerst etwas anderes”, sagte ich, “Sie haben hier einen Mieter, Herrn Weidel; ist er zufällig daheim?”
Ihr Gesicht, ihre Haltung veränderten sich, wie das nur bei Franzosen zu sehen ist: Die höflichste unnachahmliche Gleichmütigkeit schlägt plötzlich, wenn da die Fäden reißen, in rasende Wut um. Sie sagte, ganz heiser vor Wut, aber schon wieder in den geläufigen Redensarten:
“Man fragt mich zum zweitenmal an einem Tag nach diesem Menschen. Der Herr hat sein Domizil gewechselt – wie oft soll ich das noch erklären?” – Ich sagte: “Sie erklären es jedenfalls mir zum erstenmal. Haben Sie doch die Güte, mir zu sagen, wo der Herr jetzt wohnt.” – “Wie soll ich das wissen”, sagte die Frau. Ich merkte langsam, auch sie hatte Furcht, aber warum?
“Sein jetziger Aufenthalt ist mir unbekannt, ich kann Ihnen wirklich nicht mehr sagen.” Den hat am Ende doch die Gestapo geholt, dachte ich. Ich legte meine Hand auf den Arm der Frau. Sie zog ihren Arm nicht weg, sondern sah mich an mit einem Gemisch von Spott und Unruhe. “Ich kenne ja diesen Mann überhaupt nicht”, versicherte ich, “man hat mich gebeten, ihm etwas auszurichten. Das ist alles. Etwas, was für ihn wichtig ist. Ich möchte auch einen Unbekannten nicht nutzlos warten lassen.”
Sie sah mich aufmerksam an. Dann führte sie mich in das kleine Zimmer neben dem Eingang. Sie rückte nach einigem Hin und Her mit der Sprache heraus.”
Anna Seghers (19 november 1900 – 1 juni 1983)
De Amerikaanse dichteres Sharon Olds werd geboren op 19 november 1942 in San Francisco. Volgens eigen zeggen werd zij opgevoed als een “hellfire Calvinist.” Zij studeerde af aan de Stanford University en promoveerde in de Engelse taal aan de Columbia University. Zij is docente creatief schrijven aan de universiteit van New York. Sharon Olds ontving al veel onderscheidingen, waaronder de San Francisco Poetry Center Award, de Lamont Poetry Prize, de National Books Critics Circle Award, en de T. S. Eliot Prize.
Werk o.a: Satan Says (1980), The Dead and the Living (1984), The Gold Cell (1987), Blood, Tin, Straw (1999), The Unswept Room (2002), Strike Sparks: Selected Poems (2004)
His Stillness
The doctor said to my father, “You asked me
to tell you when nothing more could be done.
That’s what I’m telling
you now.” My father
sat quite still, as he always did,
especially not moving his eyes. I had thought
he would rave if he understood he would die,
wave his arms and cry out. He sat up,
thin, and clean, in his clean gown,
like a holy man. The doctor said,
“There are things we can do which might give you time,
but we cannot cure you.” My father said,
“Thank you.” And he sat, motionless, alone,
with the dignity of a foreign leader.
I sat beside him. This was my father.
He had known he was mortal. I had feared they would have to
tie him down. I had not remembered
he had always held still and kept quiet to bear things,
the liquor a way to keep still. I had not
known him. My father had dignity. At the
end of his life his life began
to wake in me.
Rite of Passage
As the guests arrive at our son’s party
they gather in the living room—
short men, men in first grade
with smooth jaws and chins.
Hands in pockets, they stand around
jostling, jockeying for place, small fights
breaking out and calming. One says to another
How old are you? —Six. —I’m seven. —So?
They eye each other, seeing themselves
tiny in the other’s pupils. They clear their
throats a lot, a room of small bankers,
they fold their arms and frown. I could beat you
up, a seven says to a six,
the midnight cake, round and heavy as a
turret behind them on the table. My son,
freckles like specks of nutmeg on his cheeks,
chest narrow as the balsa keel of a
model boat, long hands
cool and thin as the day they guided him
out of me, speaks up as a host
for the sake of the group.
We could easily kill a two-year-old,
he says in his clear voice. The other
men agree, they clear their throats
like Generals, they relax and get down to
playing war, celebrating my son’s life
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. In 1918 bezocht Tate de Vanderbilt University en ontmoette daar een andere dichter, Robert Penn Warren. Zij werden gevraagd zich aan te sluiten bij de Fugitive Poets, later Southern Agrarians, een groep dichters uit het zuiden onder leiding van John Crowe Ransom. Tate volgde Ramson ook naar het Kenyon College in Ohio om er les te geven. In 1924 verhuisde Tate naar New York, waar hij Hart Crane ontmoette. Hij werkt er freelance voor de Nation Magazine en leverde ook bijdragen aan de Hound and Horn, Poetry Magazine en andere bladen. In 1928 publiceerde hij zijn beroemdste gedicht Ode To the Confederate Dead. In de jaren 30 publiceerde hij Who Owns America?, een conservatief antwoord aan Franklin D. Roosevelt’s New Deal. In deze jaren werd werd hij ook mede-uitgever van The American Review, dat geleid werd door de fascist Seward Collins. Tate zag The American Review als een mogelijkheid het werk van de Southern Agrarians te promoten, maar hij maakte bezwaar tegen Collins steun aan Hitler en Mussolini en veroordeelde het fascisme in een artikel in The New Republic in 1936. In 1938 publiceerde Tate zijn enige roman The Fathers. In 1942 vormde hij samen met romancier en vriend Andrew Lytle Amerikaas oudste literaire kwartaalblad The Sewanee Review, om van een bescheiden periodiek tot het meest prestigieuze van de VS
The Mediterranean
Quen das finem, rex magne, dolorum?
&
nbsp;
Where we went in the boat was a long bay
a slingshot wide, walled in by towering stone–
Peaked margin of antiquity’s delay,
And we went there out of time’s monotone:
Where we went in the black hull no light moved
But a gull white-winged along the feckless wave,
The breeze, unseen but fierce as a body loved,
That boat drove onward like a willing slave:
Where we went in the small ship the seaweed
Parted and gave to us the murmuring shore
And we made feast and in our secret need
Devoured the very plates Aeneas bore:
Where derelict you see through the low twilight
The green coast that you, thunder-tossed, would win,
Drop sail, and hastening to drink all night
Eat dish and bowl–to take that sweet land in!
Where we feasted and caroused on the sandless
Pebbles, affecting our day of piracy,
What prophecy of eaten plates could landless
Wanderers fulfil by the ancient sea?
We for that time might taste the famous age
Eternal here yet hidden from our eyes
When lust of power undid its stuffless rage;
They, in a wineskin, bore earth’s paradise.
Let us lie down once more by the breathing side
Of Ocean, where our live forefathers sleep
As if the Known Sea still were a month wide–
Atlantis howls but is no longer steep!
What country shall we conquer, what fair land
Unman our conquest and locate our blood?
We’ve cracked the hemispheres with careless hand!
Now, from the Gates of Hercules we flood
Westward, westward till the barbarous brine
Whelms us to the tired land where tasseling corn,
Fat beans, grapes sweeter than muscadine
Rot on the vine: in that land were we born.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979)
Toneelschrijfprijs 2006 voor Kris Cuppens
De Vlaming Kris Cuppens heeft de Taalunie Toneelschrijfprijs 2006 ter waarde van 10.000 euro gewonnen. Hij kreeg de prijs voor “Lied”, een muziektheaterproductie van Braakland/ZheBilding. In deze monoloog plaatst Cuppens zijn eigen herinneringen binnen het bredere kader van zijn familiegeschiedenis en de geschiedenis van België. De jury prijst de openhartigheid waarmee hij zijn twijfels en gevoelens als veertiger beschrijft. “Hoewel het gevaar op de loer ligt, is “Lied” door zijn authenticiteit en eerlijkheid nergens huilerig of sentimenteel. Ook overstijgt het door de herkenbaarheid en invoelbaarheid het persoonlijke en particuliere,” luidt het juryrapport. De Taalunie Toneelschrijfprijs wordt jaarlijks uitgereikt aan de schrijver of schrijvers van een oorspronkelijk Nederlandstalig stuk dat het voorbije seizoen voor het eerst werd opgevoerd.
Kris Cuppens (Bree, 22 mei 1962)