Carolijn Visser

De Nederlandse schrijfster Carolijn Visser werd geboren in Leiden op 5 september 1956. Toen zij een jaar oud was, verhuisde het gezin naar Middelburg, waar Vissers vader geschiedenisles gaf en haar moeder Engels. Op haar vijftiende ging ze al in haar eentje op reis. Met de Stichting Internationale Werkkampen reisde ze naar Poznan in Polen om er in een dierentuin-in-aanbouw te gaan werken; de jaren erop bracht ze met dezelfde stichting de zomervakanties door in Hongarije en Turkije. Na het atheneum schreef Visser zich in aan de Universiteit van Amsterdam voor de studie pedagogiek, maar maakte de studie uiteindelijk niet af. Ondertussen was ze wel begonnen met het schrijven van artikelen voor de NRC. Interviews die ze, samen met Sasza Malko, hield met oud-Indisch- gasten over het leven in Nederlands-Indië tussen ongeveer 1920 en 1940 werden samengebracht in “Herinneringen aan ons Indië”, later herdrukt onder de titel “En nog steeds hebben wij twee vaderlanden. Op avontuur in Nederlands-Indië”. Haar speciale belangstelling gaat uit naar communistische en postcommunistische samenlevingen als China, Vietnam, Nicaragua en Estland. Haar reisverhalen over deze landen, zoals “Buigend bamboe” (1990), “Hoge bomen in Hanoi” (1993), “De kapers van Miskitia”(1997), “Uit het moeras” (2000) en “Tibetaanse perziken” (2003), laten een onafhankelijk schrijfster zien die zich aangetrokken voelt tot mensen die zich onder barre omstandigheden staande weten te houden. In 2016 verscheen “Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao”,het tragische verhaal van een levenslustige Nederlandse vrouw in communistisch China,

Uit: Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao

“Selma wierp een nerveuze blik op de wachtenden onder aan de vliegtuigtrap. Een in blauw en groen geklede menigte stond beneden samengedromd achter een hek. Alle ogen waren meteen
op haar gericht. Een buitenlandse! Terwijl ze niet eens blond en groot was, maar donker en frêle.
Tot haar grote opluchting ontdekte ze tussen de geheven gezichten dat van haar zeventienjarige zoon Dop. Net als de meeste mensen om hem heen droeg hij een blauw katoenen jasje met een bijpassende pet. Toch viel hij op omdat hij zo lang was en, zelfs van deze afstand, duidelijk Chinese én westerse trekken had. Selma bleef kijken. Ze droeg haar kroezende haar strak naar achteren onder een zwarte band. Haar dik gerande bril gaf haar een ernstige uitdrukking. Ze had een donkere broek en blouse aan die ze speciaal had uitgekozen om bij aankomst geen onnodige aandacht te trekken. Greta, haar dochter van zestien, zag ze nergens.
Terwijl zíj tussen Chinezen altijd nog meer opviel dan haar broer, met haar bruine krullenbos en vrijwel ronde ogen. Op elke klassenfoto pikte je haar er zo uit. En waar was haar man, Chang? Voor hem was ze zestien jaar geleden naar China verhuisd. Selma had erop gerekend dat haar hele gezin hier zou zijn om haar te verwelkomen. Zo hadden ze haar per slot van rekening vijf maanden geleden ook uitgezwaaid.
Bij het afscheid wilden haar kinderen wachten tot zij in de Toepolev was opgestegen. Chang had daar nog lichtjes tegen geprotesteerd. Hij moest die middag vergaderen en vond het geen pas geven om de chauffeur zo lang te laten wachten. Toch gaf hij toe omdat Greta en Dop het maanden zonder hun moeder zouden moeten stellen. Selma’s ogen gleden nogmaals over de wachtenden.
Nederland was totaal anders geweest dan ze zich had voorgesteld. Vreemd was dat niet, haar laatste herinneringen dateerden uit de schrale jaren na de oorlog, toen alles nog op de bon was en er woningnood heerste. De huidige overvloed had haar verbluft.”

 
Carolijn Visser (Leiden 5 september 1956)