Bij februari
Februari
Dat is het eerste van de lente in de havenstad: een volle bries van de stroom,
zo vol als het gelaat van een boerejongen die in een mondharmonika blaast
een bries die over de stad vaart en even onvermoeid is als die dorpsmuzikant.
De wind die de eerste maal dit jaar een zelfstandige vreugde heeft gevonden.
Enkel wind te zijn, tomeloos, mateloos, ongebonden.
Wind te zijn, te waaien in de boom,
in al de bomen. Geen enkele vertoont groen
en toch is geen enkele nog winterdood. Tijd van blijde boodschap,
zelfstandige tijd die een eigen leven scheppen gaat:
een eigen geboorte, een eigen leven, oogst en dood.
Wind te zijn: de kerktorens, de oude heksen, te buigen, te dwingen tot kinderspel.
Wind te zijn, even dwaas tegenover de jonkvrouwelijke kathedraal.
En zó’n goddelijk genot met de ernst te zwetsen:
de hoed van een parlementslid vijftig meter ver te dragen
of legendarisch akelig te doen achter schilden en uithangborden.
Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt in een nog heidense roes.
Als gister misschien schijnen bomen even dood. Maar de lucht is de millionnaire trilling van leven daarrond.
Geen winteravond meer, doch elk gerucht vergaat in vreugde-echo.
Zo’n dwaas geluk kent een knaap die plots te zwemmen gevat heeft, of fiets te rijden.
Er is nog niets tastbaars veranderd. Dat is juist het grote van het genot.
Gister: alexandrijnen over wintermajesteit. En nu:
de lach van een volksjongen die van een vlondertje het water invalt, het goede, warme water, –
en daarom lacht.
Nergens is er één detailbewijs van de nakende lente. Enkel de algemene adem.
De jongen die blaast in een mondharmonika! De wind van de stroom.
Over de stad, het land in. De kleine dorpen schommelend. Over de bergen!
Broedergroet aan het volk van over de grenzen
De wind van onze haven die al de volkeren verfrist.
De muziek van de wind: de bassen onderlijnen door een Internationale!
Morgen zullen de mannelijke cello’s het lied hervatten.
De Oostenrijkse dichter en schrijver Hugo von Hofmannsthal werd geboren op 1 februari 1874 in Wenen. Zie ook alle tags voor Hugo von Hofmannsthal op dit blog.
Glückliches Haus
Auf einem offenen Altane sangen
Greise orgelspielend gegen Himmel,
Indes auf einer Tenne, ihm zu Füßen,
Der Schlanke mit dem bärtigen Enkel focht,
Daß durch den reinen Schaft des Oleanders
Ein Zittern aufwärts lief; allein ein Vogel
Still in der Krone blütevollem Schein
Floh nicht und äugte klugen Blicks herab.
Auf dem behauenen Rand des Brunnens aber
Die junge Frau gab ihrem Kind die Brust.
Allein der Wandrer, dem die Straße sich
Entlang der Tenne ums Gemäuer bog,
Warf hinter sich den einen Blick des Fremden
Und trug in sich – gleich jener Abendwolke
Entschwebend über stillem Fluß und Wald –
Das wundervolle Bild des Friedens fort.
Gute Stunde
Hier lieg ich, mich dünkt es der Gipfel der Welt,
Hier hab ich kein Haus, und hier hab ich kein Zelt!
Die Wege der Menschen sind um mich her,
Hinauf zu den Bergen und nieder zum Meer:
Sie tragen die Ware, die ihnen gefällt,
Unwissend, daß jede mein Leben enthält.
Sie bringen in Schwingen aus Binsen und Gras
Die Früchte, von denen ich lange nicht aß:
Die Feige erkenn ich, nun spür ich den Ort,
Doch lebte der lange Vergessene fort!
Und war mir das Leben, das schöne, entwandt,
Es hielt sich im Meer, und es hielt sich im Land!
Schneeglöckchen
Schneeglöckchen, ei, bist du schon da?
Ist denn der Frühling schon so nah?
Wer lockte dich hervor ans Licht?
Trau doch dem Sonnenscheine nicht!
Wohl gut er’s eben heute meint,
Wer weiß, ob er dir morgen scheint?
„Ich warte nicht, bis alles grün;
Wenn meine Zeit ist, muss ich blühn.”
Dageraad
Nu ligt en trilt aan vale horizon,
Verzonken in zichzelf, de donderbui.
Nu denkt de zieke: ‘Dag! Nu zal ik slapen!’
En doet de hete ogen dicht. Nu strekt
De vaars op stal naar frisse morgenlucht
De brede neus. Nu, in het stille bos,
Richt de landloper, ongewassen, zich
Uit ’t zachte bed van lang verwelkt blad op,
Grijpt met brutaal gebaar zomaar een steen,
Gooit die naar ’n duif die nog slaapdronken vliegt,
En huivert zelf wanneer de steen zo dof
En zwaar op aarde valt. Nu rent het water,
Als wilde het de nacht die wegsloop na,
Het duister in, snel, onverschillig, wild,
Als koude luchtvlaag voort, terwijl daarboven
De Heiland en zijn moeder zachtjes, zachtjes,
Op ’t brugje met elkander spreken; zachtjes,
En toch zijn hun luttele woorden eeuwig
En onverwoestbaar als de sterrenhemel.
Hij draagt zijn kruis en zegt alleen maar: ‘Moeder!’
En kijkt haar aan, en: ‘Ach, mijn lieve zoon!’
Zegt zij. – Nu heeft de hemel met de aarde
Een stom, beklemmend tweegesprek. Dan gaat
Een rilling door het oude, zware lijf:
Zij maakt zich op een nieuwe dag te leven.
Nu klimt het schimmig ochtendlicht. Nu glipt
Er iemand blootsvoets uit een vrouwenbed,
Snelt als een schaduw, klautert als een dief
Zíj́n kamer door het venster binnen, ziet
Zich in de spiegel, is plotseling bang
Voor deze bleke, nachtdoorwaakte vreemde,
Als had hij zelf de brave jongen die
Hij was in deze nacht vermoord, als kwam
Hij nu zijn handen wassen in de kan
Als om het offer dat hij bracht te honen;
Daarom misschien was de hemel zo drukkend
En alles in de lucht zo wonderlijk.
Nu knarst de staldeur. En nu is het dag.
Vertaald door Nina Brunt
Zie voor nog meer schrijvers van de 1e februari ook mijn blog van 1 februari 2022 en ook mijn blog van 1 februari 2019 en ook mijn blog van 1 februari 2015 deel 2.