De Nederlandse schrijver Herman Franke werd geboren op 13 oktober 1948 in Groningen. Hij studeerde socologie en werd later hoofddocent aan Universiteit van Amsterdam. Franke ontwikkelde zich tot een vooraanstaand criminoloog, die vaak de publiciteit zocht. Halverwege de jaren negentig besloot Franke op het hoogtepunt van zijn criminologische carrière zich geheel aan de literatuur te wijden en zegde zijn baan aan de universiteit op. Hij had inmiddels twee romans (Weg van loze dromen en Nieuws van de nacht) geschreven. De verbeelding, zijn derde roman, zorgde in 1998 voor zijn doorbraak bij het grote publiek en leverde hem de AKO-literatuurprijs (in de periode 1997-1999 Generale Bank Literatuurprijs genoemd) op. Franke publiceerde in dagbladen, weekbladen en literaire bladen als Het oog in ’t Zeil, Maatstaf en Optima. Een aantal beschouwingen werd opgenomen in zijn bundel De tuinman en de dood van Diana (1999). In 2000 hield hij de achtste Kellendonklezing (De ironie van de romantiek). Inmiddels is hij een vaste auteur van De Revisor. Voor Cicero, de boekenbijlage van de Volkskrant, schrijft hij tweewekelijks een spraakmakende column en literaire essays. In 2004 verscheen een compilatie van zijn columns onder de titel Waarom vrouwen betere lezers zijn. Een jaar eerder publiceerde hij zijn omvangrijke roman Wolfstonen en in 2004 de bundel Notulen met ultrakorte verhalen. Van een bekend criminoloog werd hij een nog bekendere schrijver.
Uit: Wolfstonen
OUVERTURE
“Later zeiden ze dat het noodlot als een zwartgele, dreigende lucht boven de stad hing. Om drie uur ’s middags ging de straatverlichting al aan. Honden gromden klagerig, katten kropen weg, de vogels zwegen. In werkelijkheid, zij het een werkelijkheid die voorbij was, scheen die dag volop de zon. Op de rand van het platte dak was een vlag geplaatst maar er stond geen wind zodat het doek slap naar beneden hing, lusteloos vond een overbuurvrouw, maar dat was onzin, bedacht ze, want een vlag had geen gevoel, ook niet als een windvlaag haar af en toe opschrikte, alsof ze angstig droomde over een stormachtige dag waarop ze het klapperend wapperen en de schurende pijn van het rafelen niet kon stoppen.
De bouwondernemer vierde de oplevering met exquise hapjes en drankjes voor de genodigden en een kratje bier voor de mannen die de appartementen gemetseld en getimmerd hadden. Uit een bestelwagen schalde keihard de vibrerende stem van een volkszanger, meezingmuziek die hoorde bij de bruine cafés in de buurt.
Niemand zal zeggen dat ik nooit geen geluk heb gekend.
De buurtbewoners schudden hun hoofd omdat het geen gezicht was, die gele, strakgevoegde muren, die aluminium vensters en dat trappenhuis van staal en glas te midden van de negentiende-eeuwse roodstenen gevels met hun scheefgezakte kozijnen en bladderende voordeuren, die stuk voor stuk anders van kleur en vorm waren. Het gebouw had zich brutaalweg tussen de oude huizen gewrongen, meedogenloos afwijkend in bouwstijl en materiaalkeuze. Verderop in de straat spiegelden schotelantennes van immigranten zich in het verweerde glas van ouderwetse spionnetjes. Exotisch versierde vensters met rieten rolgordijnen lichtten er vaal op, pal naast de blinkend schone ramen met bloeiende geraniums en grillig geplooide vitrages van autochtone buurtbewoners. Achter sommige ramen brandde altijd, zelfs overdag, een verlicht gondeltje, roze of lichtblauw met goudkleurige randjes.
Mooi is, wat mooi bevonden wordt, dacht een dichterlijk type, hoe zeer hij ook vond dat Bach mooier was, altijd en overal mooier dan de smartlappen waarvan volkse mensen, starend naar hun verlichte gondeltjes, de tranen in de ogen kregen.”
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)