J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer, Isaäc da Costa

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.

 

De rups trekt zichzelf in twijfel

De rups trekt zichzelf in twijfel
steigert op de twijg, lijkt blind rond
te tasten in de richting van de vlinder die hij wil
stort dan neer
recht voor de bek van de merel.
Hap!
Weg vlinder.

 

Liefde

Op een vluchtheuvel
kust een jongen een meisje
met paardentanden
bolle ogen achter een bril
zoeken de zijne fletse blauwe
in een gezicht vol pukkels

In zijn aktentas
dat weet ik zeker
zitten nog de broodkruimels van vorige week
en haar bloemetjesjurk
ruikt naar thuis en een keeshond van porselein
waarvan een poot is gebroken

en toch staat de stad
plotseling stil
straks in het warenhuis
een pakje shampoo vallen
zal deze vrouw zich wegen en
die man zijn voeten vegen

op een mat
waarop welkom staat geschreven

maar nu
staat de stad
stil

als blauwe ogen
fletse blauwe trouwen

 

Oom Karel: een familiefilmpje

Vanmiddag een familiefilmpje gezien. Oom Karel
niets vermoedend in een bootje bij Loosdrecht.
Drie weken later was hij dood, niet meer vatbaar voor
celluloid.

Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten
als operateur zijn laatste adem af te draaien
vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand
langs ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.

Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van oom Karel
iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed,
de omhelzing van een onzichtbare vrouw

die teruggedraaid hem wakker kust; de ogen
worden weer blik, kijken in de lens, de hand wijst.
Oom Karel leeft, oom Karel is dood.

 

 
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)

 

De Britse schrijver en journalist Edward St Aubyn werd geboren op 14 januari 1960 in Cornwall. Zie ook alle tags voor Edward St Aubyn op dit blog.

Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)

“‘Je tante zal zo ook wel komen, neem ik aan. Een maar al te vertrouwd gezicht te midden van de aubergines. Ik heb haar vorige week nog gezien, in New York, en het verheugt me te kunnen zeggen dat ik haar als eerste van het tragische nieuws over je moeder op de hoogte heb gebracht. Ze barstte in tranen uit en bestelde een croque-monsieur om haar tweede portie dieetpillen mee naar binnen te werken. Ik had met haar te doen en heb ervoor gezorgd dat de Blands haar te eten vroegen. Ken je Freddie Bland? De kleinste miljardair ter wereld.
Zijn ouders waren haast echte dwergen, zoals generaal Tom Thumb en zijn vrouw. Ze kwamen altijd met een hoop tamtam de kamer binnen en verdwenen vervolgens onder een consoletafeltje. Baby Bland is ineens op de serieuze toer, wat je wel vaker ziet bij mensen in hun seniele nadagen. Van alle ridicule onderwerpen die een mens maar kan verzinnen om een boek over te schrijven, heeft zij het kubisme gekozen.
Volgens mij gaat het er vooral om dat ze een ideale echtgenote wil zijn. Ze weet hoe druk Freddie zich altijd maakte over haar verjaardag, maar dankzij haar nieuwe hobby hoeft hij alleen nog maar naar Sotheby’s te gaan en een stuitend lelijk schilderij te laten inpakken van een vrouw met een gezicht als een stuk watermeloen, van die rasoplichter Picasso, en hij weet dat ze in de zevende hemel zal zijn. Weet je wat Baby laatst tegen me zei? Tijdens het ontbijt, nota bene, toen ik me nauwelijks kon verweren.’ Nicholas zette een gemaakt stemmetje op.
“Die meesterlijke vogels in het latere werk van Braque zijn slechts een excuus voor de hemel.”
“Maar wel een uitmuntend excuus,” zei ik, en ik verslikte me bijna in mijn eerste slok koffie, “veel sterker dan een grasmaaier of een paar klompen. Het laat zien dat hij zijn onderwerp volkomen beheerste.”

 

 
Edward St Aubyn (Cornwall, 14 januari 1960)

 

De Japanse schrijver Yukio Mishima werd geboren op 14 januari 1925 in Tokyo. Zie ook ook alle tags voor Yukio Mishima op dit blog.

Uit: Sun and Steel (Vertaald door John Bester)

“Of late, I have come to sense within myself an accumulation of all kinds of things that cannot find adequate expression via an objective artistic form such as the novel. A lyric poet of twenty might manage it, but I am twenty no longer, and have never been a poet at any rate. I have groped around, therefore, for some other form more suited to such personal utterances and have come up with a kind of hybrid between confession and criticism, a subtly equivocal mode that one might call “confidential criticism.”
I see it as a twilight genre between the night of confession and the daylight of criticism. The “I” with which I shall occupy myself will not be the “I” that relates back strictly to myself, but something else, some residue, that remains after all the other words I have uttered have flowed back into me, something that neither relates back nor flows back.
As I pondered the nature of that “I,” I was driven to the conclusion that the “I” in question corresponded precisely with the physical space that I occupied. What I was seeking, in short, was a language of the body.
If my self was my dwelling, then my body resembled an orchard that surrounded it. I could either cultivate that orchard to its capacity or leave it for the weeds to run riot in. I was free to choose, but the freedom was not as obvious as it might seem. Many people, indeed, go so far as to refer to the orchards of their dwellings as “destiny.”
One day, it occurred to me to set about cultivating my orchard for all I was worth. For my purpose, I used sun and steel. Unceasing sunlight and implements fashioned of steel became the chief elements in my husbandry. Little by little, the orchard began to bear fruit, and thoughts of the body came to occupy a large part of my consciousness.”

 

 
Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)
Cover 

 

De Chinese schrijfster Anchee Min werd geboren in Shanghai op 14 januari 1957. Zie ook alle tags voor Anchee Min op dit blog.

Uit: Empress Orchid

“Each time the footmen paused for a break the flies covered the lid like a blanket. Mother asked my sister Rong, my brother Kuei Hsiang and me to keep the flies away. But we were too exhausted to lift our arms. We had been traveling north along the Grand Canal on foot because we had no money to hire a boat. My feet were covered with blisters. The landscape on both sides of the path was bleak. The water in the canal was low and dirt- brown. Beyond it were barren hills, which extended mile after mile. There were fewer inns to be seen. The ones that we did come upon were infested with lice.
“You’d better pay us,” the head footman said to Mother when he heard her complaint that her wallet was near empty, “or you will have to carry the coffin yourselves, madam.” Mother began to sob again and said that her husband didn’t deserve this. She gained no sympathy. The next dawn the footmen abandoned the coffin.
Mother sat down on a rock by the road. She had a ring of sores sprouting around her mouth. Rong and Kuei Hsiang discussed burying our father where he was. I didn’t have the heart to leave him in a place without a tree in sight. Although I was not my father’s favorite at first —he was disappointed that I, his firstborn, was not a son—he did his best in raising me. It was he who insisted that I learn to read. I had no formal schooling, but I developed enough of a vocabulary to figure out the stories of the Ming and Ch’ing classics.
At the age of five I thought that being born in the Year of the Sheep was bad luck. I told my father that my friends in the village said that my birth sign was an inauspicious one. It meant that I would be slaughtered.
Father disagreed. “The sheep is a most adorable creature,” he said. “It is a symbol of modesty, harmony and devotion.” He explained that my birth sign was in fact strong. “You have a double ten in the numbers. You were born on the tenth day of the tenth moon, which fell on the twenty-ninth of November 1835. You can’t be luckier!” Also having doubts regarding my being a sheep, Mother brought in a local astrologer to consult.”

 

 
Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.

Uit: Stadt der Fremden

“So, Dichter, jetzt schulden Sie mit aber was!” sagt sie, als wir das Polizeigebäude verlassen, “ich habe Ihnen eine Nacht im Gefängnis erspart!”
“Nein, Sie schulden mir etwas. Sie haben mich um eine wesentliche Erfahrung gebracht. Eine Nacht im Polizeigefängnis wäre auszuhalten gewesen. Und für mein Buch über meine Erfahrungen in Kenia hätte eine Schilderung der Gefängniszustände aus eigener Anschauung sicher auflagensteigernd gewirkt.”
“Sie wollen ein Buch schreiben?”
“Schön langsam drängt es sich auf, meinen Sie nicht?”
Sie nickt. “Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach, Dichter?”
“Dass Sie sich von mir zum Abendessen einladen lassen. Ich habe schrecklichen Hunger. Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach?”
“Eine Einladung zum Abendessen. Ich habe schrecklichen Hunger.”
“Und wo kriegen wir um diese Zeit etwas?”
“Im YMCA jedenfalls nicht. Dort ist um zehn Schluss. Es bleibt uns nur das Florida Casino oder eins von den großen Hotels.”
“Nicht ins Florida. Dort ist die Musik zu laut.”
“Also gehen wir ins Norfolk.”
Wir gehen durch den ziemlich verlassenen Uni-Campus, Njoki hängt sich bei mir ein. Wäre das Campus-Gelände doch unendlich groß.

 

 
Martin Auer (Wenen, 14 januari 1951)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Isaäc da Costa werd geboren in Amsterdam op 14 januari 1798. Zie ook alle tags voor Isaäc da Costa op dit blog.

 

De traan

De traan, die opbruist naar onze ogen,
In liefde en vriendschap, vreugde en smart,
Die is de ware tolk van ’t hart!
Wie door een mond ooit werd bedrogen,
Die een geveinsde glimlach plooit,
Een traan!….. een traan misleidde nooit!

De traan, naar boven opgedreven
Bij ’t heimlijk slaken van een zucht,
Geeft de geperste boezem lucht!
Men ziet hem als een nevel zweven:
Maar door die nevel speelt de gloed
Van ’t weder ademend gemoed!

De traan van ’t smeltend mededogen,
Dat in des naasten lijden lijdt,
En hem eens broeders zorgen wijdt,
Verkondigt in de glinstrende ogen
De Godlijke afkomst onzer ziel,
Hoe diep zij van zich zelf verviel!

De traan des zeemans, die gevaren,
Noch ’t naderende doodsuur vreest,
Is ’t afscheidsteken van de geest
Aan vrouw en kind, wanneer de baren
Van d’ opgeruide Oceaan
Het dobbrend schip verzwelgen gaan!

Waar Roemzucht, wederzijds ontstoken,
D’ onmenselijke kampstrijd mengt,
Ook daar wordt vaak een traan geplengd!
En ’t recht der mensheid is gewroken,
Wanneer hij ’s winnaars oog ontvloeit,
En ’t vijandlijke lijk besproeit!

Of, als wij ’t dierbaar oord begeven,
Dat onze eerste kinderlach,
Dat onze eerste bloeitijd zag,
Om dieper in te treên in ’t leven;
Dan staren wij ’t weemoedig aan,
En ’t droef Vaarwel spreekt door een traan!

Maar gij, vooral, gevoel van liefde!
Uw alveroverende tocht
Wekt stromen van dit balsemvocht!
Voor wie uw gloênde pijl doorgriefde
Zijn tranen wellust van het hart,
In liefdes vreugd, in liefdes smart!

Ook wie de geestdrift heeft bevangen,
Die ’t moedig hart, waarin zij blaakt,
Tot aller harten meester maakt,
Die verft een gloeiend rood de wangen,
Die wemelt in het oog een traan,
Die meer dan woorden doet verstaan.

Wie eerbied ooit de ziel vervulde
In ’t brandend tijdperk van de jeugd,
Voor mannenmoed, voor mannendeugd;
De traan is ’s harten eêlste hulde,
En die de nagedachtenis
Van grote namen waardig is!

Zo wekken Cesars lauwerkronen,
Zo Alexanders fiere moed,
Zo Maurits grootheid, waard zijn bloed,
Diep uit het hart der heldenzonen
Een traan op, die voor ’t oog verraadt
Van welk een zucht de boezem slaat!

Het marmer is een koude hulde!
Mijn vrienden! welle een enkle drop
Uit uw gevoel’ge harten op,
(Is slechts de geest die mij vervulde
Zo liefelijk een hulde waard)
Wanneer ‘k zal rusten onder de aard!

 

 
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860)
Portret door Adrianus Johannes Ehnle, 1855

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e januari ook mijn blog van 14 januari 2011 deel 2 en eveneens deel 3.