De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayil werd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala als zoon van de auteur en redacteur TJS George, die op verschillende plaatsen in India, in Hong Kong en New York heeft gewerkt. Thayil werd vooral in het buitenland opgeleid. Hij behaalde een Master in Fine Arts aan het Sarah Lawrence College (New York), en hij heeft beurzen prijzen gekregen van o.a. de New York Foundation for the Arts, de Zwitserse Raad voor de Kunsten, de British Council en de Rockefeller Foundation. Zijn eerste roman, Narcopolis (2011) speelt grotendeels in Bombay in de jaren ’70 en ’80, en vertelt de geheime geschiedenis van de stad, toen opium plaats maakte voor de nieuwe goedkope heroïne. Thayil is redacteur van het “Bloodaxe Book of Contemporary Indian Poets” (2008), “60 Indian Poets”, (2008) en een verzameling van essays “Divided Time: India and the End of Diaspora” (2006) en van een bloemlezing van Indische poëzie (2015). Ook schreef hij het libretto voor de opera “Babur in Londen”, in opdracht van de Britse Opera Group met muziek van de in Zurich gevestigde Britse componist Edward Rushton. De wereldpremière van de opera vond plaats in Zwitserland in 2012, gevolgd door reizen naar het Verenigd Koninkrijk (Londen en Oxford) en India. De kern van het werk is een verkenning van de complexiteit van geloof en multiculturalisme in het hedendaagse Groot-Brittannië. Thayil is ook bekend als een performance dichter en alsmuzikant. Als songwriter en gitarist is hij de ene helft van het hedendaagse muziek project Sridhar / Thayil. In 2012 kreeg hij voor de dichtbundel “These Errors are Correct” de Sahitya Akademi Award voor Engels. Zijn roman stond op de short list voor de Man Booker Prize 2012 en de Hindu Literary Prize (2013).
The Penitent
I’m back where my life and I parted ways.
I’m talking to the coffeemaker, to the face
towels folded by the sink, to the air
conditioner that conspires with my enemies. Even now,
in the midst of my extremity my eyes are dry,
and if I jump repeatedly against the window
I can tell myself I’m being lifted by a great joy –
until the glass smites my face and I cry out
your old name. The room is empty, lonely
as a still life, but the water stains speak
with your voice, Honor me, honor everything.
To Baudelaire
I am over you at last, in Mexico City,
in a white space high above the street,
my hands steady, the walls unmoving.
It’s warm here, and safe, and even in winter
the rain is benign. Some mornings I let
the sounds of the plaza – a fruit seller,
a boy acrobat, a woman selling
impossible fictions – pile up in a corner
of the room. I’m not saying I’m happy
but I am healthy and my money’s my own.
Sometimes when I walk in the market
past the chickens and the pig smoke,
I think of you – your big talk and wolf’s heart,
your Bonaparte hair and eyes of Poe.
I don’t miss you. I don’t miss you when
I open a window and light fills the room
like water pouring into a paper cup,
or when I see a woman’s white dress shine
like new coins and I know I could follow
my feet to the river and let my life go
away from me. At times like this,
if I catch myself talking to you,
I’m always surprised at the words I hear
of regret and dumb boyish devotion.
Jeet Thayil (Kerala, 13 oktober 1959)