De Oostenrijkse dichter, schrijver en essayist Josef Weinheber werd geboren op 9 maart 1892 in Wenen als zoon van een slager en een naaister. Na de scheiding van zijn ouders verbleef hij van 1901 tot 1909 in een weeshuis. Voor hij met schrijven begon werkte hij als dagloner, en van 1911 tot 1918 bij de post. Vanaf 1919 verschenen bijdragen van hem in het satirische tijdschrift “Die Muskete”. In 1918 verliet hij de Rooms-Katholieke Kerk, en in 1927 werd hij protestants. In 1920 verscheen zijn eerste bundel poëzie “Der einsame Mensch”. Weinheber stond vooral onder de literaire invloed van Rainer Maria Rilke, Anton Wildgans en Karl Kraus. Hij stond op vriendschappelijke voet met zijn collega-schrijvers Mirko Jelusich en Robert Hohlbaum. Van 1931 tot 1933 en vanaf 1944 was Weinheber was lid van de nazi-partij. Met de publicatie van zijn bundel gedichten “Adel und Untergang” werd hij een van de meest vooraanstaande dichters van zijn tijd. Vooral bewonderd werd de bundel “Wien wörtlich” die gedeeltelijk in Weens dialect werd geschreven. Maar de uit veertig odes bestaande cyclus ‘Zwischen Göttern und Dämonen”uit 1938 wordt beschouwd als zijn poëtische meesterwerk. Ten prooi gevallen aan alcohol tijdens de latere gebeurtenissen van WO II, pleegde hij zelfmoord door het nemen van een overdosis morfine ten tijde van de opmars van het Rode Leger. Hij werd begraven in het dorp Kirchstetten, waar hij woonde vanaf 1936. Een deel van zijn huis, gelegen aan Josef Weinheber-Strasse, is bewaard gebleven als museum ter zijner ere. De Engels dichter W. H. Auden, die van 1958 tot 1973 zijn zomers doorbracht in Kirchstetten uit 1958 schreef een ontroerend gedicht over Weinheber genaamd “Josef Weinheber.” Auden erkent Weinhebers steun aan het nazisme, maar registreert ook zijn antwoord op nazi-minister van propaganda Joseph Goebbels ‘aanbod om de Oostenrijkse cultuur verrijken: “in Ruah Lossen” (laat ons met rust).
Wassermann
So du, o Christ, geboren bist
im Zeichen des, der Wasser gießt,
lauf nicht zu geil dem Neuen zu,
mit Schwärmen nicht dein Herz vertu!
Zuviel des Denkens, das ist meist
gefährlich dem gesunden Geist.
Den Amethyst trag überm Bauch,
tilgt flinken Hirnes Rausch und Rauch.
Was sonsten noch? Im Hornung trink
fest Würzwein und das Tanzbein schwing!
März
Die Wälder brausen nah und fern.
Die Erde riecht, es regnet gern.
Windröschen stehn im apern Grund,
an Kunigund wirds warm von unt.
Die Kranich ziehn, bald blüht der Schleh:
Um Benedikt den Hafer säe!
Den Hering iß zu Okuli,
das Licht zur Gleiche löscht Marie,
sie kommt und richt’ die Reben auf,
nimmt auch den leichten Frost in Kauf;
und ist getan, was nötig war,
so gebe Gott ein gutes Jahr!
Bauer
Wir Bauern sind aus hartem Holz,
im Reden schwer, im Werken stolz.
Wir haben Weib und Kind und Knecht,
und Sonntags ist ein Spaß uns recht.
Wir geben euch das Brot, den Wein,
und unsre Söhne obendrein,
und unsrer Töchter Liebeskraft,
daß nimmer das Geschlecht erschlafft,
daß sich sein Kern, sein Glück und Glut
erweise im gesunden Blut.
Wir hangen zäh am alten Brauch,
ziehn Zauber auch aus Kraut und Lauch,
wir von dem Ahn zum Enkel hin
auf eignem Grund seit Anbeginn.
Nicht minder als die Herren Herr,
wenn Herr nicht unser Herrgott wär.
Der Erde treu mit treuer Hand,
und unvergänglich wie das Land:
Stürzt Babylon verwirrt zuhauf —
Wir bauen Korn und Rebe drauf.
Josef Weinheber (9 maart 1892 – 8 april 1945)
Borstbeeld in Wenen