Jung Chang

De Chinese schrijfster Jung Chang werd geboren in Yibin, Sichuan op 25 maart 1952. Haar ouders waren lid van de Communistische Partij van China. Tijdens de Culturele Revolutie werden zij allebei opgepakt en werd Chang zelf naar het platteland gestuurd. Na de Culturele Revolutie ging ze in 1978 naar Engeland en studeerde er taalwetenschap aan de Universiteit van York, waar ze in 1982 promoveerde. Sindsdien woont zij in het Verenigd Koninkrijk. Haar werken schrijft zij in het Engels. Chang kreeg grote internationale bekendheid door haar boek “Wild swans. Three daughters of China” uit 1991. Hierin beschrijft Chang de geschiedenis van China van het begin van de 20e eeuw tot aan het eind van de Culturele Revolutie aan de hand van de levens van haar grootmoeder, haar moeder en haarzelf. Er verschenen meer dan vijftien miljoen exemplaren, in 40 talen. Van de Nederlandse vertaling werden er zo’n 600.000 verkocht. Het boek is in China verboden. Samen met haar man, historicus Jon Halliday, schreef Chang “Mme Sun Yat-Sen (Soong Ching-ling)” (1986), een biografie van Song Qingling, de vrouw van Sun. Samen schreven zij ook “Mao: The Unknown Story” (2005). Ook deze Mao-biografie is in China verboden. In 2013 verscheen Changs biografie van de invloedrijke Chinese keizerin Cixi: “Empress dowager Cixi: The concubine who launched modern China.”

Uit:Wilde zwanen. Drie dochters van China (Vertaald door Paul Syrier)

“Op vijftienjarige leeftijd werd mijn grootmoeder de concubine van een oorlogsheer met de rang van generaal, tevens hoofd van de politie van een onbeduidende nationale regering van China. Het was 1924 en het land verkeerde in een staat van chaos. Een groot deel ervan, met inbegrip van Mantsjoerije, waar mijn grootmoeder woonde, werd bestuurd door oorlogsheren die elkaar het licht in de ogen niet gunden. De huwelijksovereenkomst werd geregeld door haar vader, een politiefunctionaris in het provinciestadje Yixian in het zuidwesten van Mantsjoerije, ongeveer honderdvijftig kilometer ten noorden van de Grote Muur en driehonderdvijfenzeventig kilometer ten noordoosten van Peking. Zoals de meeste Chinese steden was Yixian als een fort gebouwd. Het werd omgeven door muren van negen meter hoog en drieënhalve meter dik uit de tijd van de Tang-dynastie (618-907 na Christus), bekroond met transen, op regelmatige afstanden door zestien bastions onderbroken en zo breed dat een paard er met gemak overheen kon rijden. De stad had vier poorten, een voor elke windrichting, met beschermende voorpoorten, en de fortificaties als geheel waren door een diepe gracht omgeven. De opmerkelijkste trek van de stad was een hoge, rijkgedecoreerde klokketoren van donkerbruine natuursteen, die was gebouwd in de zesde eeuw, toen het boeddhisme in het gebied was geïntroduceerd. Iedere nacht werd de klok geluid om de tijd aan te geven en verder deed de toren dienst om te waarschuwen voor branden en overstromingen. Yixian was een welvarende marktplaats. De vlakten in de omgeving produceerden katoen, maïs, sorghum, sojabonen, sesam, peren, appels en druiven. Op de stukken grasland en in de heuvels in het westen fokten de boeren schapen en koeien. Mijn overgrootvader, Yang Ru-shan, was geboren in 1894, toen China in zijn geheel werd bestuurd door een keizer, die in Peking resideerde. De keizerlijke familie bestond uit Mantsjoes, die China in 1644 hadden veroverd vanuit Mantsjoerije, dat hun basis was. De Yangs waren Han-Chinezen, etnische Chinezen, en waren op zoek naar middelen van bestaan het land ten noorden van de Grote Muur in getrokken. Mijn overgrootvader was enig kind, en op grond hiervan was hij voor de familie uiterst belangrijk. Alleen een zoon kon de familienaam voortzetten —zonder hem zou de familielijn tot een einde komen, hetgeen in de ogen van Chinezen het grootste verraad was dat je je voorouders kon aandoen. Hij werd naar een goede school gestuurd. De bedoeling was dat hij het examen zou doen en mandarijn werd, ambtenaar, wat destijds de aspiratie van de meeste Chinese mannen was. Het ambtenarenbestaan bracht macht met zich mee, en macht geld. Zonder macht of geld voelde geen enkele Chinees zich veilig voor de chicanes van het openbaar gezag of het willekeurige geweld. Er had nooit een rechtsstelsel in eigenlijke zin bestaan. De rechtspraak vond lukraak plaats en wreedheden waren zowel geïnstitutionaliseerd als willekeurig. Een ambtenaar met macht wás de wet. Het mandarijnschap was voor een kind van niet-adelijke familie de enige manier om aan deze cyclus van onrecht en angst te ontsnappen.”

 
Jung Chang (Yibin, 25 maart 1952)