De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakour werd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama’s grot – Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters – Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman “De Koning Komt”.
Uit: De koning komt
“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven.
Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat.
Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’
Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren.
Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.
Mohammed Benzakour (Nador, 10 januari 1972)