Wiel Kusters

De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Kusters studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Nijmegen en gaf van 1972 tot 1978 les op een middelbare school. Hij was recensent en columnist voor NRC/Handelsblad en de Volkskrant en maakte literaire programma’s voor de KRO. Van 1976 tot 1982 was hij redacteur van de kunstprogramma’s van de Regionale Omroep Zuid. Kusters was van 1983 tot 1994 mederedacteur van De Gids en van 1993 tot 1994 van Dietsche Warande & Belfort. Hij vervulde verschillende functies voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in 1995 werd hij lid van de Raad voor Cultuur. In 1985 promoveerde Kusters op “De killer”, een proefschrift over de poëzie en de poëtica van Gerrit Kouwenaar. In 1989 werd hij hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Limburg, eerst buitengewoon hoogleraar en vanaf 1992 gewoon hoogleraar. Als dichter debuteerde Kusters in het tijdschrift Contour in 1964. In 1978 verscheen zijn eerste bundel poëzie, “Een oor aan de grond”. Daarin is zijn verbondenheid met de Limburgse mijnstreek, waar hij opgroeide en zijn vader als mijnwerker werkte, één van de belangrijkste thema’s. In zijn essays in “Tegen de verstening, tegen het gruis” (1993) zet hij zich af tegen de heersende opvattingen van het postmodernisme. Kusters verzamelde zijn poëzie en zijn poëtische notities uit de jaren 1975-1989 in “Zegelboom” (1998). Samen met Huub Beurskens schreef Kusters een dialoog in dichtvorm die werd gepubliceerd onder de titel “In duizend kamers” (2006). Aan Kusters werd in 1990 de Sphinx-Cultuurprijs toegekend vanwege zijn verdiensten als dichter en essayist, maar vooral als stimulator van het literaire leven in Limburg.

 

Margraten

Als je zo’n klein wit steentje was van nu
dat in een grote wei werd neergezet
bij al die andere stenen, rijen lang,
dan had je ons, maar niet jezelf gered.

Als je zo’n bange jongen was van toen
die in het gelid moet staan met vlees en bloed
dat je thuis achterliet, en in een heg
voorovervalt, waar je dan hangen moet,

je gezicht vol in de doorns, terwijl je sterft,
dan moeten wij toch even blijven staan
en vragen wie wij zijn, toen, nu, hier, daar.

Daar regent het. Je schuilt. Ik kam mijn haar.
Zon op je steen. Zij wandelt door de laan.
Het waait. De wereld heeft zich rood geverfd.

 

Vader Aarde, Moeder Wereld

Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep,
maar ook de plaatsen die mijn moeder meed.
Die diepte waarin vader zich versliep
was voor mijn moeder eerder lang en breed:
de maten van haar waken in hun bed.

Haar wereld was niet groot, tien straten nauw.
De kleine dingen waar je dan op let.
Bewuste rondgang. God en wereld trouw.

De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap.
De wouden van de droom, de perken van het licht.
Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar.

Maar nu ik hier mijn woorden samenraap,
ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar.
Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.

 

Kerkraadse gedichten

Voor mij was glück auf
een nachtgroet, in het donker
gesproken door mannen

voor hun behoefte zittend
op de schop terwijl muizen
brood uit hun jaszak vraten

geen treffender beeld
voor de komende slaap
wanneer ik in bed
mijn vader groette
voor hij de deur sloot.

 

 
Wiel Kusters (Spekholzerheide, 1 juni 1947)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *