De Amerikaanse dichter, bloemlezer en literair criticus William Stanley Beaumont Braithwaite werd geboren op 6 december 1878 in Boston, Massachusetts. Hij was de tweede van vijf kinderen. Zijn vader, William Smith Braithwaite, behoorde tot een vooraanstaande en rijke familie in Brits Guyana. Zijn moeder, Emma DeWolfe, was de dochter van een slaaf uit North Carolina. Tijdens zijn vroege jeugd genoot Braithwaite van comfort en privileges. Maar na de dood van zijn vader in 1886 raakte het gezin al snel verarmd. Emma Braithwaite werd gedwongen ongeschoold werk te aanvaarden, terwijl de jonge William op twaalfjarige leeftijd gedwongen werd de school te verlaten om werk te zoeken. Hij nam een baan als letterzetter bij een uitgeverij in Boston, waardoor hij in aanraking kwam met de wereld van de literatuur. Braithwaite was vooral gefascineerd door het werk van de Britse dichters John Keats, William Wordsworth en Robert Burns. Braithwaite, grotendeels autodidact, breidde zijn kennis uit en streefde met grote vastberadenheid een carrière als dichter na. In deze context publiceerde hij zijn werk voor het eerst in de kranten van Boston. In 1904 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, “Lyrics of Life and Love”. In 1906 trad hij aan als literair schrijver bij de Boston Evening Transcript, een functie die hij bekleedde tot 1931. Gedurende deze tijd publiceerde hij een tweede dichtbundel, “The House of Falling Leaves”, in 1908, evenals af en toe essays en verzen in Atlantic Monthly, Scribner’s en The North American Review. In het begin van de twintigste eeuw werd hij een van de meest invloedrijke geleerden en critici op het gebied van poëzie. Via zijn krantencolumn bekritiseerde en becommentarieerde hij de meeste dichters, zowel zwarte als blanke, van het begin van de twintigste eeuw. Kort nadat hij aan zijn column was begonnen, publiceerde hij in 1906 zijn eerste van drie bloemlezingen, “The Book of Elizabethan Verse”. Deze bloemlezingen vestigden zijn reputatie als literatuurwetenschapper. Daarna, tussen 1913 en 1929, publiceerde hij een jaarlijkse verzameling nieuwe gedichten, de “Anthology of Magazine Verse”. Opname in de jaarlijkse bloemlezing van Braithwaite was in die tijd een onderscheiding voor jonge dichters. Onder hen waren Robert Frost en Amy Lowell, maar ook zwarte dichters als Langston Hughes, Countee Cullen en James Weldon Johnson. Braithwaite was een van de belangrijkste figuren in de Harlem Renaissance en bood jonge zwarte schrijvers advies, hulp en vaak een plek om te publiceren. Voor Braithwaite kwamen de grootste prestaties op het gebied van poëzie voort uit de uitdrukking van esthetische schoonheid, niet uit politieke polemiek of zelfs maar uit raciale identiteit. In 1935 trad Braithwaite toe tot Atlanta University als professor in creatief schrijven. Braithwaite bekleedde de functie tot 1945 en keerde daarna in 1946 terug naar Harlem. Daar werkte hij de rest van zijn leven aan zijn autobiografie en andere boekprojecten. Hij stierf in Harlem in 1962 op 83-jarige leeftijd.
The House Of Falling Leaves
I
OFF our New England coast the sea to-night
Is moaning the full sorrow of its heart:
There is no will to comfort it apart
Since moon and stars are hidden from its sight.
And out beyond the furthest harbor-light
There runs a tide that marks not any chart
Wherewith man knows the ending and the start
Of that long voyage in the infinite.
If change and fate and hapless circumstance
May baffle and perplex the moaning sea,
And day and night in alternate advance
Still hold the primal Reasoning in fee,
Cannot my Grief be strong enough to chance
My voice across the tide I cannot see?
II
We go from house to house, from town to town,
And fill the distance full of smiles and words;
We take all pleasure that our strength affords
And care not if the sun be up or down.
The way of it no man has ever known —
But suddenly there is a snap of chords
Within the heart that sounds like hollow boards,—
We question every shadow that is thrown.
O to be near when the last word is said!
And see the last reflection in the eye —
For when the word is brought our friend is dead,
How bitter is the tear that will not dry,
Because so far away our steps are led
When Love should draw us close to say Good-bye!
Ill
Four seasons are there to the circling year:
Four houses where the dreams of men abide —
The stark and naked Winter without pride,
The Spring like a young maiden soft and fair;
The Summer like a bride about to bear
The issue of the love she deified;
And lastly, Autumn, on the turning tide
That ebbs the voice of nature to its bier.
Four houses with two spacious chambers each,
Named Birth and Death, wherein Time joys and grieves.
Is there no Fate so wise enough to teach
Into which door Life enters and retrieves?
What matter since his voice is out of reach,
And Sorrow fills My House of Falling Leaves!