de ribben zijn van het geraamte het mooiste onderdeel, ze doen aan vleugels denken of een soort accordeon waar leven in- en uitgaat je ziet ze beter na de hongersnood of in het massagraf het zijn de rimpels in het zand als de zee zich heeft teruggetrokken het zijn de breekbaarste takken van de bomen die in open vrachtwagens worden weggevoerd
op de snelweg
wij zagen een hond op een terras het was ochtend en koud, toch was de deur achter hem half geopend, naast het huis stonden dennen en aan de sneeuw op hun takken kon je nog zien hoe de wind had gewaaid
het was zondag, een ochtend uit zijn en ons leven hij stond er zo stil als een paard in de wei voorbij te gaan
wij hebben een uur of nog langer gezwegen toen nam ik papier en ik schreef er stond een hond op een terras het was ochtend en koud en wij snelden voorbij op de wegen
station, ’s avonds
lichtreclames haperen en in dat licht verschijnen en verdwijnen weer wachtende gezichten
er is vrede in de stad de avondklokken luiden in de huizen gaan de lichten en de televisie aan
soms komen dan onaangekondigd treinen uit de schemering eentonig slaan hun wielen op de sporen, ze voeren graan of zand of wapens of misschien verstekelingen ergens heen
eens was er bloed dat aan de bumper kleefde, dons en veren en
geen regen, nee oostenwind hield dagen aan ’s nachts kon je de sterren zien en de maan die op de aarde leek met haar bergen en valleien met haar winterlicht en haar geheimen
Lange avondwandelingen – dat is goed voor de ziel: naar buren gluren zien hoe vermoeide huisvrouwen hun bezopen echtgenoten van het lijf proberen te houden.
wie laat wie vallen als van een boom de moegekleurde bladeren wanneer komt de volgende halte?
o god laat ze het niet geloven dat van de huizen de tuintjes dat van de middenweg met goud en zonder bomen
als een deur in de avond laat je me vrij alice heten of sophie en met blote voeten op gebroken schelpjes lopen, zomaar tot de zon weggaat ouder worden het grote wonder niet meer dromen weetjewel et puis la pluie et puis
Les doux plaisirs de l’automne
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Een romantische ziel
nooit word ik moe, zei ze, elke dag droom ik de ramen vol wolken en groene bomen.
in een veel te lange winter ging ze dood omdat god niet in de hemel was het leven niet mooi en van de herinnering enkel het kleed herkenbaar
Het einde van de genade, het einde van wat er toe doet. Het oog op de bodem van de fles is dat van jou dat terug knipoogt. Oude stemmen, oude liedjes zijn een slang die weg kruipt
Mannen worden gek van het staren in lege gezichten. Waarom niet? Wat kunnen ze anders? Ook ik heb dat gedaan.
Het oog op de bodem van de fles knipoogt terug. Het is allemaal een trucje. Alles is een trucje. Er is iets anders aan de hand. Maar waar? Niet hier. Niet daar.
Traag kruipen we richting het imbeciele, we verwelkomen het als een minnaar
Ik ben deze wedstrijd met mezelf beu, maar het is in deze stad de enige sport.
ik zag je aan de overkant als was je uit een schuilkelder gekomen: voorzichtig en verbaasd over het licht dat op de huizen scheen je had je lange winterjas nog aan ik had een teken kunnen geven ik had je vragen kunnen stellen de straat lag tussen ons als water
achter mij zaten moeders in het park rond het museum, hun kinderen kregen klappen tot ze huilden mij heeft de tijd gered, de afstand, dit gedicht
Dood in Lissabon
wat konden wij doen, beginnen als alles een einde kon nemen – een ogenblik, wisten we, maar wanneer dat wisten we niet, daarom schreven we toch en waren alleen
er waren musea, straten en pleinen wind van de zee, van de verte je weet wel van angst en verlangen van wachten, van ooit
stel je dan voor hoe verloren we liepen, altijd uitkomend bij de rivier, we vroegen ons af wie de lichten ontstak op de brug, wie de vrachtwagens nieuwe opschriften gaf en waarvandaan al het stof in de wereld bleef komen.
brussel, jardin botanique
als je probeert ergens bij te horen en je daar moe van wordt
iemand vraagt aan zijn tafelgenoten: wat is transcendent en je kijkt naar alles wat achterblijft op de borden, buiten waaien plots bladeren op, het gaat regenen, denk je, en dat je niet bang bent, zeg je tegen jezelf, ’s nachts in het buitenland, dan vraagt iemand jou naar vergankelijkheid, of je daartegen schrijft en zoniet, is het dan therapeutisch
je stelt je dan gombomen voor in de tropen, koerende duiven in gombomen
Lichtbruine staar die domme verbaasde heerlijke lichtbruine staar. Daar zorg ik wel voor. Je hoeft me niet meer te vervoeren met jouw Cleopatra filmster trucjes besef je wel dat als ik een telmachine was ik wel eens zou kunnen uit vallen bij het optellen van al die keren dat je die lichtbruine staar gebruikt hebt? Niet dat je niet de beste bent met jouw lichtbruine staar. Op een dag zal één of andere klootzak van een gek jou komen vermoorden en zal je mijn naam uitroepen en zal je eindelijk weten wat je had moeten weten zo heel erg lang geleden.
Toen er nog niet was geploegd in de aarde toen er nog niet was gezaaid, toen er nog sneeuw lag op allebei je borsten ging de zon ’s morgens onwetend op en de nacht was een lente van vorig jaar
maar nu is het zomer, de volle wagen rijdt af en aan met het hooi van de tijd ik strijk met mijn vinger langs de sporen op het plaveisel van je voorhoofd de geur van het koren dat buiten speelt met de wind heeft je stem doen geuren van liefde nog nooit zijn de nachten zo warm geweest
Op het gehoor
Mijn levenswijs gaat, nu de doorwerking voortschreit, lijken op die kleine prelude die ook de hindernissen angstvallig zoekt te ontwijken om tot de orde der dingen over te gaan. …………..Hoewel, al was ik ook Ravel, haar alt kon niet mee zingen met zulk eenzelvig spel dat de heldere taal van reine drieklanken mijdt en voet bij stuk houdt op het pedaal der zwaarmoedigheid.
Eschatologisch
Nu het leven de luttele speelruimte bleek in Gods bijna gebalde vuist, werd de dood het klimaat van deze streek en schaamte de schutkleur van ’t huis. Genegenheid goot laat avondlicht over ons godverlaten veld waar door zon en maan een oud heldendicht hortend ten eind werd gespeld.
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.
kies een warme dag begin september met zinderende populieren, met licht dat door een gaas van stof valt, met alle ramen open
’s middags, als de buurman rust houdt in de schaduw van de notelaar en zijn blik over het dal laat dwalen als keek hij naar een film: daar vliegen vogels, verder dan wij kunnen zien maar ze verdwijnen niet
ga dan en pluk de rijpste bessen, die glanzend zwart zijn, zwaar en lobbig, die zich gewillig geven laat de tegendraadse hangen, hun tijd komt later
en laat, wat onbereikbaar lijkt zo blijven, want alles heeft een prijs: je kunt je huid verwonden aan de doornen, je kunt een adder wekken uit de slaap, je kunt je mandje laten vallen
neem dus je tijd, kom op je stappen vaak terug, zing voor de wespen liederen, stel hen gerust en als je denkt dat je kunt blijven, keer terug naar waar de tijd voorbijgaat en het licht van kleur verandert, waar de koelkast aanslaat waar iemand gaten in de muur boort waar nog vannacht de wind opsteekt, de herfst begint, waar iemand op je wacht
deze lente, dit
deze lente, dit nerveuze regenen maakt alles weer onzeker en toch buiten door het raam gaat alles verder:
onrust ingemetseld in huisnummers buslijnen rekeningen dagen graden en
daar lopen onder paraplu’s allen die wat willen worden die al huizen hebben schoenen auto’s kinderen
ach, deze lente dit uitgesteld ontluiken, dit regenen waarin je afscheid neemt, de trein mist, rondhangt, rechtstaand eet, ontredderd, vrij
Het karige maal
Onder de lamp aan tafel zwijgend eten wij: onze handen als witte vlekken komen en gaan; onze beringde vingers achteloos met het vertrouwde brood spelend. Geen vreugde niets ongewoons is er in de klank van onze messen en vorken.
En natuurlijk weten wij niets van het geluk van reizigers in een avondtrein.
Vuilnisbaklevens . de wind waait hard vanavond en het is een koude wind en ik denk aan de jongens van de daklozenopvang ik hoop maar dat er een paar bij zijn met een fles rood . ’t is als je bij de daklozen bent dat je merkt dat alles van iemand is en dat er een slot zit op alles. dit is de manier waarop een democratie werkt je pakt wat je krijgen kan, probeert dat te houden en er wat bij te krijgen als het kan . dit is ook de manier waarop een dictatuur werkt alleen knechten ze daar hun paupers of maken ze kapot. . die van ons vergeten we gewoon. . in beide gevallen staat er een harde koude wind.
je voelde het zweet op je wenkbrauwen rusten, je keek waar je liep en het leek alsof de aarde terugkeek, de stenen de bladeren van vorig jaar wenkten je eerst en weken dan weer, ze maakten je dronken, je struikelde maar je bleef overeind, je leefde gewaarschuwd en je gedachten zweefden niet langer maar ze bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen ze roken naar fresia’s, of nee seringen ze roken naar vroeger, je jeugd, je verlangen, je kende de weg niet noch de bestemming deze vreugde niet en deze bloemen
Le mistral
welke naam de wind ook heeft hij is mannelijk in alle talen of liever jongensachtig overal blaast hij jurken bol rukt hij aan wasgoed en slaat verwoed en wispelturig de bladen om van boeken en van kranten waar het niet waait vallen geen bladeren en maakt niemand bewegingen zoals jij nu met je hand door je haar zo sierlijk en vergeefs
Zomereinde aan de Leie
dit is wat een schilder zou zien: de gebleekte graskant, kastanjes en linden, het warme maar heengaande licht van de avond en tegen de haag op de andere oever een loper, en zijn gedachten, hoe schilder je die en boven het water de meeuwen en tussen het licht- en donkerder groen de plecht van een jacht, het schuiven der dingen, de richtingen
het water zelf kun je hier waar wij zitten niet zien en ik vraag me nog af hoe je afstanden schildert, steeds lichter misschien tot je wit overhoudt, en hoe het verleden toen jij daar nog liep
hoe schilder je dat je nooit weer daar zult lopen, tegenstribbelend aan je vaders hand
ik rook een sigaret en merk een muskiet op die geplet is tegen een muur en dood is terwijl orgelmuziek van eeuwen her uit mijn zwarte radio speelt terwijl mijn vrouw beneden kijkt naar een gehuurde video op de VCR.
dit is de ruimte tussen de ruimtes, dit is een adempauze tussen altijd-oorlog, dit is wanneer je nadenkt over de onnadenkende jaren: het was een slijtageslag….maar, nu en dan, interessant, zoals hier kalm rusten in de late schemering terwijl het geluid van de eeuwen door mijn lichaam stroomt….. deze ouwe hond rustend in het halfdonker vredig maar gereed.
if it doesn’t come bursting out of you in spite of everything, don’t do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don’t do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don’t do it. if you’re doing it for money or fame, don’t do it. if you’re doing it because you want women in your bed, don’t do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don’t do it. if it’s hard work just thinking about doing it, don’t do it. if you’re trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you’re not ready.
don’t be like so many writers, don’t be like so many thousands of people who call themselves writers, don’t be dull and boring and pretentious, don’t be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don’t add to that. don’t do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don’t do it. unless the sun inside you is burning your gut, don’t do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In
de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok
omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze
vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen
had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken.
Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en
vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren
baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten
afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op
zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog
bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en
die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond,
deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de
kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen
tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment,
omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk
en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan
wie dan ook, aan het schrijven.
*
In
dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel,
een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het
boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen
stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium
eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel
aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar,
maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de
bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste
stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee
naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In
dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn
werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes,
rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte
wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga
met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt
de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
City Sphere Bijlmer: Overpass (man) door Baukje Spaltro, 2016
Uit: Wees onzichtbaar
“Het riante appartement in de Bijlmermeer met drie slaapkamers, een ruime woonkamer, centrale verwarming en een badkamer zo groot dat die mij deed denken aan de gemeenschappelijke badhuizen die ik uit Hamburg kende, stond symbool voor de duizelingwekkende vooruitgang. Hoe moeizaam de eerste jaren van hun huwelijk ook waren geweest, toen mijn ouders na elf jaar voor het eerst een huis hadden dat alleen hun toebehoorde, moet hen dat als mens veranderd hebben. Het gaf ze onmiskenbaar een stuk van hun waardigheid terug, het schonk ze een tot dusver ontbrekend stukje levensgeluk en de hoop dat hun leven er vanaf dat moment anders zou inzien, omdat ze een weg waren ingeslagen die hun nog meer voorspoed zou brengen, een degelijke Hollandse weg in poldergebied, met bewegwijzering, heldere verlichting en een vluchtstrook voor de moeilijke momenten die ieder leven kent. Misschien veranderden mijn ouders daardoor in die eerste jaren in de Bijlmer in de echtgenoten die ze nooit waren geweest, en leerden die twee zo wezenlijk van elkaar verschillende man en vrouw het iets beter met elkaar te vinden. Want niet langer werden ze alleen maar geconfronteerd met hun onoverbrugbare verschillen, niet langer was het gezin het enige wat hen bond; er was nu plotseling het nieuwe en gedeelde Hollandse geluk, dat net zo romig en vol was als de melk en kaas die we hier in overvloed leerden drinken en eten. Het moet dat onbekende geluksgevoel zijn geweest dat ik als kind in die eerste jaren zo fel zag schitteren. Het schonk mijn kleine wereld een heerlijke warme gloed. En hoe vanzelfsprekend en vertrouwd dat geluk op een gegeven moment ook aanvoelde, het was broos. Maar dat zagen we toen niet, en ik als kleine jongen al helemaal niet. We wisten niet dat we dat geluk moesten koesteren. We wisten niet dat het maar kort zou duren. “
Van Gogh writing his brother for paints Hemingway testing his shotgun Celine going broke as a doctor of medicine the impossibility of being human Villon expelled from Paris for being a thief Faulkner drunk in the gutters of his town the impossibility of being human Burroughs killing his wife with a gun Mailer stabbing his the impossibility of being human Maupassant going mad in a rowboat Dostoyevsky lined up against a wall to be shot Crane off the back of a boat into the propeller the impossibility Sylvia with her head in the oven like a baked potato Harry Crosby leaping into that Black Sun Lorca murdered in the road by Spanish troops the impossibility Artaud sitting on a madhouse bench Chatterton drinking rat poison Shakespeare a plagiarist Beethoven with a horn stuck into his head against deafness the impossibility the impossibility Nietzsche gone totally mad the impossibility of being human all too human this breathing in and out out and in these punks these cowards these champions these mad dogs of glory moving this little bit of light toward us impossibly.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Hier met de acteur Mickey Rourke (r) op de set van Barfly in 1987
“Es gab schon viele Momente, in denen ich zu einem Bewunderer von Franz Beckenbauer hätte werden können. 1974 zum Beispiel, während der WM, da war ich sechs. Mein Großvater, der eigentlich seit 1945 die Schnauze voll hatte von Lichtgestalten, sagte immer: »Ohne Franz und die Nacht von Malente hätten wir die Holländer nie geschlagen!« Die Nacht von Malente fand in der schleswig-holsteinischen Sportschule statt nach der 0:1-WM-Niederlage gegen die DDR durch das Tor von Sparwasser. In Malente gab es winzige Zimmer, Toiletten und Waschräume nur auf dem Gang. In irgendeinem dieser Waschräume soll Beckenbauer zur Lichtgestalt geworden sein. Mein Großvater war Maschinist bei der »Kaiserbrauerei Beck & Co« in Bremen. 1974 hielt auch mein Großvater im kleinen Aufenthaltsraum der Maschinisten, die ihre Arbeit niederlegen wollten, eine Rede im Geiste von Beckenbauer und Malente. Kurze Zeit später expandierte die Produktion vom Hemelinger (so eine Art Sparwasser) zum landesweiten Beck’s als Fassbier. Als mein Großvater fünfundzwanzig Jahre nach sei-nem letzten Arbeitstag beerdigt wurde, habe ich auf dem Friedhof in Bremen von Malente gesprochen. Und vom Aufenthaltsraum der Maschinisten. Von Beck’s-Bier war keiner da, vermutlich waren jene, die meinen Großvater noch kannten, schon tot. Eine Woche später habe ich dann Beckenbauer beim DFB-Pokalfinale im Berliner Olympiastadion kennengelernt, wir wurden uns sogar vorgestellt, vom Altbundeskanzler, ich glaube, der dachte, ich sei Brdarid von seinem Heimatklub Hanno-ver 96. Ich will ja nicht mit Namen um mich werfen, aber Karl-Heinz Rummenigge und Oliver Bierhoff standen auch daneben. Mensch BIER hoff, dachte ich, das ist doch ein Zeichen! »Mein Großvater hat Sie sehr verehrt, obwohl er Bremer war und Sie Bayer«, sagte ich zu Beckenbauer. »Mein Großvater sprach oft von der Nacht von Malente.« »Ach, Malente«, sagte Beckenbauer. Er schien gerührt. Der Altbundeskanzler sagte noch: »Ich habe so etwas mal auf dem Parteitag in Mannheim erlebt, wenn man plötzlich zusammenrückt!« Auch der Altbundeskanzler war nun gerührt, inmitten des Trubels in dieser Ehrenhalle der Selbstdarsteller. Beide schienen zurückzublicken, der eine nach Mannheim, wo er dicht an der Basis war; der andere nach Malente, wo ein großer Geist in einem winzigen Zimmer war. »Sie schreiben also Gedichte?«, fragte Beckenbauer, ich hatte ihm mittlerweile erklärt, dass ich nicht Brdaric von Hannover 96 bin, sondern Schriftsteller. »Nein, Herr Beckenbauer«, antwortete ich, »aber ein Kollege von mir aus München schreibt sogar Gedichte über Fußball. Kennen Sie die Ode an Kahn?« »Es gibt eine Ode an Kahn?«, fragte Beckenbauer begeistert und erkundigte sich bei Rummenigge, ob er diese Ode kenne, aber Rummenigge sagte nur: »Hm, nee, Ode??«, und sprach schon mit einem anderen.“
“- En nu krijg je dan je zin, hè? We gaan strakjes op den toren; bij me blijven, nergens aankomen en precies doen, wat ik zeg, begrepen? ‘k Hoor nog den vriendelijk-stelligen toon, waarop mijn vader me dat zei. Ik was nog maar een klein ventje, hoe oud, weet ik niet juist meer, maar wel herinner ik me, dat ik destijds nog een grijs kieltje droeg met een zwart-lederen riem erom, waarvan de sluiting, een vergulde leeuwenkop, mijn bijzondere voorliefde had. Mijn lieve, zorgzame moeder trok mijn kieltje glad, streek even over mijn omgeslagen wit boordje, en strikte het gekleurde dasje wat netter er onder, terwijl ze min of meer angstig vroeg: – En beloof je me, dat je je goed zult vasthouden op die steile, donkere trappen! Zul je niet op de balustrade klimmen, of er te ver over gaan hangen? Kindlief, denk erom, er kwam geen stuk van je terecht, als je van zoo’n hoogte naar beneden viel! Heel bedaard blijven, geen haantje de voorste willen wezen en voorzichtig zijn, hoor, vent! Trappelend van ongeduld – vader stond al op de stoep – beloofde ik alles. Ik luisterde eigenlijk maar half naar hetgeen moeder me zoo bezorgd en vriendelijk zei; het denkbeeld: we gaan boven op den Oudekerkstoren, beheerschte mij volkomen. Ik had zoo dikwijls erom gevraagd, al zoo lang naar dat oogenblik gewenscht – en nu was het gekomen. Ik trilde van zenuwachtige haast en ontworstelde mij eensklaps aan moeders handen, die nog in moeilijkheid waren met de weerbarstige veters van mijn rijglaarsjes. Moeder keek ons na, toen we samen de straat opgingen en schudde langzaam, vriendelijk glimlachend het hoofd, als wilde zij zeggen: – er is geen zalf aan jou te strijken, kind! – Gaan we heelemaal naar boven, tot aan ’t haantje toe. – Zien we den torenwachter ook? Mag ik zelf met hem spreken? Ik kreeg een kleur van opwinding, toen ik dat vroeg. Mijn vader lei onder ’t gaan een paar malen zijn kalme hand op mijn petje en zei glimlachend: – Bedaard aan, ventje! vraag niet zoo alles door elkaar, je zult zoo aanstonds je adem wel noodig hebben op de steile trappen.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 – 18 november 1904) Portret door Johan Braakensiek, ca. 1900
“Onze weg liep dood op een soort half plein, waaraan de enorme bakstenen katholieke kerk lag met zijn pastorie en zusterhuis, en daartegenover het broederhuis en een jongens- en meisjesschool, omsloten door hoge muren. De Hoofdweg, een brede weg met bomen die onze weg kruiste, eindigde zowel links als rechts in een plein. Rechts lag het Mercatorplein, links het Surinameplein. Het Mercatorplein was het mooiste plein van de wereld; het had twee vierkante, bakstenen torens met bogen eronder, in het midden een plantsoen met een opgewekt tramhuisje en winkels onder galerijen. Het veel grotere Surinameplein was maar half af; aan de ene kant had je dezelfde galerijen als op het Mercatorplein; ertegenover lag net zo’n tramhuisje middenin een open zandvlakte, onder een groepje populieren. Je vergat nooit dat je aan de rand van de stad woonde. Alle straten die parallel liepen aan onze weg eindigden op een kade van een brede vaart; daarachter lag ‘de polder’, een gebied van kwekerijtjes met kassen, verbonden door smalle looppaden. Je kon de polder alleen in over hoge, houten bruggetjes die ’s nachts met een hek werden afgesloten. Het land van de kwekers lag meters lager dan de stad. Het mooist kon je de ontmoeting tussen stad en polder zien bij de overhaal achter de katholieke kerk; het was een enorme ijzeren installatie, die de roeibootjes waarin de kwekers hun groente naar de stad brachten uit de lage poldervaart tilde en knarsend neerliet in het kanaal dat naar de Centrale Markt leidde. De meeste kwekers waren katholiek, en ze gebruikten hun bootjes niet alleen om hun waren naar de markt te brengen maar, omdat er in de polder geen ander vervoer mogelijk was, ook om voor plechtigheden naar de kerk te gaan. Mijn broers en ik stonden aan de kade en keken hoe complete bruidsstoeten, of een bootje met een doodskist en volgboten vol familieleden in het zwart, of feestelijk geklede families met een huilende dopeling door het ijzeren toestel de stad in werden getild. De Centrale Markt kenden we vanwege de groentewinkel. Af en toe mochten we in de vakantie mee om te kijken. Vaak liepen we erheen, een wandeling van een halfuur door de nog slapende, donkere stad. Mijn vader en Henk waren dan allang op de fiets gegaan. Je kwam op de markt door een hek dat door twee politiemannen werd bewaakt. Wij zeiden dat we voor Hiemstra kwamen en dan mochten we doorlopen. Hiemstra was de man van wie mijn vader de winkel had overgenomen; veel grossiers dachten dat mijn vader een broer van die Hiemstra was en spraken hem zo aan.”
Willem van Toorn (Amsterdam, 4 november 1935) Amsterdam, Postjesweg. Aan deze weg werd Willem van Toorn geboren.
I had no idea so many people were prejudiced against computers.
even two editors have written me letters about the computer.
one disparaged the computer in a mild and superior way. the other seemed genuinely pissed.
I am aware that a computer can’t create a poem. but neither can a typewriter.
yet, still, once or twice a week I hear: “what? you have a computer? you?”
yes, I do and I sit up here almost every night, sometimes with beer or wine, sometimes without and I work the computer. the damn thing even corrects my spelling.
and the poems come flying out, better than ever.
I have no idea what causes all this computer prejudice.
me? I want to go the next step beyond the computer. I’m sure it’s there.
and when I get it, they’ll say, “hey, you hear, Chinaski got a space-biter!”
“what? “
“yes, it’s true!”
“I can’t believe it!”
and I’ll also have some beer or some wine or maybe nothing at all and I’ll be 85 years old driving it home to you and me and to the little girl who lost her sheep. or her computer.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Andernach. Charles Bukowski werd in Andernach geboren.