Paul van Ostaijen, J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris

 

Dolce far niente

 

 
Sailing Boats, Dieppe Harbor door John Henry Twachtman, 1883 – 1885

 

Facture Baroqueaant

Soms
– wanneer de boten van hun zinnen sloegen
aan de immer deinende rotswand
van een reuk die openstaat
op wonderlike dieren
     en planten die
     koortsdoorschoten

tussen de blauwheid van de zee en de blauwheid van de
lucht

slechts zijn een vergelijken –
soms slaat het verlangen der mensen zo hoog uit
dat zij takelen de nederige boot
en ter zee gaan
in de zeilen speelt de wind een waan

     een oude waan
     die over de kim gekelderd lag
     tot de wind de huizen stuk woei
     en uit de scherven walmt de wijn van deze waan
     van deze oude waan
Geen kent het S.O.S.-gesein geenzijds der zinnekim
en dat aan de boôm van onze ziel er sprieten steken
die alleen het trillen vatten
van gene zijde
Soms dringt de drang de droom tot een gestalte
en wordt het lichaam droom

 

 
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928)
De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen, de geboortestad van Paul van Ostaijen

 

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

 

Afscheid

Ieder scheiden is van ’t laatste scheiden
voorbode, ieder bed van ’t laatste bed.
Alle sterfelijke wegen leiden
naar het eind waarvan geen liefde redt.

In het stedelijk duister van de straten
nemen we afscheid – en het drukt als lood,
kijken om en wuiven, reeds verlaten,
slaan de hoek om, en het is de dood. 

 

Liefde

Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen,
Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheid
Van ’t hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen,
Maar vrijelijk bij den breuk der droomen schreit.

Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen;
Ik trek mij allengs in mijzelf terug.
En ach, zelfs die mij beter moesten kennen,
Ik schijn hun wellicht liefdeloos en stug.

Toch ben ik vol verholen teederheden,
Gekneusde liefde, die geen uitweg vond,
Oneindig medelijden met wie leden,
Bewogenheid, die ’t zware leven schond.

Alleen wanneer ik neder ben gezeten
In avondeenzaamheid en lampgesuis,
En al wat mij benauwde heb vergeten,
Begint er in mijn hart een zacht geruisch.

Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen,
Dan gaat een stroom van liefde van mij uit,
Die alle menschen in zich houdt omvangen,
Nu zij zich eindlijk niet meer voelt gestuit.

Dan heb ik ’t hart weer van mijn jeugd gevonden,
En ben ik warm van innerlijke gloed.
Al wat de wereld in zich houdt gebonden
Dat voer ik de beminden tegemoet.

Dan schijnt het mij, bij ’t zien van zóóveel derven,
Van zóóveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd,
Dat ik alleen maar door voor hen te sterven
Hun toonen kan, hoeveel ik van hen houd.

Een oogwenk – de bekoring is gebroken,
Ik meng het mijne weer met hun bestaan.
Ik heb hun van mijn liefde niet gesproken,
En dit moet alles langs hen henengaan.

 

Enkele strofen

II
In den trein. De tijd vergaat met droomen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Als ik bij U ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.

Maar daar zal ik neder zijn gezeten
In verzadigdheid en lampenschijn.
Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit eenige: bij U te zijn.

Deze liefde kent geen gaan en keeren,
Kent geen afstand en gewiekten tijd;
De ééne drang van haar begeeren
Is haar hongeren naar eeuwigheid.

O ik kan mijn hart niet doen gelooven
– Hart, dat zich gewende aan elk gemis –
Dat één oogenblik kan dooven
Waar een leven niet te lang voor is.

 

 
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
J.C. Bloem door Titus Leeser, beeld bij de kerk en de begraafplaats van Paasloo

 

De Vlaamse dichter en schrijver Herman Leenders werd geboren te Brugge op 10 mei 1960. Zie ook alle tags voor Herman Leenders op dit blog.

 

Amatus

Er staat een man aan het raam.
Hij draagt een baard en een das
en kijkt mij indringend aan.
Ik zit verborgen achter spiegelglas.

Hij kamt z’n haar
neemt plaats achter het bureau
als achter een altaar,
zo breed is zijn gebaar.

Hij zit gebogen over het blad
waarvan hij opkijkt zo nu en dan
alsof er woorden staan
op de gevel aan de overkant.

Hij wordt niet gestoord,
zover ik weet
want vaak verlies ik hem uit het oog
voor een vergadering of een telefoon.

Zou hij er zijn als ik er niet ben?
Ik durf het niemand te vragen.
Wat gaat het mij aan?
Waar ben ik mee bezig als hij hier niet werkt

maar toevallig op dezelfde hoogte
dezelfde breedtegraad
aan de andere kant van de straat.
De ramen gaan niet open.

Hij legt de stukken samen,
plooit een handdoek open
haalt een thermos boven
een brooddoos, een banaan.

Hij slaat een kruis
(denkt dat hij alleen is in huis)
en bijt in een boterham
met kaas en sla.

Zijn linkerhand ligt onder de krant
waarin hij leest met het air
van de handelsreiziger in een restaurant.
Zijn rechter schenkt hem koffie in

lauw misschien maar zoet
de melk erin.
Hij is op alles voorzien.
De worst ligt op boterpapier.

Er dalen twee mannen
voor zijn raam
als engelen uit de hemel.
Het is een ander ras.

Zij zemen de ruiten
en laten strepen na op het glas.
Met zijn mond vol eten
zit hij met ze te spreken.

Ik denk dat men
vergeten is dat hij bestaat
of opgesloten zit.
Waarom is het dat hij niet opstaat

niet ongeduldig rammelt aan de deur
of gek wordt en zijn neus
platdrukt tegen het raam?
Ik moet dringend, hij nooit helaas.

 

 
Herman Leenders (Brugge, 10 mei 1960)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Didi de Paris werd geboren op 10 mei 1957 in Leuven. Zie ook alle tags voor Didi de Paris op dit blog.

Uit: Blake

“Hij kon er mee door. Blake wiste zich het zweet van het voorhoofd. Het begon er op te lijken dat het inmiddels dan toch zomer geworden was. In welk seizoen was hij vertrokken? In welk seizoen zal hij aankomen? Was zijn kleding niet te fleurig voor de tijd van het jaar? Het weder was wisselvallig. De kleding moet synchroon met de seizoenen zijn. Hoe laat is het? Komt het nog wel ooit goed?
Hij vond het park het mooist wanneer het er verlaten bij lag. Op zondag is het hier een drukte van jewelste. Dus klopte er iets niet met de tijd. Of misschien waren er die ochtend ruimtewezens geland en hadden zij in een vlaag van wereldverbeteringswaanzin alle mensen hun auto’s gesaboteerd.
Blake fronste de wenkbrauwen toen hij even op een rijtje stelde hoeveel machines een mens nodig heeft voor zijn verzorging. “De machines onze geisha’s! ’s Avonds in de huiskamer vertelt een machine ons (voor het slapengaan) verhaaltjes met beeldjes, klank en kleur. De mens wordt de slaaf (het huisdier) van de machine-god. En toch: zonder de techniek is er geen verdere evolutie denkbaar. De mens is de enige diersoort die kan nadenken over de eigen evolutie, en die zelfs kan bepalen hoe het verder moet.
Evolutie? Neen, we gaan weer in omgekeerde richting! Een mens en een god, daaruit komt een halfgod tevoorschijn. Na een tijdje zullen de mensen verdwijnen (weer stom worden: teevee-ogen, walkman-oren, de huizen storten in en de mens verliest zijn vuur.). In de plaats daarvan zal de wereld weer bevolkt zijn door een handvol halfgoden. Die zullen uiteindelijk allemaal in ware James Bond stijl hun supersonische straalmotorgordel omsjorren en dan tenslotte en masse – Tsjonge, tsjonge, tsjonge! Wat een scene! – ten hemel opstijgen. Nadat zij de hemelingen, de goden vervoegd hebben, zullen zij hier op aarde chaos achterlaten. De evolutie is haar tijd ver vooruit!”
Alhoewel hij dacht dat het nog maar middag was, was het ondertussen reeds herfst. De nerven van de boomstammen. Het bladerentapijt. Wolkenhemel. Een hertje vlucht weg.
Zijn naam is hem op het lijf geschreven. Heel lang geleden, toen hij nog klein was, dronk hij eens een fles bleekwater leeg, en nog niet zo lang geleden hebben ze zijn maag moeten leegpompen. Hij neemt vaak Rennies. Maar toch voorzichtig. De eeuwige jeugd bereikt men immers door een juist en efficiënt toepassen van de juiste combinatie van multi-vitaminepreparaten, beauty farms, fitnessprogramma’s en plastische chirurgie. Haarverf, hairwaving, anti-rimpelcrème, celterapie. Retine-A. Met getrokken degen de tijd tegemoet.”

 

 
Didi de Paris (Leuven, 10 mei 1957)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e mei ook mijn blog van 10 mei 2018 deel 2 en eveneens deel 3.

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

 

Zomerloomheid

Nog deze morgen, in de blauwe koelte
Der schaduw, heb ik ’t leven zeer bemind;
Nu ben ik overmand van zorg en zoelte
In het vermoeiend spel van zon en wind.

Een ledige van daden en van dromen,
Een mens voor wie niet anders meer bestaat
Dan ‘ t zwatelen der blaren aan de bomen,
En’ t stof, dat warrelt langs de droge straat.

Wat blijft Voor de vermoeide van dit dolen,
In wie de felle stem der aarde zwijgt,
Tenzij die éne drang, die diep-verholen
Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?

 

Het baanwachtershuisje

Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts van’ t reizen komt gevlogen,
-De bonte was hangt aan de lijn te drogen-
Wie weet, hoe zacht daarbinnen ’t leven gaat?

En deze jonge moeder met het kind-
Haar dromen drijven op haar zuivre zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van de zomerwind.

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.

 

Ademen

Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen
Der najaarssterren boven de gerust¬-
Geworden wereld, wordt zich ’t hart bewust:
Leven is niet meer dan ademhalen.

Maar dat is : in de diepten van dit dal
De oneind’ ge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden,
Die te hergeven aan ’t beroofd heelal.

 

 
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Hier links bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs voor de dichtbundel “Avond” op het Muiderslot in 1953

 

De Vlaamse dichter en schrijver Herman Leenders werd geboren te Brugge op 10 mei 1960. Zie ook alle tags voor Herman Leenders op dit blog.

 

Gedicht voor wie van de stad is

wie niet van de stad is
neemt foto’s alsof de stad morgen
onder de waterspiegel zakt
heeft aan straten en pleinen geen herinnering
tattoos van hartstocht graffiti van pijn
weet niet of de visboer bidt of vloekt
heeft kennissen noch familie
om praatjes krom te slaan
roddels recht te praten
houdt haar onbekommerd vast
zoent onbeschaamd fuck you
midden op onze straat
wie niet van de stad is
rijdt in koetsen vaart de Reien rond
vindt een hotel een sterrenrestaurant

liefde is voor wie niet van de stad is

 

Lux perpetua

Een mol rijdt door het jonge graan.
De boer gaat er achteraan
met een spa op z’n schouder
en tegen wind, lopend als een astronaut.

Zo worden zij verrast
en als dobbelstenen in de lucht gegooid:
met hun zwemvliezen van oud ivoor
delven zij in het licht

het onderspit.

 


Herman Leenders (Brugge, 10 mei 1960)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Didi de Paris werd geboren op 10 mei 1957 in Leuven. Zie ook alle tags voor Didi de Paris op dit blog.

Uit: Blake

“Voor al dat moois had Blake geen oog. Zijn aandacht ging uit naar zijn kleding. Een witte broek, model safari, netjes gestreken. Donkerbruine schoenen waarin men zich kan spiegelen, met daaronder dikke rubberen zolen, bobbing shoes. Bruine lederen jekker. De haren punk maar proper in pieken rechtop, resultaat van een kwak wet look gel. Een zorgvuldig uiterlijk, en de juiste dosis zonnebank, Niet teveel, anders is het slecht voor de gezondheid, en daar kan je de doodstraf voor krijgen, vanwege het slechte voorbeeld geven en het overschrijden van de rassenwetten die ook al weer een tijdje terug van onder het stof vandaan gehaald zijn. De mens is slechts een kameleon van de seizoenen.
Op de grasvelden in het park graasden horden wilde koeien. In de plantsoenen stoften werklozen de plastic bloemen af. Ze waren goed gelukt dat jaar, zowel de werklozen als de bloemen, beide made in Taiwan. Op een bank zat een hond met een bril op, zijn krant te lezen, tussendoor floot het dier naar een man die met een schopje in de zandbak speelde. De bomen stonden er zoals gewoonlijk onbewogen bij, te wachten op de volgende volkstelling. De aanplanting leek wel het werk van een reusachtige onzichtbare oosterse bloemenschikker; de eiken, de beuken, wilde en tamme kastanjelaars etc. door de architect per kleur opgesteld als tinnensoldaatjes (in formatie).
De mensen daarentegen waren niet veel meer dan een joggend mierennest. Zweterig en buiten adem, rood aangelopen, alsof hun hoofd elk ogenblik kon ontploffen. Kleurlingen, zwervers, mannen met lange jassen. Explosief materiaal. Bureelbedienden die nog even hun hond uit lieten. Oudjes op de banken. Spelende kinderen op de grasvelden.
Jonge moeders en hun kroost, voederen de eendjes en de hertjes. Bij vrouwen zijn de hersenzones die instaan voor het vinden van het beste voedsel om in het zogen en grootbrengen van de jongen te voorzien, het sterkst ontwikkeld.”
Hoe lang zal de regering deze wanorde nog dulden, vroeg Blake zich af. De gedachten aan de gang van zaken in de wereld lieten hem niet los. Bij elke stap zonk hij er dieper in weg. Hij probeerde er achter te komen waaraan hij precies zat te denken. Het was de hoogste tijd dat hij zichzelf eens luchtte. Al de hele nacht groeide zijn hoofd. Hij kon er nog net, zonder iets om te stoten, mee in de living. Naar buiten gaan vergde al enig wrik- en wringwerk. De vraag bleef natuurlijk of hij er straks weer mee binnen kon.”

 

 
Didi de Paris (Leuven, 10 mei 1957)

 

De Duitse dichter en schrijver Ralf Rothmann werd op 10 mei 1953 geboren in Schleswig. Zie ook alle tags voor Ralf Rothmann op dit blog.

Uit: Der Gott jenes Sommers

“Lag sie lesend auf ihrem Bett und hörte die Flugzeuge über dem Gut, versuchte sie sich vorzustellen, wie das überschneite Land mit dem Kanal in den Augen der Piloten aussah. Die gewundene, von Wäldern und Äckern gesäumte Pflasterstraße, ein Rest des alten Ochsenweges, führte am Kloster vorbei nach Bovenau und teilte das Gehöft in zwei Hälften. Über eine stählerne, den Entengraben in sanftem Bogen überspannende Brücke gelangte man auf die Westseite, zu dem weiß gestrichenen Herrenhaus. Dominiert von einem Portikus auf vier Säulen – dorisch ausgekehltem Gips –, war es ziegelgedeckt und hatte elegante, mit französischen Läden versehene Rundbogenfenster, in denen sich die Hoflinde spiegelte.
Ihm gegenüber ragte das Reetdach des großen, für dreihundert Tiere gedachten Kuhstalls samt Futterboden höher in den Himmel als manche Kirche im Gau. Am Giebel hing eine Glocke, mit der die Melkzeiten eingeläutet wurden, und das Tor war gespickt mit Plaketten aus buntem Blech, den Auszeichnungen von Zuchtvereinen und Landwirtschaftsmessen. Zum Acker hin begrenzte die Maschinenscheune den Hof; riesige Pflüge mit blank geschliffenen Scharen standen darin, Traktoren und ein Garbenbinder, an dessen Haspelrad noch Halme von der letzten Ernte hingen.
Aber das konnten die Piloten natürlich nicht sehen, das Dach war unbeschädigt. Hatten sie den Westteil des Gutes und den kleinen, von der Alten Eider umgrenzten Park hinter dem Herrenhaus überflogen, blickten sie zunächst auf die Meierei mit ihren grün glasierten Zinnen. Die Strohscheune, eine Voliere für das Federvieh, verschiedene Ställe und eine Schmiede befanden sich auf dieser Seite der Straße. Manche der kaum mehr genutzten Backsteingebäude waren noch älter als das Herrenhaus und zerfielen bereits. Jeder neue Sturm riss ein bisschen mehr Reet von den Dächern und legte die schimmelschwarzen Mauern oder Nester von Ratten und Mardern bloß.
Obwohl Kiel mit seinem Marinehafen immer wieder angegriffen wurde, war auf dieses schutzlos dastehende, keine Autostunde von der Stadt entfernte Gut noch nie eine Bombe gefallen, während des ganzen Krieges nicht. Eine englische Spitfire hatte einmal eine Salve in die Dachuhr gefeuert und die Freitreppe zu den Melkerstuben überm Stall zerstört, aber den meisten Piloten mochte die Landschaft mit den sanft gewellten Feldern, den hier und da rauchenden Schornsteinen, dem Treppengiebel des Klosters und dem Wild zwischen den Buchen wie ein Inbild des Friedens erscheinen.“

 


Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
Cover

 

De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog. 

Uit: American Way

“FIREBANG: That’s it! (He potords the tabla, slightij startling CRESCEN7) I’m done! I can’t take it anymore!
CRESCENT: Good morning, Firebang.
FIREBANG- Yeah, that’s debatable.
CRESCENT: Is everything okay?
FIREBANG: No, C.W., everything is not okay. Evetything is pretty far from okay. What, what’s the opposite of okay?
(CRESCENT shrugs)
CRESCENT: Not okay?
FIREBANG: Exactly! I’m not okay. Everything’s not okay.
CRESCENT: What’s the problem, son?
FIREBANG: (Overlapping) Jesus Christ, Jesus Tickle Me Christ! I can’t believe it The worst possible time…
CRESCENT: Well, what’s the matter? Did the evening news pro-nounce your name wrong again? (FIREBANG blows up further)
FIREBANG: C’mon, did you have to bring that up?
CRESCENT: Oh, you can’t laugh about that?
FIREBANG: Hey, you have Action Four News call you “FireBONG”, and see how you like it. Did you really have to bring that up? (We starts pacnig)
CRESCENT: Now, settle down. Take it easy. What s wrong?
FIREBANG: You wanra know what’s wrong? I’ll tell you what’s wrong. I’m finished.
CRESCENT: How so?
FIREBANG: I just got a phone call.”

 


Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982)

 

De Duitse schrijfster Petra Hammesfahr werd geboren in Immerrath op 10 mei 1951. Zie ook alle tags voor Petra Hammesfahr op dit blog.

Uit: Als Luca verschwand

„Der Vormittag war hektisch, weil sie nur zu dritt waren. Seit Wochenbeginn fehlte eine Kollegin − krankheitsbedingt, und das nicht zum ersten Mal, doch die Zentrale sah nicht ein, für Ersatz zu sorgen. Für den Nachmittag erwartete Jutta Meuser den gewohnt stressigen Freitagsbetrieb. Jetzt über Mittag war es noch ruhig, aber Zeit zum Verschnaufen blieb trotzdem nicht.
Helene Matthies ging um halb zwei in die Pause. Zu dem Zeitpunkt hielten sich nur drei Kunden im Laden auf. Weiter hinten konnten sich zwei Stammkundinnen, beide weit über siebzig, wieder mal nicht entscheiden, ob sie rote oder weiße Grablichter nehmen sollten. Und am Foto-Sofort-Drucker ließ sich ein scheinbar begriffsstutziger Mann in den Dreißigern, den Jutta bisher noch nie hier gesehen hatte, von Ilonka Koskolviak erklären, wie Bilder von einem USB-Stick auf den Automaten geladen werden konnten.
Entweder versuchte der Typ zu flirten, oder er nahm Ilonka wegen ihres Akzents nicht für voll und machte sich lustig über sie. Jutta tippte auf Letzteres. Kurz zuvor hatte er sich nämlich schon ausführlich von Ilonka beraten lassen, welches Deo am besten zu ihm passte. Den Vorschlag hatte er auch gekauft und brav an der Kasse bezahlt. Dann war er noch mal umgekehrt und hatte Ilonkas Dienste erneut in Anspruch genommen.
Die Frau, die kurz nach halb zwei hereinkam, war keine Stammkundin, in den letzten Wochen hatte Jutta sie jedoch schon öfter abkassiert, bisher immer am Freitagvormittag zwischen elf und zwölf. Eine von denen, die sogar Kleckerbeträge mit Karte zahlten und vermutlich selten übersehen wurden. Platinblond, flotte Kurzhaarfrisur, mindestens eins achtzig groß und so dürr, dass Jutta sich fragte, ob sie sich wohl zwei oder drei Wattebällchen zum Frühstück gönnte. Mit Orangensaft getränkt, den die superdünnen Models angeblich bevorzugten, oder lieber mit Apfelschorle, weil die weniger Kalorien hatte?
Hübsch war sie, das ließ sich nicht leugnen, und perfekt gestylt. Für Anfang Januar vielleicht zu dünn angezogen. Draußen waren es nur knapp über null Grad, aber wenn man mehr Wert aufs Äußere legte als auf die Gesundheit … „

 


Petra Hammesfahr (Immerrath, 10 mei 1951)

 

De Italiaanse schrijver Roberto Cotroneo werd op 10 mei 1961 geboren in Alessandria. Zie ook alle tags voor Roberto Cotroneo op dit blog.

Uit: Diese Liebe (Vertaald door Karik Krieger)

“Wie viele Menschen wissen, daß es Morgenstunden gibt, die geheimnisumhüllt sind? Nicht die Nächte, die Morgen.
Jener Morgen war grau, vom Grau eines Septemberendes. Edo öffnet die Augen und geht zum Bad. Ich drehe den Kopf ein wenig, schaue ihm nach und sehe, daß er die Tür des Wandschranks öffnet.
Er zögert.
Ich vermute, daß er ein T-Shirt sucht. Sein Oberkörper ist nackt. Doch er sucht das Bad. Vielleicht schläft er noch.
Ich rufe ihn.
»Edo, wohin gehst du?«
Er war es, der wollte, daß das Bad an unser Schlafzimmer grenzt, um den Preis, daß eine tragende Wand durchbrochen und eine Tür eingebaut werden mußte, die niedriger ist als er.
Doch wohin ging er nun?
Er schließt die Schranktür, nimmt keine Notiz von der anderen Tür und verläßt das Zimmer. Zuvor hat er sich umgedreht, hat mich angeschaut und mich offenbar nicht erkannt, wenngleich er doch ein paar Worte sagte.
»Ich suche das Bad.«
Er fügte hinzu: »Ach, es ist immer noch am Ende des Flurs.«
Unser Haus hat keine Flure. Es ist eines von den Häusern in der Altstadt, die eine quadratische Diele haben, man gelangt jeweils von einem Zimmer in das nächste.
Ich tastete nach der Bettdecke, um herauszufinden, ob ich es war, die träumte. Die Bettdecke war da. Das Zimmer war nun ohne ihn. Mir erschien das wie eine Erleichterung. Ich schaute auf seine Seite des Bettes: Er war nicht da. Ich schaute mich noch einmal im Zimmer um. Er war nicht da. Er war hinausgegangen, kein Zweifel.
Die Uhr sagte mir, daß es acht Uhr dreißig war, er hatte die Mädchen zur Schule gebracht und müßte ein paar Minuten vor neun den Rolladen der Buchhandlung öffnen, wie immer. Nur hatte er mich diesmal weiterschlafen lassen.“

 


Roberto Cotroneo (Alessandria, 10 mei 1961)

 

De Canadese schrijfster Antonine Maillet werd geboren op 10 mei1929 in Bouctouche, New Brunswick. Zie ook alle tags voor Antonine Maillet op dit blog.

Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)

„Ozite was the only one who understood. And she told the bear hunter the story of the greatest fright of her life.
She had just given birth to her youngest child. She had gone into the woods to gather twigs and wood chips. Four or five years earlier she had taken in a spring cub she found circling its mother’s carcass, crying in agony. Ozite covered the rotting carrion with moss and dry leaves, and led the baby bear back home. At first she left him on his own, so that he might run free through the yard or take in fresh air in the vegetable garden; however, the neighbors soon feared for their cats and dogs. So she finally tied him to a post behind the house, yet left him plenty of rope. The bear continued to play with the children and cats and dogs, as though he, too, had been born in the barn or the granary. When Ozite wandered into the woods, she would untie him and take him along so that he would not be severed from his roots and could have some freedom of choice. One day he’ll stay here, she told herself. But always he came home. That morning, however, just getting back on her feet after childbirth, she went into the forest alone, trusting the bear to watch over the cradle.
“Keep the flies away,” she gestured, “and don’t let the pony or the calves out; I’ll be back before long.”
Before long. Long enough to reach the clearing and find herself nose to nose with her bear, who must have gotten loose, made his way across the peat bog, and caught up with her. She was a tolerant young woman, this Ozite, and always fair. But prompt. And when it came to teaching someone a lesson, she wasn’t one to mince words. After training seven children, a dozen foals, a few bulls, and two husbands, she had learned to rule with an iron fist. And so she tore a long alder switch from the ground.
“So you think I won’t notice something like this!” she said to the bear.
And then wham! right across the snout. Ozite knew everybody’s weak spot, whether it was man or beast. The animal rose on his hind paws to his full height and let loose a horrible growl. Ozite’s eyelids quivered slightly but she stood her ground.“

 

 
Antonine Maillet (Bouctouche, 10 mei 1929)

 

De Duitse dichter,schrijver, pedagoog en theoloog  Johann Peter Hebel werd geboren op 10 mei 1760 in Basel. Zie ook alle tags voor Johann Peter Hebel op dit blog.

Uit: Der Spaziergang an den See

„Als sie – es kommt nicht darauf an, wer – an einem schönen Sommerabend lustwandelten nach dem Wirtshäuslein am See: die Luft war so mild, die Blumen des Feldes nach dem kurzen Regen wieder so frisch, die Pappeln am Wege wiegten sich so schön in der sanftbewegten Luft, zwar alles wie gewöhnlich und wie fast überall, aber man meint, man muß es sagen, und die schöne Adeline wandelte leichten Fußes und jugendlichen Sinnes voraus im schönen, schwebenden Ebenmaß und Gleichgewicht ihres Wuchses, da legte schon auf zwanzig Schritt weit ein verwachsener Mensch die Krücke zurecht, um stehend mit der einen antreten zu können, wenn sie an ihm vorbeikämen, und jedes reichte ihm eine Gabe fast mit weggewendetem Angesicht. Denn es war eine der beklagenswertesten Mißgestalten, vor denen sich die Natur entsetzt. Nur der Doktor sah ihn herzhaft an und konstruierte in der Geschwindigkeit sein Skelett. Und erst nach einigen Sekunden, als Adeline sagte: „Der arme Mensch”, merkten die andern, daß sie alle stille geworden und wehmütig ob dem Anblick.
„Nun, Herr Doktor, mit Eurer Spitzfindigkeit”, fuhr jetzt der Baumwollenfabrikant fort, „mit Eurer Kunst, alles zu erklären und zu rechtfertigen: was tut solch ein unglückliches Wesen, eine so verwachsene und verkrüppelte Ungestalt auf der Welt? Wäre es nicht besser, es wäre einer weniger?”
Da nahm der Doktor eine geheimnisvolle Miene an, noch nicht zu dem, was er sagte, sondern zu dem, was er sagen wollte. „Dieser Mensch”, begann der Doktor, „ist nur eine unverstandene Chiffre in dem Buch der Weissagung, das der Welt eine große Freude verkündet. Das Buch will verstanden sein. Ich will nur mit zwei Worten meine Meinung sagen.” Da schauten sich die Frauen heimlich an, nämlich, daß jetzt eine langweilige Unterhaltung zu erwarten sei, wie es auch möglich ist, und blieben allmählich ein paar Schritte weit zurück.
„Ich will nur so viel sagen”, fuhr der Doktor fort, „es gibt eine unübersehbare Menge möglicher Formen und Bedingungen des Körpers und Geistes, unter denen der Mensch erscheinen kann. Aber jede muß irgend einmal oder irgend wo zum Vorschein kommen, wenn die Zeit für sie da ist, bis alle Möglichkeiten erschöpft sind. Dieser Unglückliche, den ihr da bedauert habt, ist auf diese Weise geworden und ist gerechtfertigt durch seine Möglichkeit; daß er aber unter die Möglichen gehörte, beweise ich damit, daß er dort sitzt. Eure Frage wäre beantwortet.”

 


Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826)
Portret door Philipp Jakob Becker, 1795

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e mei ook mijn vorige blog van vandaag.

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

 

Aan een verloren vriend
Forlorn, the very word is like a bell.(Keats).

Gij zult me in ’t vreemde land wel nooit gedenken,
Ook mij was schier ontgaan uw verre beeld.
Hoe komt dit nu uit jarenschemers wenken,
Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt?

Toen ‘k nog uw oogen zien, uw stemklank hooren
Vermocht, in ’t stille stadje, ons beider woon,
Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren,
Want elk vond in dit leven ander schoon.

U joeg een wilde drang naar wereldsteden,
Waar ’t leven krampt als in een snikkend hart,
En koortsdoorschroeid elk vliedt voor zijn verleden,
Maar in de strikken van het nu verward.

Mij liet het leven stil en peinzend achter
Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit.
En ‘k tuur, als op een berg een eenzaam wachter,
Over de dalen van ’t verleden uit.

Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen
Naar tochten over aardes breed gebied,
Als niet één dak onze onrust kan omvangen,
En iedre dageraad ons verder ziet.

Maar ik wist dit: slechts weingen is gegeven,
Weingen van ons, dien iedre schijn verleidt,
Het leven naar zijn schoonsten wil te leven:
De velen raken nooit tot zaligheid.

U beulden de onverzoenlijk-wreede vlagen
Van ’s levens bitterheid en barren nood;
Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen:
Gij mocht niet anders, waar de droom gebood.

Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten
Van uren zijn sinds ’t scheidingsuur vergaan.
En ‘k wensch geen weerzien: als we elkaar ontmoetten
Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan. —

Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren,
Teer als aan middaglucht een ijle maan,
Die broze luiding van geluid: verloren…..
Is heel dit leven niet verloren gaan?

Weet dan, verslagene maar immer strevende,
Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart:
Mijn vriendschap is U nog als voor een levende,
Mijn weemoed om U of ge een doode waart.

 

Feestavond

Roode lantarens hangen in het loover
Der boomenrijen langs de gracht en over
Het water liggen plekken rooden schijn,
Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.

Onder de boomen gaan gearmde paren;
Zacht klinkt hun spreken als ’t geruisch der blaren,
Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. —
Heel in de verte juicht kermisgejoel.

Ik loop alleen langs die geluk’ ge menschen,
Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen…
Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan
Door de avondstilte in deze luwe laan.

 

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)


Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

 

Donkere zomerdag

Dit is een donkre zomerdag,
Wiens koeler ernst ons denken strookt
Tot glad berusten: geen beklag,
Dat zwakt en krookt.

En zonder weemoed, zonder vreugd
Volgen wij ’s levens zeekre lijn,
En hopen dat bezonnen jeugd
Schooner zal zijn.

Wij zijn toch wel wat dwaas geweest
Onder der klachten domp gewelf,
En hebben ’t ergste nooit gevreesd:
Die klachten zelf.

Nu in dit zuiverende licht,
Welks grijs niet droef, maar peinzend maakt,
Wordt juister rechten tot een plicht,
Die geen verzaakt.

De kleine smarten zwermen heen
En laten ’t ruimer hart bereid
Voor wat onwezenlijk eerst scheen:
Meer zaligheid.

 

In den boom

Zwarte takken, hechte binten
Voor dit hooge zomerhuis,
Bladermuren, groene tinten,
Wind en looveren-geruisch,

Zonlicht slipt door twijggewarrel,
Warme weldaad voor het bloed,
Boven: ’t groen en blauw gedwarrel
Van geblaarte en hemelgloed.

Op een slanken tak gezeten,
10 Wiegelde ik als in een boot
Stroomen langs, die luchten heeten:
Haven was het avondrood.

 

Regen in de zomernacht

De zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel rein van dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.

Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mensch, die slaap wenscht als het lot hem pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zoo helder schijnt.

O onrust van de heete zonnedagen,
O wegen in den beet van ’t stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen,
Dan dezen schijn der maan?

Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
Buiten een zilvren raam.

 

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Portret door door Sierk Schröder, rond 1953

 

Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

 

Het huisje in de duinen

Muurbloemen bloeiden voor het lage raam.
Het late middaglicht was warm en bronzen,
en de ongerepte stilte klonk als gonzen
van vele kleine vleugelen te zaam.

En achter het beschutte, kleine huis
verhieven zich de wit-geblaakte duinen:
een strakke hemel stond boven hun kruinen;
haast niet te horen was het zeegeruuis.

Hier scheen de macht van ’t onheil te vergaan,
één ogenblik. Hier scheen ’t geluk bereikbaar,
de lome druk der daaglijksheid ontwijkbaar
binnen de grens van een beperkt bestaan.

Welke is die mensen ingeschapen drang,
die geen vervulling duldt van het begeerde,
maar altijd van hun zwakke harten weerde,
waarnaar zij joegen, heel hun leven lang ?

 

Feestavond

Roode lantarens hangen in het loover
Der boomenrijen langs de gracht en over
Het water liggen plekken rooden schijn,
Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.

Onder de boomen gaan gearmde paren;
Zacht klinkt hun spreken als ’t geruisch der blaren,
Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. —
Heel in de verte juicht kermisgejoel.

Ik loop alleen langs die geluk’ ge menschen,
Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen…
Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan
Door de avondstilte in deze luwe laan.

 

Futura

Als eens de hooge vloed der jeugd gaat dalen,
Dan vloeit mijn leven kalm en toch zoo schoon
‘Lijk ’t water in de Hollandsche kanalen:
Doodstil, maar spieglend lucht en boom en woon.

Dan leef ik in een wit huis, weggedoken
Ter zij van de’ allen winden open dijk,
Temidden van de honinglijke roken
Van linden en van rozelaars in prijk.

De kamers groot en laag, en lange gangen,
Waarin de steenen vochtig zijn als mos,
En bieden wien de hitte heeft bevangen
Heraadming als na verre heide een bosch.

Achter den tuin zijn diepe, groene weiden,
Waardoor het staal der slooten lijnrecht snijdt,
En slechts van vogels, die hun wieken breiden
Of wolken een doorzichten schaduw glijdt.

Ik zie den hemel daags in vele verven,
Alle schakeeringen der teerheid, staan,
En sluit, wanneer het land den dag gaat derven,
Mijn luiken niet voor ’t loutre licht der maan.

Als dan mijn lijf, het raam —nachtschouw —verlaten,
Gelijk het dorpje in vroege rust verzinkt,
Hoor ik in halven slaap nog hoe een late,
IJzeren hoefslag langs de klinkers klinkt.

 

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Portret door W. Schuhmacher, 1948


Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog en ook mijn blog van 10 mei 2013 en ook deze tags voor J. C. Bloem.

October

De hooge vloed des zomers is vergleden;
Nog gister wiegden we in zijn diepen schoot,
Nu proeven wij, bij ’t ’s morgens buiten treden,
Iets in de lucht van zaligheid en dood.

Dit is de teerste maand van ’t jaar: October,
Die, van in damp gebroken licht verzaad,
Geheiligd, onaantastbaar-kuisch en sober,
Langs een gewijde en stille wereld gaat.

Een nieuwe weelde lokt: het zijn de stralen,
Van warmte en wellust algeheel ontdaan,
Die door een sfeer van ijle nevels dalen,
Als najaarsdraden in een vochte laan.

En, nauw-omstrengeld, zwerven door die prachten
Twee zielen, waarvan de een voor de’ ander zwicht,
Broeder en zuster van mijn herfstgedachten:
De dunne schaduw en het dunne licht.

De schaduw heeft allengs het fulpen donker
Van ’t zomerlijke lommer afgeleid.
En aan het milde licht bleef glans noch flonker,
Alleen een wonderlijke helderheid.

De luister van deze aarde is niet te dooven.
Mijn liefde wemelt in een zonnestraal
Rondom de laatste rozen dezer hoven
Als spel van luiten aan een koningsmaal.

En mijn verlangens trekken met de scharen
Van vogels krijtend langs de blauwe lucht,
Die dichtbij ’t stralend hart des hemels varen,
Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht.

Ik denk aan U, droom van dit korte leven,
En van zijn barren gloed het rustloos vuur,
Het bloed mijns harten wilde ik U geven —
Zie, ’t werd een roode wingerd langs den muur

0 latere geliefden langs deez’ paden —
Wanneer mijn stof al wervelt op den wind,
Herdenkt mij: toen mijn voeten hen betraden,
Heb ik dit landschap ook zóózeer bemind.

Herdenkt, herdenkt mij dan, maar niet verweven
Met de gedachte aan die de harten bluscht,
Maar als gij naar de grenzen reikt van ’t leven,
In najaarsnachten, warm van liefde en lust.

 

Aanvaarding

Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.

Het is bij dromen gebleven;
Ik heb, wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.

Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren,
Maar het leven is voortgegaan.

En het eind, dat ik wilde ontvluchten,
Is de aanvang gelijk, die het had:
Onder Hollandse regenluchten,
In een kleine Hollandse stad.

Ingelijfd bij de bedaarden
Wordt het hart, dat geen tegenstand bood.
Men begint met het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Met collega dichter Adriaan Roland Holst (rechts)

 

Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Roberto Cotroneo, Petra Hammesfahr

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

Dichterschap

Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten,
voor de rechtvaardiging van een bestaaan
In ‘t slecht vervullen van onnoozle plichten
Om den te karigen broode allengs verdaan?

En hierom zijn der op een doel gerichten
bevredigende dagen mij ontgaan;
Hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten
in ‘t zicht van ‘t eind der onherkeerbre baan.

van al de dingen die ‘k droomen zocht
Erger: van alle, die ik wel vermocht,
Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden

En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd
erkennen mij verwijst naar de verdorden,
Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.

 

Het kerkhof aan het meer

Een klein rond perk, met weinge witte stenen;
Hier zijgt de tijd, een vege zwaan,terneer.
Erachter dampt,door grijze zon beschenen,
Een gelukzalig lentemeer.

Daar rusten,na het enkelvuldig leven
Van eeuwoud werk in weide en stal en schuit,
De eertijds ontslapenen in deze dreven
Van hun gelijke daden uit.

En als de voorjaarswind de lege kruinen
Doet beven van de’ onheuchelijken nood
Tot bloeien boven woekerende puinen,
Suizelt de onsterfelijke dood.

 

Voorjaar

De zon brak door de barre voorjaarslucht.
Plotseling kantelde er een vogelvlucht.
Op de aarde smolt de dungezaaide sneeuw.
Hart, gij zijt vrij; gij waart om niets beducht.

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Roberto Cotroneo, Petra Hammesfahr”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Petra Hammesfahr, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Roberto Cotroneo

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

Zondag

De stilte, nu de klokken doven,
Wordt hoorbaar over zondags land
En dorpse woningen, waarboven
Een schelpenkleurge hemel spant

De jeugd keert weer voor d’ in gedachten
Verzonkene, die zich hervindt
Een warm, van onbestemd verwachten,
In zondagsstilte eenzelvig kind.

En tussen toen en nu: ’t verwarde
Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef;
De scherpe dagen, waar de flarde
Van ’t wonde hart aan hangen bleef.

Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog ’t meest:
Te kunnen zeggen: het is even
Tussen twee stilten luid geweest.

 

In Memoriam

De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.

Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.

Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven – maar niet even lang –
Waarvan wij ’t wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.

Het was een herfst als nu: de herfsten keren,
Maar niet de harten, na hun korte dag;
Wij stonden, wreed van menselijk begeren,
In de ademloze kamer, waar hij lag.

En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijks wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.

Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?

Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)

Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Petra Hammesfahr, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Roberto Cotroneo”

J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Petra Hammesfahr, Ralf Rothmann, Jeremy Gable

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook mijn blog van 10 mei 2010 en eveneens alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

Rondeel

De korte liefde en ’t lange lijden,
Het wordt een ding, dat men vergeet.
Herdenkt men ’t nog, dan zegt men: ‘k weet,
Het was destijds niet te vermijden.

Benijdt men soms de niet-bevrijden
Tot deze afwezigheid van leed?
Toch, korte liefde en langer lijden,
Het wordt een ding dat men vergeet.

’s Verleden levens koud en heet
Voelt men zich in de loop der tijden
Vanzelf gelijk het uur ontglijden.
O jeugd, was ’t dit waarom men kreet?
Men wordt een ding en men vergeet.

 

Herfst

Van ’t najaar keren weer de schone dagen –
Van het hoeveelste? en hoeveel malen nog?
Tot het ontrijzen aan zijn nederlagen
Lokt den verslagene zijn zoet bedrog.

Dit is de tijd, dat men zou moeten lopen,
Gerooide velden langs of door een laan,
Aan ’t eind waarvan een vergezicht gaat open
Op herfstland en een edeler bestaan.

En, thuisgekeerd, bij een vroeg vuur gezeten,
Den avond rekken met een schaarse kout,
Een enkel woord over de diepst-geweten
Bewogenheden, die het hart behoudt.

Of in de stad, voor licht-beslagen ruiten,
Terwijl een dunne mist de grijze gracht
Befloerst, te zien, hoe ’t schemerende buiten
Geleidelijk teloor gaat in den nacht.

De nacht, die naderkomt, duister en heerlijk,
En even heul brengt voor de levenspijn
In de armen van het hier alleen begeerlijk
Geluk: bemind en niet gekend te zijn.

In stede: Dag. Een gemelijk ontwaken
In de slagschaduw der toekomstige plicht,
In slaafse haast zich wreevlig op te maken
Naar geestloze arbeid, wrokkende verricht.

Avond. De gang terug. Vermoeid, versmeten,
Voor elke daad te ledig, onbemind,
Den slaap te zoeken in dit ene weten:
Dat morgen ’t eeuwig eendre herbegint.

Zo is het dag na dagen. Om der wille
Van wat? Van enkle verzen, die vergaan?
En de herfsthemel straalt, waar grote stille
Wolken verheven en doorschenen staan.

J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)

 

Lees verder “J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Petra Hammesfahr, Ralf Rothmann, Jeremy Gable”

Didi de Paris

De Vlaamse dichter Didi de Paris werd geboren op 10 mei 1957 in Leuven. Gedichten van hem verschenen o.a. in de bloemlezingen Double Talk en Sprong naar de sterren en in tijdschriften als ‘MillenniuM’, ‘De Rottend Staal Nieuwsbrief’ en ‘De Brakke Hond’. Hij was medewerker aan het Vlaamse glossy undergroundtijdschrift ‘Gonzo Circus’ en heeft regelmatig columns op Vlaamse radio- en televisiestations. 

De liefdesbrief

’n Electronic handshake gelijk
als het werk van jouw hand
verglijdt in de mijne : alles vloeit –
handwerk. Ik zie je, ik zie je niet

en toch raakt heel mijn lijf en ziel
vervuld van jou. Je bent een blad
dat trilt in de nerf van mijn hand,
(de linker), terwijl de rechter vaardig

kneedt en perst, de witte inkt pomp
uit mijn diepste en onverteerbare ik
en jou in een mum van tijd, ongezien
en ongehoord, dien van wederwoord.

Ik, jouw lijfeigene valsemunter, pleeg
schurftig schriftvervalsing, vermaak
jouw handschrift van dein tot mijn,
tot het woekert als een miniatuur,
een hologram, Delftsch blauw
dat tintelt door mijn aderen.

Ik streel stuntelig je huid, je haar, en alles
verwordt tot perkament, een palimpsest,
gelooid in tijd, door ruimte verschroeid.

Didi de Paris (Leuven, 10 mei 1957)