Dannie Abse, Lodewijk van Deyssel, Fay Weldon, Rosamunde Pilcher, György Faludy, Hans Leip

De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales.

 

 

MYSTERIËN

 

’s Nachts, weet ik niet wie ik ben

als ik droom, als ik slaap.

 

Wakker geworden, houd ik mijn adem in en luister:

een duimnagel krast over de andere kant van de muur.

 

’s Middags ga ik een zonverlichte kamer binnen

en neem er waar dat er zonder enige reden de lamp brandt.

 

Ik hoorde nu wel te weten dat je weinig octaven kunt horen,

dat een visioen sterft als je er te lang naar staart;

 

dat zelfs de hele geboekstaafde geschiedenis

maar wat geklets is in een grote stilte;

 

dat een magnesiumflits nog niet één enkel moment

het onzichtbare kan verlichten.

 

Ik klaag niet. Ik ga uit van het zichtbare

en het zichtbare ontstelt mij.

 

 

Vertaald door: C. Buddingh

 

 

 

The Game

 

Follow the crowds to where the turnstiles click.

The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band.

Saturday afternoon has come to Ninian Park

and, beyond the goalposts, in the Canton Stand

between black spaces, a hundred matches spark.

 

Waiting, we recall records, legendary scores:

Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt.

The very names, sad as the old songs, open doors

before our time where someone else was hurt.

Now like an injured beast, the great crowd roars.

 

The coin is spun. Here all is simplified

and we are partisan who cheer the Good,

hiss at passing Evil. Was Lucifer offside?

A wing falls down when cherubs howl for blood.

Demons have agents: the Referee is bribed.

 

The white ball smacked the crossbar. Satan rose

higher than the others in the smoked brown gloom

to sink on grass in a ballet dancer’s pose.

Again, it seems, we hear a familiar tune

not quite identifiable. A distant whistle blows.

 

Memory of faded games, the discarded years;

talk of Aston Villa, Orient and the Swans.

Half-time, the band played the same military airs

as when The Bluebirds once were champions.

Round touchlines the same cripples in their chairs.

 

Mephistopheles had his joke. The honest team

dribbles ineffectually, no one can be blamed.

Infernal backs tackle, inside forwards scheme,

and if they foul us need we be ashamed?

Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.

 

‘Saved’ or else, discontents, we are transferred

long decades back, like Faust must pay the fee.

The Night is early. Great phantoms in us stir

as coloured jerseys hover, move diagonally

on the damp turf, and our eidetic visions blur.

 

God sign our souls! Because the obscure Staff of

Hell rule this world, jugular fans have guessed

the result half way through the second half

and those who know the score just seem depressed.

Small boys swarm the field for an autograph.

 

Silent the Stadium. The crowds have all filed out.

Only the pigeons beneath the roofs remain.

The clean programmes are trampled underfoot

and natural the dark, appropriate the rain

Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.

 

 

abse

Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)

 

 

De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam.

 

Uit: Rouwviolen

“Het weemoedige Sint-Niklaas-geschenk, waarmede mej. Swarth dezen winter Nederland heeft verrast – verleden jaar waren het de Sneeuwvlokken – is, eenigszins on-stelselmatig, verdeeld in Rouwviolen, Sonnetten en Balladen. De Rouwviolen zijn het voornaamste deel van dezen bundel, zij vormen éen geheel en zijn variëerende melodieën op éen zelfde thema, de Sonnetten en Balladen zijn een toegift, buiten verband met de Rouwviolen en zonder onderling verband.

Laten we nu beginnen met de Rouwviolen. Men kan dat echter niet doen zonder aarzeling. Het is werkelijk in ’t geheel niet te verwonderen, dat er in de pers zoo getalmd is met het leveren eener ernstige bespreking van deze gedichten. Men staat hier voor een vraagstuk, dat eene bijna boven-menschelijke kieschheid in de behandeling vereischt en een keizer in takt zou die letterkundige sultan mogen heeten, die, zonder in ’t minst den goeden smaak of den goeden toon te kwetsen, den sluijer van de door deze gedichten heen schemerende vrouwenfiguur zou weten af te lichten… Het is moeilijk gracieus te blijven en toch aan een ongehuwde dame te vragen: juffrouw, is u vier-en-dertig of acht-en-dertig jaar? Men doet dit ook niet-in een salon, maar een officiëerende ambtenaar van den burgerlijken-stand is wel eens verplicht zulke vragen te doen, en zóo is het ook gesteld met den ambtenaar van dien alles-behalve burgerlijken, van dien veel eer vorstelijken stand, dien men kunst-kritikus noemt. Die heeft slechts nauwkeurig te onderzoeken en naar waarheid mede te deelen, zonder er op te letten of de wrevelblos der bezeerde klein-menschelijke ijdelheid ook voor een oogenblik het aantal rimpels vermindert dat de kritikus konstateert als door een lange jeugd van heeten angstigen hartstocht in het gelaat van den kunstenaar gesneden.

De vrouw, die spreekt en zingt in de Rouwviolen, is in dien levenstijd, dien men de tweede-jeugd der vrouw zou kunnen noemen. Dit merkt men hieraan, dat de Geliefde, de in bevende passie aanbeden Mannenfiguur, dien men in de vroegere gedichten der kunstenares ontmoet, door al de verheerlijkende vervormingen heen, waarin haar Fantazie hem in de op-een-volgende tijden heeft gezien, thans geworden is: een ‘kind’:

 Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw,

 O, kindje, mijn kindje, wat waren wij dom!

enz. Dit is het liefde-gevoel, dat de passiën-cyclus van de eerste levenshelft der vrouwen die aan hoogere liefde doen, pleegt te besluiten, het liefde-gevoel hunner tweede-jeugd, bevattend eene vereeniging van de minnaressen- en van de moederliefde, die zij in zich hebben. Is zoo eene vrouw daarbij een hoog-begaafde dichteres, dan zal dat gevoel zich uiten in gedichten, als die welke hier besproken worden.”

 

deyssel2

Lodewijk van Deyssel  (22 september 1864 – 26 januari 1952)

 

 

De Britse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland. 

 

Uit: Jane Austen And the Pride Of Purists

“But he has nothing to recommend him but himself,” says Lady Russell, tart and astonished, in the seductively pleasurable film of Jane Austen’s novel “Persuasion,” which opened late last month in New York. Thus Lady Russell (Susan Fleetwood) seeks to dismiss gallant Captain Wentworth (Ciaran Hinds) from the affections of lovelorn Anne Elliot (Amanda Root). What, no money, no title, no connections — just himself? While the audience sighs in rapture at the old-fashioned prospect of love triumphing over likelihood.

Likewise, of course, Jane Austen has little on the surface to recommend her. A spinster lady from the English shires, a vicar’s daughter who never left home if she could help it, dead since 1817 — no money, no title, no connections — what can she have to offer? Just herself and six novels, which in the 1990’s have suddenly become the feverish obsession of film makers. These days we mine the past for plot and characters, in much the same way as we drill ancient rock for oil. And why not? There’s good stuff to be found down there, and good profit if we strike lucky.

“Sense and Sensibility,” with Emma Thompson and Hugh Grant, follows “Persuasion” to the United States in December; the Arts & Entertainment Network will show the BBC’s new “Pride and Prejudice” in January (thus replacing my own 1985 version, I remark, as graciously as I can); “Emma,” with Gwyneth Paltrow and Jeremy Northam, is in production, and “Clueless,” the Alicia Silverstone comedy, shamelessly based on “Emma,” opened in July. Austen fever, indeed.

All, of course, have a guaranteed audience in a world increasingly bored by “Pulp Fiction,” “True Lies” and special effects, an audience that would rather just sit quietly and look at something nice that is not going to explode and shatter the nerves. Something that you can take the kids to, and hope to educate them just a bit. A little dose of English heritage as an antidote to CNN. See, child, the world isn’t all Bosnia, O. J. and Bruce Willis. It’s love as well, not to mention personal responsibility, long-term goals and delicacy of response, that kind of stuff. Didn’t you just love “Little Women”? At least in those days everyone had manners. What’s wrong with Laura Ashley if the alternative is CK ads? And Levi Strauss? Let’s just look, and learn, and trust and love impossibly. Please. The past is preferable to now.”

Weldon

Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)

 

Zie voor de drie bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 22 september 2006 en ook mijn blog van 22 september 2007 en mijn blog van 22 september 2008.

 

 

De Britse schrijfster Rosamunde Pilcher werd op 22 september 1924 geboren in Lelant, Cornwall, Groot-Brittannië. Haar eerste verhaal werd gepubliceerd in het blad ‘Women and Home’ toen ze achttien was. Na haar schooltijd leerde ze stenografie en typen bij het chique Londense ‘Secretarial College’. Tijdens WO II werkte ze eerst als secretaresse op het Engelse departement van Buitenlandse zaken en later meldde zij zich dan vrijwilligster aan bij de koninklijke marine om te dienen bij The Womans Royal Naval Service. Na een volledige militaire opleiding in Portsmouth, waar haar ook geleerd wordt hoe ze met wapens om moet gaan, wordt ze in Sri Lanka (nu: Sri Lanka) gestationeerd bij de West-India Fleet.

Kort na de oorlog ontmoette ze de Schotse officier Graham Pilcher. Ze trouwden in december 1946 en verhuisden naar Schotland. Ook tijdens de opvoeding van haar kinderen is Rosamunde Pilcher blijven schrijven, zowel verhalen voor tijdschriften als dertien romans en zelfs enkele toneelstukken. Rosamunde Pilcher brak door met het boek De schelpenzoekers, dat inmiddels over de gehele wereld is vertaald en miljoenen lezers bereikte. Rosamunde Pilcher is vandaag vijfentachtig jaar geworden.

 

Uit: Elfrida

 

“Before Elfrida Phipps left London for good and moved to the country, she made a trip to the Battersea Dogs’ Home, and returned with a canine companion. It took a good-and heart-rending-half-hour of searching, but as soon as she saw him, sitting very close to the bars of his kennel and gazing up at her with dark and melting eyes, she knew that he was the one. She did not want a large animal, nor did she relish the idea of a yapping lap-dog. This one was exactly the right size. Dog size.

He had a lot of soft hair, some of which fell over his eyes, ears that could prick or droop, and a triumphant plume of a tail. His colouring was irregularly patched brown and white. The brown bits were the exact shade of milky cocoa. When asked his ancestry, the kennel maid said she thought there was Border collie there, and a bit of bearded collie, as well as a few other unidentified breeds. Elfrida didn’t care. She liked the expression on his gentle face. She left a donation for the Battersea Dogs’ Home, and her new companion travelled away with her, sitting in the passenger seat of her old car and gazing from the window in a satisfied fashion, as though this were the life to which he was happy to become accustomed.

The next day, she took him to the local Poodle Parlour for a cut, shampoo, and blow-dry. He returned to her fluffy and fresh and smelling sweetly of lemonade. His response to all this sybaritic attention was a show of faithful, grateful, and loving devotion. He was a shy, even a timid, dog, but brave as well. If the doorbell rang, or he thought he spied an intruder, he barked his head off for amoment and then retreated to his basket, or to Elfrida’s lap. It took some time to decide on a name for him, but in the end she christened him Horace.”

Pilcher

Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924)

 

De Hongaarse dichter en schrijver György Faludy werd geboren op 22 september 1910 in Boedapest. Bekend werd hij in de jaren dertig door zijn veraling van de balladen van Francois Villon. In 1938 trok hij naar Parijs, maar na de bezetting van Frankrijk door de Duitsers kwam hij in de VS terecht. In 1946 keerde hij terug naar Hongarije en begon hij te werken voor de krant Népszava (De Stem van het Volk), een krant van de sociaal-democraten. In 1950 werd hij gearresteerd voor dissidente activiteiten. Na de neergeslagen opstand van 1956 vluchtte hij naar Londen. Daar schreef hij zijn bekendste werk Mijn gelukkige dagen in de hel. Vanaf 1967 doceerde hij aan de universiteit van Toronto, terwijl hij daarnaast bleef schrijven. In 1994 ontving hij de meest prestigieuze Hongaarse prijs, de Kossuth prijs, voor zijn werk.

 

Learn by Heart This Poem of Mine

Learn by heart this poem of mine;
books only last a little time
and this one will be borrowed, scarred,
burned by Hungarian border guards,
lost by the library, broken-backed,
its paper dried up, crisped and cracked,
worm-eaten, crumbling into dust,
or slowly brown and self-combust
when climbing Fahrenheit has got
to 451, for that’s how hot
your town will be when it burns down.
Learn by heart this poem of mine.

Learn by heart this poem of mine.
Soon books will vanish and you’ll find
there won’t be any poets or verse
or gas for car or bus – or hearse –
no beer to cheer you till you’re crocked,
the liquor stores torn down or locked,
cash only fit to throw away,
as you come closer to that day
when TV steadily transmits
death-rays instead of movie hits
and not a soul to lend a hand
and everything is at an end
but what you hold within your mind,
so find a space there for these lines
and learn by heart this poem of mine.

Learn by heart this poem of mine;
recite it when the putrid tides
that stink of lye break from their beds,
when industry’s rank vomit spreads
and covers every patch of ground,
when they’ve killed every lake and pond,
Destruction humped upon its crutch,
black rotting leaves on every branch;
when gargling plague chokes Springtime’s throat
and twilight’s breeze is poison, put
your rubber gasmask on and line
by line declaim this poem of mine.

Learn by heart this poem of mine
so, dead, I still will share the time
when you cannot endure a house
deprived of water, light, or gas,
and, stumbling out to find a cave,
roots, berries, nuts to stay alive,
get you a cudgel, find a well,
a bit of land, and, if it’s held,
kill the owner, eat the corpse.
I’ll trudge beside your faltering steps
between the ruins’ broken stones,
whispering “You are dead; you’re done!
Where would you go? That soul you own
froze solid when you left your town.”
Learn by heart this poem of mine.

Maybe above you, on the earth,
there’s nothing left and you, beneath,
deep in your bunker, ask how soon
before the poisoned air leaks down
through layers of lead and concrete. Can
there have been any point to Man
if this is how the thing must end?
What words of comfort can I send?
Shall I admit you’ve filled my mind
for countless years, through the blind
oppressive dark, the bitter light,
and, though long dead and gone, my hurt
and ancient eyes observe you still?
What else is there for me to tell
to you, who, facing time’s design,
will find no use for life or time?
You must forget this poem of mine.

Faludy

György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)

 

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 22 september 2008.

 
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg.

Lodewijk van Deyssel, Fay Weldon, Dannie Abse, Hans Leip

De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 22 september 2006. En ook mijn blog van 22 september 2007.

 

Uit : De Scheldkritieken (Mevrouw Jeanne Fortuyn)

« Mevrouw Jeanne Fortuyn. Goeye-morrege, mevrouw Fortuyn, ah! bonjour, bonjour, mevróuw! Alle duivels, Jans, meid, Jeanne, kind, drommels, mevrouw, wil verschoonen dat ik het zoo maar zeg, maar, voor-den-hier-en-ginder, sapperloot, wat kan u van u afpraten! Nou, hoor, maar… papperlepáp,… wat ik zeggen wil, ja, hm., waarom die brieven niet stilletjes geláten in de portefeuille van uw vriendin, waarom ze doen uitgeven? Hè, wablief? Pardon, ik versta u niet, wil voor even een klein weinigje langzamer spreken…

O, hohoho, maar wat zeg ik daar! ’t mondje voorbijgepraat, aijaijai, ’t mondje voorbijgepraat! Zoo-zoo, wel-wel, en heeft u dat nou allemaal zoo beleefd, zoo bij-gewoond! Ja, ja, ’t is je wat, ’t ís je wát as ’t voor de heeren komt, die boel daar in Indië! Aardige wereld, áardige wéreld, hè? – Maar, ’t ís wáar óok, en dát zal wáar zijn, niet ieder-een, nee, warempel niet, niet ieder-éen is het gegeven, is het gegeven zeg ik, dat alles zoo op te merken en te kunnen weêrgeven.

Ja, as je me nou vráagt, dat van dat drinken en baden van die meneer ‘Gladvink’ (hoe aardig van u, mevrouw, om de menschen, nu uw brieven in ’t publiek kwamen, niét alleen-gefingeerde námen te geven, dat is te zeggen, dát is óok wel aardig, maar dat zouden toch méer menschen doen, maar, híer wil ik héen,: om ze gefingeerde namen te geven, die met-een zoo veel-als als ’t ware een resumeerende aanduiding van hun karakter in zich houden: b.v. ‘Gladvink’ voor een slimmerik, voor iemant, die zich door het leven wel héen weet te slaan en flink-weg van alle markten thuis is, ‘Kantenklaar’ voor iemant, die altijd voor alles te vinden is en altijd precies weet waar hij heen wil; maar het állerkoddigste, het uitap-mopperde-moppigste, het flip-flap-flap – uit – beroerd – lekker – proest – stik – lolligste, het om – het – lachen – d’r – over – te – voelen – aankomen – en – dan – terwijl – je – buik – al – op – en – neêr – gaat – in – de – bierkroeg – zich – voor – een – heelen – avond – te – installeeren – alléen – om – telkens – even – stil – te – zijn – en – dan – telkens – de – gedachte – weêr – te – laten – bovenkomen – om – op – nieuw – weêr – te – hiksnotteren – van – de – belabberlazerde – lach – woelingen – sappig – grappigste vin ik, dat u je man meneer Fortuyn noemt, omdat-i naar Indië gaat om fortuin te maken; hi hi, nog lach ik er van; maar, wat ik zeggen woû, dat van dat drinken en baden, en ook dat van dat kaartspelen om hooge tarieven, dat, en zoo de meeste rest, dat wisten we eigenlijk al, ja, wel zeker, dat wisten we eigenlijk al! van meheer Maurits! uit de romans van meneer Maurits: we wisten het allemaal al, hi hi, ben ik dwaas!, we wisten het al zoo goed dat we het bijna al weêr overgegeven hadden van ajakkebakkigheid t’r over. U overlaadt ons, mevrouw, alles heeft zijn grenzen, ook de trek in de meest uitgelezen jokkernij.

Wat? wat is dat? wat doe ik daar? Ik doe, ik doe zoo-waar niks as me verspreken. Ik bedoel het zoo niet, mevrouw, ik woû heel iets anders zeggen. Ik woû zeggen, dat u zoo’n open-blik en zooveel opmerkingsgave heeft, en dat u niet larmoyant of sentimenteel is, maar fiksch met alles ruiterlijk voor de boeg. U heeft ook een allervrouwelijkste en nobele liefde voor het fortuin-maken. En wat zegt u alles natuurlijk, zoo natuurlijk ja, erg natuurlijk juist, zoo zonder affektatie of zoo.”

 

deyssel

Lodewijk van Deyssel  (22 september 1864 – 26 januari 1952)

 

De Britse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engel
and.  Zie ook
mijn blog van 22 september 2006. En ook mijn blog van 22 september 2007.

 

Uit: Big Girls Don’t Cry

“The world envied them, derided them, adored, loathed and pitied them by turns – these women who were larger than life. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company – a small, vivid group of wild livers, free-thinkers, lusters after life, sex and experience, who in the last decades of the century turned the world inside out and upside down. Unable to change themselves, they turned their attention to society, and set about changing that, for good or bad.

If in achieving so much they all but destroyed themselves, who should be surprised? Being flawed, they were the stuff of tragedy as well as triumph. They walked amongst ordinary mortals like goddesses down from Mount Olympus, without so much as deigning to notice their own difference. ‘Who, me?’ they’d enquire, handed doctorate or writ. ‘Little me?’

Others described them as feminists, but they were never quite in step; too far in front to notice what the rest were doing. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company. Big Women, not Little Women, that was the point: and Medusa, their creation. Medusa the Gorgon, the one who turned men’s hearts to stone.

Will You, Won’t You?

Slap, slap, slurp: a hollow, juicy sound. Stephanie’s pasting up posters on the dark green wall of a Victorian urinal. The year’s 1971. This urinal still stands there at the bottom of Carnaby Street, alongside Liberty’s of London. See it now, as then. Stephanie is clearly not an expert at what’s called posting bills. Paste dribbles down all over the place: they go up crooked, they overlap. But up they go. The legend Bill Posters Will Be Prosecuted gets obscured, as another poster slips and slides. ‘Poor Bill Posters,’ says Layla.”

Weldon

Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)

 

De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales. Hij studeerde zowel aan de universiteit van zijn geboortestad als aan het King’s College in Londen medicijnen. In 1954 verscheen zijn autobiografie Ash on a Young Man’s Sleeve. Abse ontving de  Welsh Arts Council Award en in 1985 de Cholmondeley Award. Hij is lid van de Poetry Society en de Royal Society of Literature. Zijn eerste dichtbundel After Every Green Thing verscheen in 1949. Verder schrijft hij ook romans, toneelstukken en essays.

 

At Ogmore-by-Sea This August Evening

I think of one who loved this estuary –
my father – who, self-taught, scraped upon
an obstinate violin. Now, in a room
darker than the darkening evening outside,
I choose a solemn record, listen to
a violinist inhabit a Bach partita.
This violinist and violin are unified

Such power! The music summons night. What more?
It’s twenty minutes later into August
before the gaudy sun sinks to Australia
Now nearer than the promontory paw
and wincing electric of Porthcawl
Look! the death-boat, black as anthracite,
at its spotlit prow a pale familiar.

Father? Here I am, Father. I see you
jubilantly lit, an ordered carnival.
The tide’s in. From Nash Point no foghorns howl.
I’m at your favourite place where once you held
a bending rod and taught me how to bait
the ragworm hooks. Here, Father, here, tonight
we’ll catch a bass or two, or dabs, or cod.

Senseless conjuration! I wipe my smile away
for now, lit at the prow, not my father
but his skeleton stands. The spotlight fails,
the occult boat’s a smudge while three far lighthouses
converse in dotty exclamation marks.
The ciaccona’s over, the record played,
there’s nothing but the tumult of the sea.

dannie+abse

Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)

 

De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Hij diende in WO I, raakte verwond aan het front in het oosten en werd in 1917 afgekeurd. Hij keerde terug tot zijn beoep van leraar en begon tegelijkertijd in Hamburgse tijdschriften korte verhalen te publiceren. Leips literaire werk bestaat uit romans, verhalen, gedichten, toneelstukken, draaiboeken en hoorspelen. Voornaamste thema’s zijn de zee en de zeevaart. Zijn werk stond onder invloed van het expressionisme. Zijn grootste roem dankt hij echter aan zijn gedicht Lili Marleen, dat hij in 1915 schreef en in 1937 opnam in de bundel Die kleine Hafenorgel. Het werd op muziek gezet door Norbert Schultze en gezongen door Lale Andersen en verspreid door de radiozender Belgrado. Tijdens WO II verkreeg het lied een ongekende populariteit, niet allen bij het Duitse leger, maar ook bij de geallieerden.

Lili Marleen

Vor der Kaserne
Vor dem großen Tor
Stand eine Laterne
Und steht sie noch davor
So woll’n wir uns da wieder seh’n
Bei der Laterne wollen wir steh’n
Wie einst Lili Marleen.

Unsere beide Schatten
Sah’n wie einer aus
Daß wir so lieb uns hatten
Das sah man gleich daraus
Und alle Leute soll’n es seh’n
Wenn wir bei der Laterne steh’n
Wie einst Lili Marleen.

Schon rief der Posten,
Sie blasen Zapfenstreich
Das kann drei Tage kosten
Kam’rad, ich komm sogleich
Da sagten wir auf Wiedersehen
Wie gerne wollt ich mit dir geh’n
Wie einst Lili Marleen.

Deine Schritte kennt sie,
Deinen zieren Gang
Alle Abend brennt sie,
Doch mich vergaß sie lang
Und sollte mir ein Leids gescheh’n
Wer wird bei der Laterne stehen
Wie einst Lili Marleen.

Aus dem stillen Raume,
Aus der Erde Grund
Hebt mich wie im Traume
Dein verliebter Mund
Wenn sich die späten Nebel drehn
Werd’ ich bei der Laterne steh’n
Wie einst Lili Marleen.

Leip

Hans Leip (22 september 1893 – 6 juni 1983)
Op de foto met o.a. de zangeres Lale Andersen

 

Dannie Abse, Lodewijk van Deyssel, Fay Weldon

De Britse dichter en schrijver Dannie Abse (eig. Daniel Abse) werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales. Abse studeerde aan het King’s College in Londen medicijnen. In 1964 verscheen zijn autobiografie Ash on a Young Man’s Sleeve. Hij ontving de  Welsh Arts Council Award en in 1985 de Cholmondeley Award. Abse schrijft gedichten, romans, toneel en essays. Zijn laatste gedichtenbundel verscheen in 2006 onder de titel Running Late.

 

The Game

Follow the crowds to where the turnstiles click.
The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band.
Saturday afternoon has come to Ninian Park
and, beyond the goalposts, in the Canton Stand
between black spaces, a hundred matches spark.

Waiting, we recall records, legendary scores:
Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt.
The very names, sad as the old songs, open doors
before our time where someone else was hurt.
Now like an injured beast, the great crowd roars.

The coin is spun. Here all is simplified
and we are partisan who cheer the Good,
hiss at passing Evil. Was Lucifer offside?
A wing falls down when cherubs howl for blood.
Demons have agents: the Referee is bribed.

The white ball smacked the crossbar. Satan rose
higher than the others in the smoked brown gloom
to sink on grass in a ballet dancer’s pose.
Again, it seems, we hear a familiar tune
not quite identifiable. A distant whistle blows.

Memory of faded games, the discarded years;
talk of Aston Villa, Orient and the Swans.
Half-time, the band played the same military airs
as when The Bluebirds once were champions.
Round touchlines the same cripples in their chairs.

Mephistopheles had his joke. The honest team
dribbles ineffectually, no one can be blamed.
Infernal backs tackle, inside forwards scheme,
and if they foul us need we be ashamed?
Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.

‘Saved’ or else, discontents, we are transferred
long decades back, like Faust must pay the fee.
The Night is early. Great phantoms in us stir
as coloured jerseys hover, move diagonally
on the damp turf, and our eidetic visions blur.

God sign our souls! Because the obscure Staff of
Hell rule this world, jugular fans have guessed
the result half way through the second half
and those who know the score just seem depressed.
Small boys swarm the field for an autograph.

Silent the Stadium. The crowds have all filed out.
Only the pigeons beneath the roofs remain.
The clean programmes are trampled underfoot
and natural the dark, appropriate the rain
Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.

 

Things

Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem
und mal’es auf Goldgrund und gross…
R M Rilke

 

So many things not wanted,
so many things outgrown:
a red uncomfortable chair,
an outdated telephone,
a vase in detestable state
once won at an Easter Fair.

A shiny suit, a discarded shoe,
clocks that no longer tick;
a broken musical box
(Frere Jacques, dormez vous?)

So many things finished and old
but nothing too useless
or graceless or diminished
that cannot be tenderly painted
on a background of gold.

 

Abse

Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)

 

De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel (eig. Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm) werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 22 september 2006.

 

Uit: Een Liefde

 

“- Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed ’t. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.

Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.

– Toen ’t zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.

– Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.

In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:

– Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze’n ’n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?

– Nee, daar heb ik niet op gelet …

– Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.

– Ja.

Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.

Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.

 

deyssel

Lodewijk van Deyssel  (22 september 1864 – 26 januari 1952)

 

 

De Engelse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland als Franklin Birkinshaw. Zie ook mijn blog van 22 september 2006.

 

Uit: Rhode island blues

 

‘I’m old enough to speak the truth,’ said my grandmother, her voice bouncing over the Atlantic waves, ridiculously girlish. ‘Nothing stops me now, Sophia, not prudence, or kindness, or fear of the consequences. I am eighty-five. What I think I say. It is my privilege. If people don’t like what they hear they can always dismiss it as dementia.’

My grandmother Felicity had seldom refrained from speaking the truth out of compassion for others, but I was too tired and guilty to argue, let alone murmur that actually she was only eighty-three, not eighty-five. Felicity spoke from her white clapboard house on a hillside outside Norwich, Connecticut, with its under-floor music system and giant well-stocked fridge, full of uneatable doughy products in bright ugly bags, Lite this and Lite that, and I listened to her reproaches in a cramped brick apartment in London’s Soho. Her voice echoed through an expensive, languid, graceful, lonely, spacious, carpetless house: she kept the doors unlocked and the windows undraped, squares of dark looking out into even blacker night, where for all anyone knew axe murderers lurked. My voice in reply lacked echo: here in central London the rooms were small and cluttered and the windows were barred, and thick drapes kept out the worst of the late-night surge of noise as the gay pubs below emptied out and the gay clubs began to fill. I felt safer here than I ever did when visiting Felicity on her grassy hillside. A prostitute worked on the storey below mine, sopping up any sexual fury which might feel inclined to stray up the stairs, and a graphic designer worked above me, all fastidious control and expertise, which I liked to think seeped downwards to me.”

weldon2

Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)
In 1990

 

Lodewijk van Deyssel en Fay Weldon

Lodewijk van Deyssel was het pseudoniem van de Nederlandse schrijver Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm. Hij werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam. Samen met onder anderen Willem Kloos, Frederik van Eeden en Herman Gorter behoorde Lodewijk van Deyssel tot de Beweging van Tachtig of de Tachtigers. De eerste publicatie van zijn hand (De Eer der Fransche Meesters} verscheen in 1881 in het tijdschrift van zijn vader De Dietsche Warande. In de periode 1882-1889 werkte hij mee aan het weekblad De Amsterdammer. In 1885 werd hij opgenomen in de redactie van De Nieuwe Gids. Samen met Albert Verwey richtte hij in 1894 het Tweemaandelijks Tijdschrift op en bleef daarvan redacteur na de voortzetting van dit tijdschrift onder de naam De Twintigste Eeuw.

Aanvankelijk was hij sterk aangetrokken tot het Frans naturalisme, later richtte hij zich meer tot mystieke levenswaarden. Hij staat bekend om zijn vlijmscherpe en ironische kritieken.

Zijn bekendste werken zijn: Een Liefde (1887); De kleine republiek (1889); Blank en geel (1902) en Het leven van Frank Rozelaar (1911).

 

Uit: Boekbeoordelingen

 

Ik had het genoegen hier, en daar, aankondigingen te schrijven van Maurits zijn twee eerste romans: ‘Uit de Suiker in de Tabak’ en ‘Hoe hij Raad van Indië werd.’ Ik vond die nog-al goed, erg onderhoudend en aangenaam om te lezen, zonder sympathieke-personen en de Indische menschen er in beschreven met de prettig-scherpe en royaal-brutale woorden van een onbedeesd en goed óplettend heer. Maurits werkte ook bedaard en zoû, steeds bedaard blijvend werken, nog beter hebben kunnen worden dan hij reeds was. En daarom hoop ik nu maar niet, dat mijn aankondigingen een sikkepitje hebben bij-gedragen om Maurits van een talent-vol geduldig laborieus aankomend romanschrijver tot den klein-ambitieus-haastigen, en in zijn haast slordigen, feuilleton-causeur te maken, dien hij zich in zijn latere romans hoe langer hoe meer betoont.

Ik blíjf beweren, dat Maurits nog-al talent had, zelfs dat hij nóg talent heeft. Het is geen kúnst, die romans, nee, nee, en dat hij in de voorrede van zijn tweede werk zegt zich niet met Multatuli te willen vergelijken, wordt nu voorgoed belachelijk, even belachelijk als een orgeldraayer, die zou roepen, dat hij zich niet met Rubinstein wil vergelijken; maar die romans zijn toch leesbaar, en in het degelijke Nederland is dat nog altijd véel.

Maurits heeft nu in ’t geheel zeven romans geschreven, waarvan vijf, meen ik, in den éenen laatsten winter zijn uit-gekomen. Van deze vijf is er een getiteld Goena-Goena, en de andere vier hebben den gemeenschappelijken titel van In en Uit ’s Lands Dienst. Men heeft dezen winter dus het talent van Maurits gelijkmatig en duidelijk minder kunnen merken worden, als berekend gradueel zich kunnen merken degra-deeren; en dit toekomst-vol korporaaltje in het letterkunde-leger is, blijkens de laatste helft van zijn laatste werk, geëindigd met als gemeen-soldaat dronken van domheid in de goot der meest rottige gemeenplaatsen in te slapen.

 

Lodewijk van Deyssel  (22 september 1864 – 26 januari 1952)

 

Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland als Franklin Birkinshaw.Ze groeide op in een literaire familie: zowel haar grootvader Edgar Jepson als haar moeder Margaret (onder het pseudoniem Pearl Bellairs) waren schrijver. Vijf weken na haar geboorte gingen zij en haar moeder terug naar Nieuw-Zeeland. Weldon woonde tot haar veertiende in Auckland, waar haar vader dokter was, maar na de scheiding van haar ouders vertrok Weldon met haar moeder en haar zus Jane naar Engeland. Ze zag haar vader nooit terug. In 1967, publiceerde ze haar eerste roman: The Fat Woman’s joke. In de 30 volgende jaren bouwde ze een succesvolle carrière als schrijfster op. Weldon publiceerde meer dan twintig romans, en bovendien verschillende bundels met korte verhalen, films en artikels in kranten en tijdschriften, en ze werd een bekend gezicht en stem bij de BBC.

 

Uit: Diary – 27 mei 2002

“Talk, talk, talk; self, self, self. A publisher’s publicity round can be disconcerting for one who was brought up not to begin sentences with the word “I”, and I’m in the midst of one. Worse, ceaseless prattle about the self becomes too attractive for comfort. Suppose I never stop? An enforced spell in a Trappestine convent may be needed, but I believe even there the law of silence has been abolished and the nuns are now encouraged to let it all out. “But what do you feel, Sister Teresa, what do you feel?”

 

Monday: a crowded week ahead. When will I ever get any writing done? First, a “State of the Arts” debate held at the South Hampstead School for Girls, together with Gerald Kaufman, Janet Suzman, Alan Yentob, Sir Charles Mackerras, Roger White, and Melvyn Bragg. Once I was a schoolgirl here. Now look! On the platform, if never on the Honour Boards. Gerald Kaufman, in his elegant pale suit and pastel tie, asks how many in the audience have the new BBC Digital channel, and practically everyone puts their hands up. In that case, says Kaufman, the entire nation’s digital TV ownership is concentrated in London NW3. Those of us on the platform claim that everything in our particular section of the cultural garden is blooming; it’s only the other parts that are turning to mud. The audience take leave to doubt it.”

 

Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)