Julia Kasdorf

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Julia Kasdorf op dit blog.

 

They Gall It a Strip Job

Stretch of 219 —old road out of West Virginia
they still call the Mason-Dixon Highway—

widens and divides at the Meyersdale bypass,
the right lane closed, drowned by a mound

of inside-out hillside, so I drift to the left, now
running both ways, as the scent of mud floods

in through the vents. All my growing up among
men who skinned hills to scrape their seams,

I’ve never seen a strip job this deep or trucks this big.
No one works the job tonight, which stays light

long after moonrise, no one hears me cuss.
Remember Strypeeze, the goop Mom painted onto

antiques, how it burned your skin and buckled varnish?
Ever feel how hot wax, stroked on the bone beneath

your brow, stings with the flick of a stylist’s wrist?
Ms. Woitek, turquoise eyelids and coral lips, danced

on stage at the Silver Dollar out on Route 30,
everyone said, but who had seen? Her specialty:

one semester of creative writing for eleventh graders.
She’s gone by now. 0, kt her rest on a green hill

somewhere. Let the light hold until I make it home
front a job where I sat in a clean, quiet room

in a brick hall built during the century that built
railroads to haul coal from these hills and logs

from those mountains to prop open deep mines
or to make the ties that held the rails that became

ways to walk our of those towns. 0. how did I come
to get paid to sit in a clean, quiet room and listen

to lines written by coal mined grandchildren, listen
until we find the spots that smolder or sing.

 

Mennonites

We keep our quilts in closets and do not dance.
We hoe thistles along fence rows for fear
we may not be perfect as our Heavenly Father.
We clean up his disasters. No one has to
call; we just show up in the wake of tornadoes
with hammers, after floods with buckets.
Like Jesus, the servant, we wash each other’s feet
twice a year and eat the Lord’s Supper,
afraid of sins hidden so deep in our organs
they could damn us unawares,
swallowing this bread, his body, this juice.
Growing up, we love the engravings in Martyrs Mirror:
men drowned like cats in burlap sacks,
the Catholic inquisitors,
the woman who handed a pear to her son,
her tongue screwed to the roof of her mouth
to keep her from singing hymns while she burned.
We love Catherine the Great and the rich tracts
she gave us in the Ukraine, bright green winter wheat,
the Cossacks who torched it, and Stalin,
who starved our cousins while wheat rotted
in granaries. We must love our enemies.
We must forgive as our sins are forgiven,
our great-uncle tells us, showing the chain
and ball in a cage whittled from one block of wood
while he was in prison for refusing to shoulder
a gun. He shows the clipping from 1916:
Mennonites are German milksops, too yellow to fight.
We love those Nazi soldiers who, like Moses,
led the last cattle cars rocking out of the Ukraine,
crammed with our parents—children then—
learning the names of Kansas, Saskatchewan, Paraguay.
This is why we cannot leave the beliefs
or what else would we be? why we eat
’til we’re drunk on shoofly and moon pies and borscht.
We do not drink; we sing. Unaccompanied on Sundays,
those hymns in four parts, our voices lift with such force
that we lift, as chaff lifts toward God.

 

 

Soms is het makkelijk om te weten wat ik wil

Op een weg die door het rijkste, niet-geïrrigeerde land
van de natie loopt, remde, volgens sommige inwoners van Lancaster, PA,

een minibusje af en riep een vrouw met een goed kapsel:
Wil je een lift of loop je omdat je dat wilt?

Ik antwoordde niet omdat mijn leven zo mislukt voelde—
ongeacht de reden, je krijgt dit of je krijgt het niet—

mislukt op een manier die gebaren van tederheid
verwoestend maakt, zoals de keer dat ik in Minnesota aankwam, broos

van verdriet, en de professor die gestuurd was om me op te halen
vroeg of ik verwarming wilde in de stoel van zijn sportwagen

of de lokale appel die hij had meegebracht voor het geval ik hongerig aankwam.
Ik wist niet dat mensen stoelen maken om een lichaam stralend

te houden als de genadige hand van God. De appel was knapperig en koud
en zoet. Misschien heb ik hem in de ogen gekeken en hem de hand geschud

met allebei mijn handen toen ik wegging, ik weet het niet meer. Maanden later,
stuurde hij een leeg zaadpakket, opengescheurd, gelithografeerd

met een dikke, gele eenjarige die niemand meer kweekt, flamboyant
als glaswerk uit de depressietijd. Dat was alles, dank u.

Dank u, oh, hartelijk dank, heb ik uiteindelijk tegen de vrouw gezegd
omlijst door het raam van een minibusje, maar inderdaad , ik wil liever lopen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e december ook mijn blog van 6 december 2023 en ook mijn blog van 6 december 2018 en ook mijn blog van 6 december 2017

Julia Kasdorf, Karl Ove Knausgård

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Julia Kasdorf op dit blog.

 

Before Dawn in October

The window frame catches a draft
that smells of dead leaves and wet street,
and I wrap arms around my knees,
look down on these small breasts,
so my spine forms a curve as perfect
as the rim of the moon. I want to tell
the man sleeping curled as a child beside me
that this futon is a raft. The moon
and tiny star we call sun are the parents
who at last approve of us. For once,
we haven’t borrowed more than we can return.
Stars above our cement backyard are as sharp
as those that shine far from Brooklyn,
and we are not bound for anything worse
than we can imagine, as long as we turn
on the kitchen lamp and light a flame
under the pot, as long as we sip coffee
from beautiful China-blue cups and love
the steam of the shower and thrusting
our feet into trousers. As long as we walk
down our street in sun that ignites
red leaves on the maple, we will see
faces on the subway and know we may take
our places somewhere among them.

 

Sometimes It’s Easy to Know What I Want

On a road that cuts through the richest, non-irrigated land
in the nation, according to some Lancaster, PA, natives,

a minivan slowed, and a woman with a good haircut yelled,
Do you want a ride, or are you walking because you want to?

I didn’t reply because my life felt so wrecked—
no matter the reason, either you get this or you don’t—

wrecked in the way that makes gestures of tenderness
devastating, like the time I showed up in Minnesota, brittle

with sorrow, and the professor sent to fetch me
asked if I wanted heat in the seat of his sports car

or the local apple he’d brought in case I arrived hungry.
I didn’t know people make seats to hold a body in radiance

like the merciful hand of God. The apple was crisp and cold
and sweet. Maybe I looked in his eyes and shook his hand

in both of mine when I left, I don’t remember. Months later,
he sent an empty seed packet, torn open, lithographed

with a fat, yellow annual no one grows any more, flamboyant
as Depression-era glassware. That was all, thank you.

Thank you, oh thanks so much, I finally told the woman
framed by a minivan window, but yes, I do want to walk.

 

Landschap met verlangen

Volgende maand zullen de esdoorns langs deze laan woeden
oranje en scharlaken. Sparren onderscheiden we nauwelijks
aan die verre kust zullen hun donkere vormen zichtbaar worden,
dus we worden verscheurd tussen het allemaal in ons opnemen
vanaf de veranda of een duik nemen. ’s Nachts
trekken we sweatshirts aan, gaan op de kade liggen,
hoofden genesteld in zwemvesten, en wachten
op meteoren die langs de augustushemel schieten
zoals ladders in de zwartste kous tegen
de witste dij. Bij elk dalend licht,
stijgen onze stemmen op als liefdeskreten, urgenter
en luider dan welke eenzame duiker of coyote dan ook
die naar zijn maatje roept. Alleen wij vermengen
verlangen en verlies op deze wijze; alleen wij wachten.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)

 

De Noorse schrijver en vertaler Karl Ove Knausgård werd geboren in Oslo op 6 december 1968. Zie ook alle tags voor Karl Ove Knausgård op dit blog.

Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)

“Ze smakken en sluipen, hun kaken glimmen van het vet, zo nu en dan glijden hun oogappels naar boven en is hun blik wit en leeg. En ook al wordt Lot bang als hij dat ziet, toch wil hij niet dat er een eind komt aan de maaltijd, want zolang ze aan het eten zijn, schenken ze geen aandacht aan wat er om hen heen gebeurt en buiten op straat roept de menigte nu zijn naam. Daarom staat hij behoedzaam op zodra de hoeveelheid op tafel slinkt, hij glipt naar de voorraadkelder om meer eten te halen en zet dat zo discreet mogelijk voor hen neer om hun aandacht niet te trekken en de trance waarin ze verkeren niet te verbreken. Misschien lukt het, denkt hij. Na een maal als dit zijn ze vast slaperig, en als hij te kennen geeft dat hij zich terugtrekt voor de nacht, volgen ze misschien zijn voorbeeld. Het is tenslotte al laat, denkt hij. En hij heeft al een bed voor hen klaargemaakt. Uit die gedachte schept Lot moed. Dan ontdekt hij dat de twee engelen naar hem zitten te kijken. Met een rood hoofd vraagt hij of ze genoeg hebben gehad. Ze knikken en bedanken hem voor het eten. Buiten is het stil. Als hij de tafel heeft afgeruimd, rekt hij zich gapend uit.
`Het is al laat’, zegt hij. ‘Tijd om te gaan slapen, misschien?’ De engelen schuiven hun stoel naar achteren en komen overeind. Van hun onbeheerste gedrag tijdens de maaltijd is niets meer te bespeuren, de beide dienaren van de Heer stralen weer rust en waardigheid uit en heel even heeft Lot het gevoel dat hij het allemaal heeft gedroomd. ‘Ik heb daar een bed voor jullie klaargemaakt’, zegt hij en hij wijst naar de kamer ernaast. ‘Als jullie even meelopen …’ Het lukt! denkt hij. Het lukt! Net op dat moment klopt er iemand hard op de buitendeur. Lot doet alsof hij niets hoort, hij loopt door, maar achter hem zijn de engelen blijven staan. Wat was dat? vraagt de een. ‘Vast een paar kwajongens’, zegt Lot. ‘Niet de moeite waard.’ Dan dringt er geschreeuw van de straat tot hen door. ‘Lot!’ wordt er geroepen. Waar zijn die mannen die bij je overnachten? Breng ze naar buiten, we willen ze nemen!’
Er is niets aan te doen. Met de kaars in zijn hand loopt hij langs de twee engelen, doet de deur open en wendt zich tot de menigte die zich buiten heeft verzameld. Maar hij heeft de hoop nog steeds niet opgegeven. Want zoals in de Schrift staat: ‘Lot ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. “Maar vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen!”‘ Waar het hier om gaat, is niet het verzoek dat hij tot zijn medeburgers richt, maar de informatie dat hij erop toeziet eerst de deur achter zich dicht te doen. Lot probeert dus nog steeds te vermijden dat de engelen erachter komen wat er gaande is. Dat heeft iets ontroerends, vind ik wat moet hij vertwijfeld zijn als hij probeert met behulp van een dichte deur te verhinderen dat de engelen iets merken.”

 

Karl Ove Knausgård (Oslo, 6 december 1968)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e december ook mijn blog van 6 december 2018 en ook mijn blog van 6 december 2017

Julia Kasdorf, Karl Ove Knausgård

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Julia Kasdorf op dit blog.

 

Hens and Chicks

After I decided the spectacular sewer pipes
planted with hens and chicks were too tacky

to keep, I started to love those succulent
single moms, also called common houseleek

and long ago planted on thatched roofs
to protect homes from lightning bolts.

Stone rose, sacred to Jupiter in the south,
Thor in the north, emblem of security

and prosperity, remedy for rashes, shingles
and caterpillars. To cast a curse,

pay a stranger to pluck a houseleek
from your neighbor’s roof. Almost asleep

beside me in my bed, the child says,
I want to go home. Stone rose sends up

a stock of astral blooms then dies, surrounded
by the offsets it produced. Sempervivum,

Linnaeus called them: always life.
Under a roof with someone who loves you

is your only home, I try to tell her, though
you will always long for what’s not there.

 

Landscape with Desire

Next month maples along this lae will rage
orange and scarlet. Firs we barely discern
on that far shore will state their dark shapes,
so we are torn between taking it all in
from the porch and taking a swim. At night
we pull on sweatshirts, lie down on the dock,
heads nestled in life preservers, and wait
for meteors to streak the August sky
like runs in the blackest stocking against
the whitest thigh. With each plummeting light,
our voices rise like love cries, more urgent
and louder than any solitary loon or coyote
calling to its mate. Only we conflate
longing and loss like this; only we wait.

 

Double the Digits

we called the game Jenny made up driving
back roads through West Virginia

at twice the speed on signs. Foot on
the gas, foot on the brake, she’d take

a 25 mile-an-hour curve at 50, triumphant
until something thudded under the hood,

then hissed as we drifted to the berm;
engine black cracked, her dad’s Peugeot

left for the wrecker, sold for scrap.
She never could tell him how girls,

16 and 18, could get so bend on speed
they’d ignore an oil light’s warning.

When my dad’s Plymouth Fury hit 78,
weightless, on a crested curve of Route 136

and nearly flew into the grill
of a soda delivery truck, we swerved

toward a pole on Donna’s side then
were gone before the guy hit his horn.

We never said it, but close calls
like that made us see state troopers

on front porches, hats in hand, moments
before our mothers open the door. Yet

we played that game every chance
we got until college separated us

from our fathers’ cars. Jenny divorced,
then married a canoe guide up north.

 

Kippen en kuikens

Nadat ik had besloten dat de spectaculaire rioolbuizen,
neergezet met kippen en kuikens, te haveloos waren

om te laten staan, begon ik te houden van die
alleenstaande moeders, ook wel gewoon huislook genoemd

en lang geleden geplant op rieten daken
om huizen te beschermen tegen bliksemschichten.

Donderkruid, heilig voor Jupiter in het zuiden,
Thor in het noorden, embleem van veiligheid

en welvaart, remedie tegen huiduitslag, gordelroos
en rupsen. Om een vloek uit te spreken,

een vreemde te betalen, om huislook te plukken
van het dak van je buren. Bijna in slaap

naast mij in mijn bed, zegt het kind,
Ik wil naar huis. Donderkruid stuurt omhoog

een voorraad astrale bloemen, sterft dan, omringd
door de loten die het voortbracht. Sempervivum,

noemde Linnaeus ze: altijd leven.
Onder een dak met iemand die van je houdt

is je enige thuis, probeer ik haar te vertellen, maar
je zult altijd verlangen naar wat er niet is.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)

 

De Noorse schrijver en vertaler Karl Ove Knausgård werd geboren in Oslo op 6 december 1968. Zie ook alle tags voor Karl Ove Knausgård op dit blog.

Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)

“Niets dan de laconieke constatering: ‘Dux maakte hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem.’ Dat is alles. Maar die engelen moeten daar een hele tijd hebben gezeten, ten minste zo lang als het duurt om brood te bakken, en hun aanwezigheid moet Lot nerveus hebben gemaakt omdat hij de enige was die wist wat ze kwamen doen. 1k zie hem voor me terwijl hij bij de oven staat te wachten tot het brood klaar is, hoe hij steeds weer naar de twee engelen gluurt die zwijgend aan tafel zitten, hoe elke keer als er weer geluid van buiten tot hen doordringt zijn wanhoop groeit, want hij weet waartoe ze in staat zijn, de inwoners van de stad, die er lucht van hebben gekregen dat er vreemden zijn en die zich intussen buiten in het donker verzamelen. Gezien alle gebeurtenissen die hieraan zijn voorafgegaan, wijst veel erop dat de engelen een zekere tegenzin uitstralen — aanvankelijk sloegen ze de uitnodiging af, ze waren van plan de nacht buiten op straat door te brengen, maar Lot drong zo aan dat ze zich ten slotte lieten overhalen — terwij1 Lot op zijn beurt een wat overijverige en babbelzieke indruk maakt in zijn poging te verhinderen dat ze doorkrijgen wat er buiten gaande is. Dan is het brood eindelijk klaar. Hij haalt het uit de oven en legt het opzij om af te koelen, zet eten en drinken op tafel, voelt zijn hart tekeergaan door hun fysieke aanwezigheid, door de kilte die om hen heen hangt, maar hij verzet zich ertegen, wrijft zich in de handen en roept opgewekt uit: ten hapje eten zal wel smaken, denk ik!’ Hij krijgt geen antwoord. Hoewel er in de Bijbel niet meer staat dan dat ze eten, ben ik ervan overtuigd dat ze behoorlijk honger hadden en flink toetastten zonder te proberen hun gulzigheid te verbergen. De exacte formulering in de tekst is: `… en ze aten bij hem.’ De onverwachte punt maakt abrupt een eind aan de zin. Maar de taal is slechts een voertuig en wat hij vervoert, wordt voortgestuwd door de bereikte snelheid, tot voorbij de punt, tot buiten de zin, tussen de regels, waar het natuurlijk niet meer gelezen kan worden, alleen vermoed. Ze eten. Terwijl ze in hun ene hand een bot hebben, waar ze met hun tanden steeds weer stukken vlees af scheuren, tasten ze met hun andere over tafel om zeker te zijn dat er een stuk brood of kaas voorhanden is zodra de hap is doorgeslikt, als die hand al niet om een kroes wijn is gekromd, die Lot voortdurend bijschenkt zonder dat ze het lijken te merken, druk bezig als ze zijn zich vol te proppen met wat er voor hen staat.”

 

Karl Ove Knausgård (Oslo, 6 december 1968)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e december ook mijn blog van 6 december 2018 en ook mijn blog van 6 december 2017

Julia Kasdorf, Evelyn Underhill

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Julia Kasdorf op dit blog.

 

A Family History

At dusk the girl who will become my mom
must trudge through the snow, her legs
cold under skirts, a bandanna tight on her braids.
In the henhouse, a klook pecks her chapped hand
as she pulls a warm egg from under its breast.
This girl will always hate hens,
and she already knows she won’t marry a farmer.
In a dim barn, my father, a boy, forks hay
under the holsteins’ steaming noses.
They sway on their hooves and swat dangerous tails,
but he is thinking of snow, how it blows
across the gray pond scribbled with skate tracks,
of the small blaze on its shore, and the boys
in black coats who skate hand-in-hand
round and round, building up speed
until the leader cracks that whip
of mittens and arms, and it jerks around
fast, flinging off the last boy.
He’d be that one- flung like a spark
trailing only his scarf.

 

First Gestures

Among the first we learn is good-bye,
your tiny wrist between Dad’s forefinger
and thumb forced to wave bye-bye to Mom,
whose hand sails brightly behind a windshield.
Then it’s done to make us follow:
in a crowded mall, a woman waves, “Bye,
we’re leaving,” and her son stands firm
sobbing, until at last he runs after her,
among shoppers drifting like sharks
who must drag their great hulks
underwater, even in sleep, or drown.

Living, we cover vast territories;
imagine your life drawn on a map–
a scribble on the town where you grew up,
each bus trip traced between school
and home, or a clean line across the sea
to a place you flew once. Think of the time
and things we accumulate, all the while growing
more conscious of losing and leaving. Aging,
our bodies collect wrinkles and scars
for each place the world would not give
under our weight. Our thoughts get laced
with strange aches, sweet as the final chord
that hangs in a guitar’s blond torso.

Think how a particular ridge of hills
from a summer of your childhood grows
in significance, or one hour of light–
late afternoon, say, when thick sun flings
the shadow of Virginia creeper vines
across the wall of a tiny, white room
where a girl makes love for the first time.
Its leaves tremble like small hands
against the screen while she weeps
in the arms of her bewildered lover.
She’s too young to see that as we gather
losses, we may also grow in love;
as in passion, the body shudders
and clutches what it must release.

 

Een familiegeschiedenis

In de schemering moet het meisje dat mijn moeder zal worden
door de sneeuw sjokken, met koude benen
onder haar rok, een bandana strak om haar vlechten.

In het kippenhok pikt een kloek naar haar gebarsten hand,
terwijl ze een warm ei onder haar borst vandaan trekt.
Dit meisje zal altijd een hekel hebben aan kippen,
en ze weet al dat ze niet met een boer zal trouwen.
In een schemerige schuur, mijn vader, een jongen, schept hooi
onder de dampende neuzen van de holsteiners.
Ze zwaaien op hun hoeven en slaan gevaarlijk met de staart,
maar hij denkt aan sneeuw, hoe hij waait
over de grijze vijver, bekrast met schaatssporen,
aan de kleine vuurgloed op de oever, en de jongens
in zwarte jassen die hand in hand schaatsen,
alsmaar rond, snelheid opbouwend
totdat de leider die gesel van wanten en armen
doet kraken, en hij snel rond-
flitst, de laatste jongen van zich afschudt.
Hij zou die ene zijn – afgeschud als een vonkje,
alleen achter zijn sjaal aan.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)

 

De Engelse dichteres Anglo-katholieke mystica en theologe  Evelyn Underhill werd geboren op 6 december 1875 in Wolverhampton, Staffordshire.  Zie ook alle tags voor Evelyn Underhillop dit blog.

 

The Naval Reserve

From the undiscovered deep
Where the blessed lie at ease —
Since the ancient navies keep
Empire of the heavenly seas —
Back they come, the mighty dead,
Quick to serve where they have led.

Rushing on the homeward gale,
Swift they come, to seek their place
Where the grey flotillas sail,
Where the children of their race
Now against the foe maintain
All they gave their lives to gain.

Rank on rank, the admirals
Rally to their old commands;
Where the crash of battle falls,
There the one-armed hero stands.
Loud upon his phantom mast
Speak the signals of the past.

Where upon the friendly wave
Stand our squadrons as of old,
Where the lonely deed and brave
Shall the ancient torch uphold —
Strive for England, side by side,
Those who live and those who died.

 

Evelyn Underhill (6 december 1875 – 15 juni 1941)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e december ook mijn blog van 6 december 2018 en ook mijn blog van 6 december 2017

Advent Calendar (Rowan Williams), Julia Kasdorf

Bij de 2e zondag van de Advent

 

De Annunciatie door Hendrick ter Brugghen, ca. 1624

 

Advent Calendar

He will come like last leaf’s fall.

One night when the November wind
has flayed the trees to bone, and earth
wakes choking on the mould,
the soft shroud’s folding.

He will come like frost.
One morning when the shrinking earth
opens on mist, to find itself
arrested in the net
of alien, sword-set beauty.

He will come like dark.
One evening when the bursting red
December sun draws up the sheet
and penny-masks its eye to yield
the star-snowed fields of sky.

He will come, will come,
will come like crying in the night,
like blood, like breaking,
as the earth writhes to toss him free.
He will come like child.

 

Rowan Williams (Swansea, 14 juni 1950)
Swansea in de kersttijd

 

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Julia Kasdorf op dit blog.

 

Wat ik van mijn moeder heb geleerd

Ik heb van mijn moeder geleerd hoe ik de levenden
lief moet hebben, om voldoende vazen bij de hand te hebben
voor het geval je je naar het ziekenhuis moet haasten
met gesneden pioenrozen uit het perk, de zwarte mieren
nog plakkend aan de knoppen. Ik heb geleerd om potten te bewaren
groot genoeg om er fruitsalade in te conserveren voor een heel
rouwend huishouden, om ingemaakte peren en perziken
in blokjes te verdelen, om door donkerrode druivenschillen te snijden
en de kweekzaadjes met een mespunt eraf te schrapen.
Ik heb geleerd om een opgebaarde te bezoeken, ook al kende ik
de overledene niet, om de vochtige handen te drukken
van de levenden, om in hun ogen te kijken en medeleven
te betuigen, alsof ik toen al het verlies begreep.
Ik heb geleerd dat alles wat we ook maar zeggen niets betekent,
wat iemand zich zal herinneren, is dat we kwamen.
Ik leerde te geloven dat ik de kracht had om vreselijke pijnen
te verzachten, significant als een engel.
Als een dokter leerde ik uit andermans
lijden mijn eigen bruikbaarheid te maken, en als je eenmaal
weet hoe je dit doet, kun je nooit weigeren.
Aan elk huis dat je betreedt, moet je genezing
aanbieden: een chocoladetaart die je zelf hebt gebakken,
de zegen van je stem, je kuise aanraking.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e december ook mijn blog van 6 december 2018 en ook mijn blog van 6 december 2017

Julia Kasdorf

De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zij groeide op in de buitenwijken van Pittsburgh. Haar ouders waren Doopsgezinden die ervoor hadden gekozen hun landelijke gemeenschap te verlaten om in een stedelijke omgeving te werken. Kasdorf bezocht Goshen College, maar behaalde haar B.A. en Ph.D. aan de New York University. Als student aan het Goshen College bezocht Kasdorf in 1982 China voor het Study-Service Trimester aan het Sichuan Teachers College. Ze publiceerde “Moss Lotus”, een gedichtenbundel geïnspireerd door haar ervaringen in China, als tweedejaars Engelse major in Gosen in 1983. Kasdorf behaalde haar B.A., M.A. in creatief schrijven, en Ph.D. van New York University (1997), waar ze onder meer studeerde bij dichter Yehuda Amichai. Kasdorf begon al tijdens haar middelbare schooltijd gedichten te schrijven. Haar eerste gepubliceerde gedicht verscheen in 1977 in Images Remembered II, een bloemlezing van het Poets-in-the-Schools-programma van de Pennsylvania Council on the Arts. In 1981 won ze de Scholastic Writing Awards met werk dat vervolgens werd gepubliceerd in Literary Cavalcade. In 1992 verscheen haar bundel “Sleeping Preacher”, gevolgd door “Eve’s Striptease” (1998) en “Poetry in America” (2011).

What I Learned From My Mother

I learned from my mother how to love
the living, to have plenty of vases on hand
in case you have to rush to the hospital
with peonies cut from the lawn, black ants
still stuck to the buds. I learned to save jars
large enough to hold fruit salad for a whole
grieving household, to cube home-canned pears
and peaches, to slice through maroon grape skins
and flick out the sexual seeds with a knife point.
I learned to attend viewings even if I didn’t know
the deceased, to press the moist hands
of the living, to look in their eyes and offer
sympathy, as though I understood loss even then.
I learned that whatever we say means nothing,
what anyone will remember is that we came.
I learned to believe I had the power to ease
awful pains materially like an angel.
Like a doctor, I learned to create
from another’s suffering my own usefulness, and once
you know how to do this, you can never refuse.
To every house you enter, you must offer
healing: a chocolate cake you baked yourself,
the blessing of your voice, your chaste touch.

 

Underground

During those years, petals were purged from their stems.
At first, greenhouse panes shattered
on chrysanthemum’s upturned buds;
clay pots crushed into shards.
Flowers in public squares
tilled under to grow turnips,
radishes, cabbages for the masses.
Seeds grew old and impotent in their packs;
bulbs shriveled and died in dark cellars.
Bonsais hunched under tea tables
in hushed, city apartments
while peasants risked only a ragged row
of marigolds along the mud walls of home.
Perhaps the perennials persisted,
their roots ignorant of the law —
stems, straining up through earth
to be trampled — or secretly saved,
petals pressed in books like isinglass icons.

 
Julia Kasdorf (Lewistown, 6 december 1962)