E. du Perron, Odysseas Elytis, Leo Perutz

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd  geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Zie ook mijn blog van 2 november 2006.

 

 Uit: Uren met Dirk Coster

“Bij het laatste geschrift van onze auteur: een brochure van 30 pagina’s, maar een balans van tien jaren kulturele werkzaamheid, keren wij terug tot het programma van De Stem, dat wij in het Verzameld Proza I voorbijgingen. De heer Coster is herhaaldelik aangevallen om zijn eties kleurtje, hetgeen Anthonie Donker (geheel ingepalmd door zijn liefde toch voor heel het Leven!) aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Dit laatste is een grappig staaltje van verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs, die hij af en toe verkeerd te pas brengt; men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelik verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, – men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de etika laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (eticisme en estetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een verdedigende houding mogelijk is. Maar hij kon toch weten, en weet immers ook, dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ‘ontaardingen’ zegt, waar een ander zou spreken van ‘vervelende dingen’. Het z.g. ‘ethicisme’ en ‘aesthetisme’, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelik dat voor deze tijdschriftleider ieder spel uiteraard uit den boze was; hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.

De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het etiese, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn machiavellisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde?

 

Perron

E. du Perron (2 november 1929 – 14 mei 1940)

 

De Griekse dichter Odysseas Elytis (pseudoniem voor Odysseas Alepoudhelis) werd op 2 november 1911 te Iraklion op Kreta geboren. Zie ook mijn blog van 2 november 2006.

 

DEATH AND RESURRECTION

OF CONSTANTINOS PALAEOLOGOS

 

As he stood there erect before the Gate

and impregnable in his sorrow

 

Far from the world where his spirit sought

to bring Paradise to his measure 

And harder even than stone 

for no one had ever looked

on him tenderly – at times his crooked teeth

whitened strangely

 

And as he passed by with his gaze a little

beyond mankind and from them all

extracted One who smiled on him

The Real one

Whom death could never seize

 

He took care to pronounce the word

sea clearly that all the dolphins

within it might shine

And the desolation so great it might

contain all of God

and every  waterdrop ascending steadfastly toward

the sun

 

As a young man he had seen gold glittering

and gleaming on the shoulders of the great

And one night

he remembers

during a great storm the neck of the sea

roared so it turned murky

but he would not submit to it

 

The world’s an oppressive place to live through

yet with a little pride it’s worth it.

 

        II

 

Dear God what now

Who had to battle with thousands

and not only his loneliness

Who?

He who knew with a single word

how to slake the thirst of entire worlds

What?

 

From whom they had taken everything

And his sandals with their criss-crossed

straps and his pointed trident

and the wall he mounted every afternoon like

an unruly and pitching boat

to hold the reigns against the weather

 

And a handful of vervain

which he had rubbed on a girl’s cheek

at midnight

to kiss her

(how the waters of the moon gurled

on the stone steps three cliff-lengths

above the sea…)

 

Noon out of night

And not one person by his side

Only his faithful words that mingled

all their colors to leave in his hand

a lance of white light

 

And opposite

along the whole wall’s length

a host of heads poured in plaster

as far as his eyes could see

 

“Noon out of night – all life a radiance!”

he shouted and rushed into the horde

dragging behind him an endless golden line

 

And at once he felt

the final pallor

overmastering him

as it hastened from afar.

 

            III

 

Now

as the sun’s wheel turned more and more swiftly

the courtyards plunged into winter and once

again emerged red from the geranium

 

And the small cool domes

like blue medusae

reached each time higher to the silverwork

the wind so delicately worked as a painting

for other times more distant

 

Virgin maidens

their breasts glowing a summer dawn

brought him branches of fresh palm leaves

and those of the myrtle uprooted

from the depths of the sea

 

Dripping iodine

While under his feet he heard

the prows of black ships

sucked into the great whirlpool

the ancient and smoked seacraft

from which still erect with riveted gaze

the Mothers of God stood rebuking

 

Horses overturned on dumpheaps

a rabble of buildings large and small

debris and dust flaming in the air

 

And there lying prone

always with an unbroken word

between his teeth

                   Himself

                 the last of the Hellenes!

 

Elytis_Complete_Poems_Cover

Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996)

 

De Oostenrijkse schrijver Leo Perutz werd geboren op 2 november 1882 in Praag. Zie ook mijn blog van 2 november 2006.

E. du Perron, Odysseas Elytis, Leo Perutz

De nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd  geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Hij richtte samen met Menno ter Braak en Maurice Roelants het invloedrijke literaire tijdschrift Forum op. E. du Perron groeide in Nederlands-Indië op en was daar werkzaam als schrijver en journalist. In 1921 verhuisde hij met zijn ouders naar Europa, die gingen wonen op een kasteel in het Zuid-Belgische Gistoux. Du Perron bezocht verschillende steden en na zes maanden ging hij op het kasteel bij zijn ouders wonen maar hij voelde zich in België niet op z’n plaats en zocht afleiding in Parijs, Brussel en Nederland. Hij stierf op dezelfde dag als zijn vriend Ter Braak, maar aan een hartaanval.

 

Het kind dat wij waren

Wij leven ’t heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeders nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen
verwondering en teêrste vriendelijkheden

Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wij handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
’t Eenzame kleine kind, zelf langverdwenen
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen
tussen de dode heren en mevrouwen.

 

De Francs-Tireurs

Geen Pennewip met brillende argus-ogen
hebben wij ooit één regel toegedacht.
Geen jongedames die, beheerst en zacht,
als door een rietje, van de lettren zogen.

Geen kenners, die het hoge braaf verhogen,
slechts prijzen wat vertrouwd is, langgeacht.
Geen vakmans-oordeel hebben wij betracht,
geen boekverkopers-reekning overwogen.

Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt,
maakt onze maag afkerig van ’t gekruide.

Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd,
geen Etika kan iets voor ons beduiden.

De Poëzie blijft, naakt en ongekromd,
een Tijdverdrijf voor enkle Fijne Luiden.

DUPERRON

E. du Perron (2 november 1929 – 14 mei 1940)

 

Odysseas Elytis (pseudoniem voor Odysseas Alepoudhelis) werd op 2 november 1911 te Iraklion op Kreta geboren en stierf 1996 in Athene. Hij vertaalde uit een half dozijn talen o.a. Eluard, Gide, Rimbaut, Brecht, Eliot, Pound, Lorca, Ungaretti, Maiakowski. Hij publiceerde essays en kritieken, maar is vooral om zijn poëzie bekend. Hij schreef in totaal vijftien, overwegend surrealistische poëziebundels. In 1979 ontving hij de Nobelprijs. Een belangrijke uitspraak van deze universele dichter is, dat de poëzie het geweten van de mensen kan veranderen.

 

      GIFT SILVER POEM

 

I know that all this is worthless  and that the language

I speak doesn’t have an alphabet

Since the sun and the waves are a syllabic script

which can be deciphered only in the years of sorrow and exile

And the motherland  a fresco with successive overlays

frankish or slavic which, should you try to restore,

you are immediately sent to prison and

held responsible

 

To a crowd of foreign Powers  always through

the intervention of your own

 

As it happens for the disasters

But  let’s imagine that in an old days’ threshing-floor

which might be in an apartment-complex children

are playing and  whoever loses

 

Should, according to the rules, tell the others

and give them a truth

 

Then everyone ends up  holding in his

hand a small

Gift, silver poem.

 

 

Vertaald door  Marios Dikaiakos

 

 

Op het feest van Akindynos, Elpidoforos, Anempodistos

 

Nu houd ik mijn blik gericht op de boot die leeg zal zijn
Als je instapt, op een uitgestrekt Zeekerkhof
Met marmeren Meisjes die bloemen dragen. Het zal
nacht zijn en augustus
De tijd waarbij de sterrenbeelden wisselen van wacht. En
de bergen gewichtloos
Vol donkere nevel zweven even boven
de grenslijn van de horizon
Geuren hier of daar van verbrand gras. En verdrietigheid
van ongekende soort
Die uit de hoogte
neerstroomt op de ingeslapen zee
In mij fonkelt wat ik niet ken. Toch fonkelt het
Ach schoonheid al gaf je mij nooit helemaal jezelf
Iets tenminste kon ik jou ontvreemden. Ik noem: dit glimpje
groen in de ogen van het meisje dat voor het eerst
Ingaat op de liefde en dat andere onsje goud, waar
je het ook legt het juliet.
Trek voort aan de riemen jullie gewend aan eeltig werk.
Mij krijg je niet mee waar de anderen gaan
Dit gebeurt niet. Ik ben niet bestemd om mij in te lijven
Als vazal van de hemel daar ook wil ik weerom vrij zijn
En echt mezelf. Dit vertelt ook de wind.

 

Vertaald door Guido Demoen 

ElytisOdysseas

Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996)

 

Leo Perutz werd geboren op 2 november 1882 in Praag. Zodoende was hij een burger in de Oosdtenrijks – Hongaarse dubbelmonarchie. Tot de “Anschluss”  van Oostenrijk aan Duitsland in 1938 woonde hij in Wenen. Daarna emigreerde hij naar Palestina. Hij was een wiskundige van wereldklasse en werkte als statisticus voor een verzekeringsmaatschappij. Tijdens de jaren vijftig keerde hij af en toe terug naar Oostenrijk, waar hij uiteindelijk ook stierf. Zijn eerste roman “Die dritte Kugel” schreef hij toen hij herstellende was van een wond die hij in WO I had opgelopen. Leo Peutz schreef in totaal elf romans die hem de bewondering opleverden van Jorge Luis Borges, Italo Calvino, Ian Fleming, Karl Edward Wagner en Graham Greene. Zijn bekendste roman “Nachts unter der steinernen Brücke”  bestaat uit verschillende verhalen die verbonden worden door de, in hun dromen gedeelde, liefde tussen een joodse vrouw en keizer Rudolf II.

Uit: Nachts unter der steinernen Brücke

 

Im Herbst des Jahres 1589, als in der Prager Judenstadt das große Kindersterben wütete, gingen zwei armselige Spaßmacher, ergraute Männer, die davon ihr Leben fristeten, dass sie bei den Hochzeiten die Gäste belustigten, durch die Belelesgasse, die vom Nicolasplatz zum Judenfriedhof führte.
Es dunkelte. Sie waren schwach vor Hunger, beide, denn seit zwei Tagen hatten sie nicht viel mehr als ein paar Bissen Brot gegessen. Die Zeiten waren schlimm für Spaßmacher. Denn in diesen Tagen, da der Zorn Gottes über die unschuldigen Kinder gekommen war, gab es keine Hochzeiten und keine Freudenfest in der Judenstadt.
Der eine von den beiden, Koppel-Bär, hatte schon eine Woche vorher seinen zottigen Pelz, in dem er, als wildes Tier verkleidet, seine drolligen Sprünge machte, zum Geldverleiher Markus Korivy getragen. Der andere, Jäckele-Narr, hatte seine silbernen Schellen verpfändet. Jetzt besaßen sie nichts als ihre Kleider und ihre Schuhe, und Jäckele-Narr hatte auch noch seine Geige, für die wollte der Pfandleiher nichts geben.
Sie gingen langsam, denn noch war es nicht völlig dunkel geworden, und sie wollten nicht gesehen werden, wenn sie den Friedhof betraten. So viele Jahre hindurch hatten sie sich mit ehrlicher Arbeit das Brot für alle Tage und den Bedarf des Sabbats verdient, und nun stand es so mit ihnen, dass sie des Nachts auf den Grabsteinen nach Kupferpfennigen suchen mussten, die die frommen Besucher des Friedhofes bisweilen für die Armen zurückließen.

 

perutz

Leo Perutz (2 november 1882 – 25 augustus 1957)