Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Miguel Delibes, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 Uit: Taxi

“Het was al na middernacht toen onze visite opstond en verklaarde dat het tijd werd eens naar huis te gaan.

‘Wil je een taxi?’ vroeg ik.

‘Graag.’

Ik ging naar de andere kamer en draaide het nummer van de standplaats Leidseplein. Na geruime tijd zei een schorre, doffe stem: ‘Hallo?’

‘Hebt u een wagen voor me?’ vroeg ik.

‘Een wágen?’

Het klonk verbaasd.

‘Ik spreek toch met de taxistandplaats Leidseplein?’

‘Ja – het Leidseplein, dat wel. Maar ik zie geen taxi’s op het moment. Ik sta hier. En die bel ging…’

‘O, u wacht op een taxi,’ veronderstelde ik.

‘Ik? Nee. Waar zou ik naar toe moeten?’

De stem klonk vermoeid.

‘Naar huis, bij voorbeeld,’ zei ik.

‘Ik heb geen huis. Dat wil zeggen – geen huis waar ik naar toe zou kunnen gaan. Mijn vrouw gooit de hoorn erop, als ik opbel. Toch zou ik haar graag weer eens willen zien. En de kinderen. En de honden. Die mis ik erg – de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?’

Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen kunt – auto’s, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een tram.

‘Hallo?’ riep ik, na een tijdje.

‘Alleen de liefde kan de wereld redden,’ zei de stem. ‘Ik predik de liefde. Maar waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè? Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: “Pas op,” omdat ik de enige was die wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd – gewapend? Maar iedereen keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar. Op m’n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.’

‘Ja,’ zei ik.

‘Maar zo’n psychiater… Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo’n grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde – ik was toch nog met de vrouw en de kinderen – zette ik de wagen neer en stapte uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet. Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet u wat ik nou niet snap?’

‘Nee,’ zei ik.

‘Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes. Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: “Ja.” Want ik dacht: ik ga bij die vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café, zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens niet. Ik begrijp dat niet.’

Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke Leidseplein.

‘Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc. Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: “Toen u bij ons binnen kwam riep u dat u Jezus Christus was.” Ik herinner me dat niet. Het kan bes
t. Ik predik toch ook de liefde. Maar weet u – in India ben ik geweest. En als je daar zegt dat je God bent, dan zijn de mensen blij. Ze feliciteren je.
Ze roepen: “How nice for you.” Maar hier spuiten ze je vol rommel en stoppen je onder het spanlaken. Ik…’

Er klonk hevig gekraak. Een andere stem zei: ‘Taxi Leidseplein.’

‘Mag ik een wagen van u?’ vroeg ik.”

 

Carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

A Life-Lesson 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your doll, I know;

And your tea-set blue,

And your play-house, too,

Are things of the long ago;

But childish troubles will soon pass by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your slate, I know;

And the glad, wild ways

Of your schoolgirl days

Are things of the long ago;

But life and love will soon come by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your heart I know;

And the rainbow gleams

Of your youthful dreams

Are things of the long ago;

But Heaven holds all for which you sigh. —

There! little girl; don’t cry!

 

 

 

To a Boy Whistling 

 

The smiling face of a happy boy

With its enchanted key

Is now unlocking in memory

My store of heartiest joy.

 

And my lost life again to-day,

In pleasant colors all aglow,

From rainbow tints, to pure white snow,

Is a panorama sliding away.

 

The whistled air of a simple tune

Eddies and whirls my thoughts around,

As fairy balloons of thistle-down

Sail through the air of June.

 

O happy boy with untaught grace!

What is there in the world to give

That can buy one hour of the life you live

Or the trivial cause of your smiling face! 

 

James_Whitcomb_Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916)
Portret door John Singer Sargent

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Grate Shame

„After Steven Spielberg’s film Schindler’s List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger–had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children.

What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls ‘a protest criminal,’ a so-called Ribbonman–sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire–over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.

I wanted to try to tell the tale of the Irish in the new world and the old through the experiences of those transported to Australia for gestures of social and political dissent. The suppression of dissent in Ireland of course marked both Ireland itself, the point of departure, and Australia, the shore of exile. But Australia’s place as a zone of sub-Antarctic political punishment would also influence the intense and fatally riven Irish politics of emigrant societies in the United States, Britain and Canada, and I wanted to try to tell some of that tale as well.“

Thomas_Keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Het Zwart Konijn

 

Van lappen tekkels, het speelgoedbeest

het voordeel is, lief, ze ontlopen het feest van je dood niet.

Ze kunnen op de stoffige zolder geraken,

je hebt het recht, je mag geluk vermaken

al is het klein.

Maar luister, weet, ze liggen voor altijd aan je voeten,

vervullen je geest; gestippeld hel van kleur,

geverfd gebloemd; van hout van blik de muis,

ze horen bij je thuis: dood is hun wereld schijn,

zo niet voor het zwart konijn van vlees en bloed.

 

Hij mak als het lam, een madelief verlegen,

hij verstopte zijn ogen achter sleeporen,

schuilde voor de regen onder de tuinstoel, wit,

een plaatje uit een zeer beschaafd Frans kinderboek,

een verzopen beeldje in de herfst,

hij zou je toch verzaken, zijn teken was rouw.

Die befaamde rotavond na al dat gezeur,

drie dagen examens bestellen, plicht gaat buiten de deur

eindelijk weer thuis gekomen, lag hij niet,

wat is dat nou, het hoorde immers,

gewoontegetrouw voor de kachel te dromen.

Je vond hem uitgestrekt in het late winterlicht,

stijf bij de schuur, gestorven alleen, gebroken,

hij verstoken van je gezelschap.

 

Voor het eerst zag je zijn ogen, mosagaat.

Je dacht hem eigenlijk opgezet, niet weg te cijferen

lid van de familie van katoen,

een zoen die altijd zou blijven.

Je zag hem een foto genomen in de zon

jij het kind en hij je eerste minnaar,

stijf in je armen geklemd snuffelt hij aan je haren

in eer en deugd, dit konijn laat me nooit

in de steek meende je verheugd.

Als ik sterf zit hij naast me op het kussen

houd ik zijn poot vast en hij murmelt me in slaap.

Je zocht zelfs een reismand voor hem uit;

je had zijn beeld gefixeerd, rechts hing het

aan de wand, je kon het zien in de spiegel

als je goed keek.

 

Kom, roept het konijn, kom speel met mij,

daar achter ligt een wei zoet van de klaver.

Jij hebt thee gezet,

de twee katten op de tafel, de drie kippen,

de haan, onder de stoel, hij zit naast je

op de bank: er zijn bloemen,

er is groene limonade, een bij, zomerwarmte, banket.

En god een tuinman met een baard

van zeven weken staat bij het hek.

‘Hier geeft het vreugd’ en eeuwig leven’,

staat op zijn pet in gouden letters.

 

Zo is het niet gegaan, zo leeft geen zwart konijn.

Blind was je voor de gevelde boom

achter het hek, de aangepunte takkenbos,

dor hout, een dorre vladervacht,

de bijl tegen de stommel;

dat was een andere droom.

En god een stramme tuinbaas

met een baard van zeven dagen

staat bij het prikkeldraad te zagen,

de houten hand een hark, ze wuift

kom, kom toch hier, rust zacht.

 

dirkjekuik

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
Portret door Kees Wennekendonk

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit:  Mein vergötterter Sohn Sisí  (Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)

Cecilio Rubes zögerte.

»Ach, Valentín!« sagte er schließlich. »Wir leben in einer schwierigen Zeit. In der Welt herrschen nichts als Haß und Bosheit. Krieg in Frankreich, Krieg in Portugal, Revolution in Rußland. Werden wir uns irgendwann einmal alle vertragen?«

»…alle vertragen …«, wiederholte der Buchhalter. »Wer weiß, Señor Rubes? Die Welt macht, was sie will. Vielleicht sind wir besser bedient, wenn wir unsere Welt auf unsere eigenen vier Wände beschränken: das ist ein wenig egoistisch, aber es ist besser. Es geht uns schlecht, gewiß, aber den Soldaten in den verschneiten Schützengräben und dem russischen Zaren geht es heute nacht noch schlechter.«

Cecilio Rubes wandte den Kopf, um seinen Angestellten anzusehen. Seit Tagen fragte er sich, ob der Buchhalter und seine Gehilfen wohl mit der bolschewistischen Bewegung sympathisierten. Cecilio Rubes war mißtrauisch. Schon in jungen Jahren war es ihm so vorgekommen, als ob jene, die dienten, dies nur notgedrungen taten, während sie auf ihre Gelegenheit warteten. Er hatte das Gefühl, daß seine eigenen Angestellten ihm über einer seiner makellosen Badewannen die Kehle durchschneiden würden, wenn in seiner Stadt etwas Ähnliches passieren sollte wie in Rußland. Diese Vorstellung ließ ihn unwillkürlich erschaudern.

Cecilio Rubes verabscheute Gewalt und war äußerst zartbesaitet. Warum sich heute um Dinge sorgen, die sich irgendwann ereignen konnten? Er war deprimiert, das war alles. Aber genaugenommen gab es keinen Grund für diese Niedergeschlagenheit. Er besaß ein gutgehendes Geschäft, eine hübsche Frau und alle Annehmlichkeiten, die man sich nur wünschen konnte. Valentín hatte recht. Allerdings standen die Dinge für Cecilio Rubes auch nicht ganz so günstig, wie der Buchhalter annahm. Das Geschäft lief nicht schlecht, aber es florierte auch nicht so recht. Die Bauherren hielten an alten Gewohnheiten fest und statteten die neuen Wohnhäuser nicht mit Badezimmern aus. Badewannen mit fließend Wasser waren ein ungew
ohnter Luxus in der Stadt und wurden nur vom Adel benutzt. Sein unbeirrter zehnjähriger Einsatz zeigte keinerlei greifbaren Resultate. Natürlich war es vor zwanzig Jahren mit den Klosetts genauso gewesen. Die Menschen in seiner Stadt hielten in rührender Weise an der Tradition fest. Die Leute badeten einmal monatlich im Bürgerverein oder in den Badeanstalten, oder sie badeten gar nicht. Cecilio Rubes fragte sich, ob der Fortschritt immer so langsam und zögerlich vonstatten gehen und seine Zukunft wie bislang vom regelmäßigen Verkauf von Klosetts abhängen würde. Dieser Gedanke behagte ihm gar nicht. Er träumte davon, eines Tages sagen zu können: »Ich habe bei zehn angefangen, und heute stehe ich bei hundert.« Geschäftstüchtigkeit zeigte sich nicht nur am Lebensstil – einem komfortablen Lebensstil in seinem Fall –, sondern daran, daß man gut lebte und das Anfangskapital verdoppelte, verdreifachte oder gar verzehnfachte.“

Delibes

Miguel Delibes (Valladolid,  7 oktober 1920)

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Bonehunters

Wayward winds had stirred the dust into the air earlier that day, and all who came into Ehrlitan’s eastern inland gate were coated, clothes and skin, with the colour of the red sandstone hills. Merchants, pilgrims, drovers and travellers appeared before the guards as if conjured, one after another, from the swirling haze, heads bent as they trudged into the gate’s lee, eyes slitted behind folds of stained linen. Rust-sheathed goats stumbled after the drovers, horses and oxen arrived with drooped heads and rings of gritty crust around their nostrils and eyes, wagons hissed as sand sifted down between weathered boards in the beds. The guards watched on, thinking only of the end of their watch, and the baths, meals and warm bodies that would follow as proper reward for duties upheld.

The woman who came in on foot was noted, but for all the wrong reasons. Sheathed in tight silks, head wrapped and face hidden beneath a scarf, she was nonetheless worth a second glance, if only for the grace of her stride and the sway of her hips. The guards, being men and slavish to their imaginations, provided the rest.

She noted their momentary attention and understood it well enough to be unconcerned. More problematic had one or both of the guards been female. They might well have wondered that she was entering the city by this particular gate, having come down, on foot, this particular road, which wound league upon league through parched, virtually lifeless hills, then ran parallel to a mostly uninhabited scrub forest for yet more leagues. An arrival, then, made still more unusual since she was carrying no supplies, and the supple leather of her moccasins was barely worn. Had the guards been female, they would have accosted her, and she would have faced some hard questions, none of which she was prepared to answer truthfully.”

steven-erikson

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Brüderschaft

 

Im Krug zum grünen Kranze
Da kehr’ ich durstig ein,
Da saß ein Wandrer drinnen
Am Tisch bei kühlem Wein.

Ein Glas war eingegossen,
Das wurde nimmer leer;
Sein Haupt ruht auf dem Bündel,
Als wär’s ihm viel zu schwer.

Ich tät mich zu ihm setzen,
Ich sah ihm ins Gesicht,
Das schien mir gar befreundet,
Und dennoch kannt’ ich’s nicht.

Da sah auch mir ins Auge
Der fremde Wandersmann
Und füllte meinen Becher
Und sah mich wieder an.

Hei, was die Becher klangen!
Wie brannte Hand in Hand!
“Es lebe die Liebste deine,
Herzbruder, im Vaterland!”

 

Mueller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Miguel Delibes, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007.

 

Ongerust

 

„Tien uur ’s avonds. In het café was het eb. De bar werd zolang waargenomen door een beleefde Marokkaan die net genoeg Nederlands verstond om je geen arsenicum te geven als je pils vroeg. Er zaten twee ontheemde landgenoten van hem op de krukken, intens luisterend naar de Marokkaanse plaat die in de jukebox zit omdat hier veel gastarbeiders komen. Aan de capriolen van de zingende stem kon je horen hoe ver ze van huis waren.

Aan een tafeltje zat een oud echtpaar koffie te drinken. De man, die iets weg had van een verwoeste held, zei op gepijnigde toon: ‘Wat ’n herrie, hè?’

‘Ik hou wel van levendigheid,’ antwoordde de vrouw. ‘Ik wel. Nou ik eens.’

‘Ik heb altijd hard gewerkt,’ sprak de man mat.

‘Ja, ja…’

‘En ik móést veel in cafés komen voor de zaken.’

‘Ja – en voor de wijven,’ riep ze.

Een zware vrouw was ze, ééns begeerlijk geweest voor een gulzige natuur.

‘Geef mij nou maar eens een lekker likeurtje, daar heb ik nou eens trek in,’ zei ze. De man stond vermoeid op en ging, aan de bar, de Marokkaan duidelijk maken wat zij begeerde. Met veel wijzen op de flessen lukte het.

‘En mij nog een kop koffie,’ voegde hij er toonloos aan toe. Hij leek me uitgewoed, helemaal toe aan pantoffels en leugens. Toen hij terugliep naar het tafeltje, ging de deur open en kwam een veel jonger paar binnen. Begin veertig waren ze. De vrouw liep voorop, nogal snel. Ze was te goed gekleed voor deze kroeg. Een mooi, beweeglijk, wat doorlijnd gezicht had ze. Lachen kon ze wel, maar nu niet. Haar ogen stonden een beetje troebel.

‘Leuk is het hier,’ zei ze, op een kruk klimmend.

‘Vin je?’ vroeg de man omzichtig.

Hij was het er niet mee eens en bleef staan, met één arm leunend op de bar. Bezorgd keek hij naar haar. Hij zag eruit of hij de situatie doorgaans meester was. Maar deze niet.

De Marokkaan vervoerde het blad met het likeurtje en de kop koffie zó krampachtig dat omvallen onvermijdelijk leek. Maar het liep goed af want zijn voetenwerk was zeer soepel. Je hebt ook zulke kunstschaatseressen, die sierlijk over het ijs zweven, maar hun armen bewegen of ze de was ophangen.

‘Ik wil wel een sherrietje,’ zei de vrouw aan de bar.

‘Zou je ’t wel doen?’ vroeg hij. ‘We kunnen misschien beter naar huis gaan.’

Maar de Marokkaan had deze bestelling zonder ondertitels begrepen en zette het glas triomfantelijk voor haar neer.

‘En naar de tv kijken of zo iets?’ vroeg ze geïrriteerd. ‘Dat kan ik nu niet. Ik ben ongerust. Ik ben altijd ongerust als ze met Elly in die danstent is. ’t Soort kerels dat daar komt…’

‘Ach…,’ begon de man.

‘Een kind van veertien hoort daar niet,’ zei ze heftig.

Ze nam een grote slok.

‘Maar ze doet altijd wat ze belooft,’ antwoordde hij zacht, maar toch voor ieder hoorbaar. ‘Als ze zegt: “kwart over twaalf thuis,” dan is ze kwart over twaalf thuis. Ik heb haar geld voor een taxi gegeven. En ze weet dat ze op straat alléén moet lopen waar het licht is en waar mensen zijn. Niet op donkere grachten. Dat heeft ze me belóófd…’

Ze haalde haar schouders op, dronk het glas leeg en zei: ‘Nog een.’

De dikke vrouw aan het tafeltje stond op.

‘Wat ga je doen?’ vroeg de man.

‘Stukkie muziek maken,’ zei ze. ‘Ik hou van levendigheid. En als jij tóch niet praat…’

Ze liep naar de jukebox, deed er geld in en drukte zomaar op een knop.

‘Ik moet Fred nog even bellen over die vergadering, anders wordt het te laat,’ zei de jongeman aan de bar.

‘Doe ’t nou rustig, alsjeblieft. We moeten gewoon zijn, als ze thuiskomt. Gewoon.’

Hij liep naar de telefooncel achterin het café.

Uit de jukebox kwam nu de donkere stem van Cleo Laine. Ze zong ‘There’s something sad’, erg mooi en erg toepasselijk.

‘Vind je dat nou zo’n leuk moppie?’ vroeg de oude man.

‘’t Is muziek, niet?’ riep de vrouw. ‘Ik hou van levendigheid. Van die stilte word ik gek. Jij hebt vroeger genoeg levendigheid gehad.’

De vrouw aan de bar dronk het glas weer leeg en staarde in de spiegel. There’s something sad. Het lied overspoelde haar, als mist. De man nam een slok uit zijn kopje en zei: ‘De koffie is hier goed. Een lekker koppie koffie is wat waard.’

 

carmiggelt_kl

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

 

A Barefoot Boy

 

A barefoot boy! I mark him at his play —
For May is here once more, and so is he, —
His dusty trousers, rolled half to the knee,
And his bare ankles grimy, too, as they:
Cross-hatchings of the nettle, in array
Of feverish stripes, hint vividly to me
Of woody pathways winding endlessly
Along the creek, where even yesterday
He plunged his shrinking body — gasped and shook —
Yet called the water “warm,” with never lack
Of joy. And so, half enviously I look
Upon this graceless barefoot and his track, —
His toe stubbed — ay, his big toe-nail knocked back
Like unto the clasp of an old pocketbook.

 

 

 

A Noon Interval

 

A deep, delicious hush in earth and sky —
A gracious lull–since, from its wakening,
The morn has been a feverish, restless thing
In which the pulse of Summer ran too high
And riotous, as though its heart went nigh
To bursting with delights past uttering:
Now–as an o’erjoyed child may cease to sing
All falteringly at play, with drowsy eye
Draining the pictures of a fairy-tale
To brim his dreams with–there comes o’er the day
A loathful silence wherein all sounds fail
Like loitering sounds of some roundelay . . .
No wakeful effort longer may avail —
The wand waves,
and the dozer sinks away.

 

James-Whitcomb-Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober1849 – 22 juli 1916)

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Aanvankelijk studeerde hij voor priester, maar brak die opleiding af en studeerde rechten. In de jaren ’60 begon hij al met het schrijven van verhalen. De eerste bekende roman die hij schreef was “The Chant Of Jimmy Blacksmith” (1972), over rassendiscriminatie tegen de Aboriginals.

In 1982 schreef hij zijn meest bekende boek, namelijk “Schindler’s Ark”, over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Dit boek werd later succesvol verfilmd door Steven Spielberg onder de naam “Schindler’s List”.

 

Uit: Schindler’s Ark

 

“General Sigmund List”s 5 armored divisions, driving north from the Sudetenland, had taken the sweet south Polish jewel of Cracow from both flanks on September 6, 1939. And it was in their wake that Oskar Schindler entered the city which, for the next five years, would be his oyster. Though within the month he would show that he was disaffected from National Socialism, he could still see that Cracow, with its railroad junction and its as yet modest industries, would be a boomtown of the new regime. He wasn”t going to be a salesman anymore. Now he was going to be a tycoon.

It is not immediately easy to find in Oskar”s family”s history the origins of his impulse toward rescue. He was born on April 28, 1908, into the Austrian Empire of Franz Josef, into the hilly Moravian province of that ancient Austrian realm. His hometown was the industrial city of Zwittau, to which some commercial opening had brought the Schindler ancestors from Vienna at the beginning of the sixteenth century.

Herr Hans Schindler, Oskar”s father, approved of the imperial arrangement, considered himself culturally an Austrian, and spoke German at the table, on the telephone, in business, in moments of tenderness. Yet when in 1918 Herr Schindler and the members of his family found themselves citizens of the Czechoslovak republic of Masaryk and Benes, it did not seem to cause any fundamental distress to the father, and even less still to his ten-year-old son. The child Hitler, according to the man Hitler, was tormented even as a boy by the gulf between the mystical unity of Austria and Germany and their political separation. No such neurosis of disinheritance soured Oskar Schindler”s childhood. Czechoslovakia was such a bosky, unravished little dumpling of a republic that the German-speakers took their minority stature with some grace, even if the Depression and some minor governmental follies would later put a certain strain on the relationship. Zwittau, Oskar”s hometown, was a small, coal-dusted city in the southern reaches of the mountain range known as the Jeseniks. Its surrounding hills stood partly ravaged by industry and partly forested with larch and spruce and fir. Because of its community of German-speaking Sudetendeutschen, it maintained a German grammar school, which Oskar attended. There he took the Real-gymnasium Course which was meant to produce engineers—mining, mechanical, civil—to suit the area”s industrial landscape. Herr Schindler himself owned a farm-machinery plant, and Oskar”s education was a preparation for this inheritance.”

keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. De in Utrecht wonende en werkende Dirkje werd geboren als William Diederich Kuik. In 1977 ging Kuik de voornaam Dirkje bezigen en in 1979 liet Kuik zich in een ziekenhuis in Londen opereren en ging sindsdien geheel door het leven als vrouw. Over haar operatie, haar belevenissen als genderdiasporapatiënt, zoals zij het noemde en hoe zij haar leven na de operatie weer oppakte schreef ze uitgebreid, met name in Huishoudboekje met rozijnen.

Kuik studeerde enige tijd aan de Rijksacademie voor beeldende kunst in Amsterdam, was kunstrecensent bij Het Parool en tekende voor Vrij Nederland. In 1960 richtte Kuik samen met Moesman en Van Maarseveen het grafisch gezelschap De Luis op. Deelnemende kunstenaars met uiteenlopende ideeën wisselden elkaar af gedurende twintig jaar.

Als graficus, illustrator en tekenaar legde ze zich toe op stadsgezichten, figuurvoorstellingen en portretten, daarnaast was ze schrijver en dichter. Als dichter debuteerde ze in 1969 met de bundel 45 Gedichten, nog onder de naam William D. Kuik. Het werk wordt gezien als belangrijke bijdrage tot de Nederlandse neoromantische stroming. Voor Utrechtse Notities uit 1969 ontving ze de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam. De door Kuik zelf geïllustreerde feuilleton De held van het potspel uit 1974 werd bekroond met de Vijverbergprijs.

 

 

Geesten van stand

 

Geesten van stand wonen, men weet het,
gaarne onder een steen.
En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde,
de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde
muis kan het u vertellen.
Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden,
zegt toch ook het boek
met gekleurde houtgravure, kleur van broodjes
harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw
vervuld de kinderhand.

 

kuik_boyer

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Hij volgde o/a/ tekenonderwijs aan de Escuela de Artes y Oficios. In 1938 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine. Later studeerde hij economie en rechten en volgde hij ook nog een snelcursus journalistiek in Madrid.
In 1941 begon Miguel Delibes als tekenaar bij de krant “El norte de Castilla” In 1944 werd hij redacteur van diezelfde krant. Na banen bij een bank en als leraar werd hij vanaf 1945 als schrijver actief. In 1947 verscheen zijn eerste werk “La sombra del Ciprés es alargada” waar hij een jaar later de Premio Nadal voor ontving. 1962 verfilmde Ana Mariscal zijn roman El camino; dat was de start van meer films, gebaseerd op zijn werk. Delibes ontving o.a. de staatprijs voor Spaanse literatuur en de Cervantes prijs.

 

Uit:  Mein vergötterter Sohn Sisí  (Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)

 

Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenste
r zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag.
Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel – dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel – die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus.
Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen:
»Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute … Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.«
Der Buchhalter, der über einer Kladde saß, war alt und hatte seine Lesebrille auf die Stirn geschoben. Er echote:
»…etwas Merkwürdiges geht mit mir vor … Auch Ihr Vater erforschte jede Weihnachten sein Gewissen und war besonders vertraulich an diesem Abend, Señor Rubes. Das ist so bei gutherzigen Menschen wie Ihnen und Ihrem Herrn Papa.«
Cecilio Rubes vollführte eine unbestimmte Geste mit seiner feisten, weichen, gepflegten Hand. Vielleicht war seine Geste Ausdruck eines unterschwelligen Überdrusses. Cecilio Rubes fragte:
»Glauben Sie, daß ein Mann von fünfunddreißig Jahren des Lebens so überdrüssig sein kann, daß er nicht mehr leben möchte?«
Der Buchhalter richtete sich auf. In seinem gleichmütigen Gesicht zeigte sich ein wenig Furcht; sein Bärtchen bebte leicht. Er antwortete:
»…nicht mehr leben möchte … Ich denke schon. Aber das trifft nicht auf Sie zu, Señor Rubes. Sie leiten eines der angesehensten Unternehmen der Stadt, und Sie haben eine wunderbare Frau und ein schönes Haus, das Leben meint es gut mit Ihnen.«

 

miguel-delibes

Miguel Delibes (Valladolid,  7 oktober 1920)

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Hij groeide op in Winnipeg. Erikson is opgeleid tot antropoloog en archeoloog en tevens afgestudeerd aan de Iowa Writer’s Workshop.

Zijn eerste fantasieboek Gardens of the Moon (1999) is tevens het eerste boek van het “Malazan Book of the Fallen”. Het werk zal uiteindelijk uit tien delen bestaan. De boeken beschrijven vele personages en culturen. Erikson bedacht de Malazan wereld samen met Ian Cameron Esslemont.

 

Uit: Toll the Hounds

 

“Surrounded in a city of blue fire, she stood alone on the balcony. The sky’s darkness was pushed away, an unwelcome guest on this the first night of the Gedderone Fete. Throngs filled the streets of Darujhistan, happily riotous, good- natured in the calamity of one year’s ending and another’s beginning. The night air was humid and pungent with countless scents.

There had been banquets. There had been unveilings of eligible young men and maidens. Tables laden with exotic foods, ladies wrapped in silks, men and women in preposterous uniforms all glittering gilt – a city with no standing army bred a plethora of private militias and a chaotic proliferation of high ranks held, more or less exclusively, by the nobility.

Among the celebrations she had attended this evening, on the arm of her husband, she had not once seen a real officer of Darujhistan’s City Watch, not one genuine soldier with a dusty cloak- hem, with polished boots bearing scars, with a sword- grip of plain leather and a pommel gouged and burnished by wear. Yet she had seen, bound high on soft, well- fed arms, torcs in the manner of decorated soldiers among the Malazan army – soldiers from an empire that had, not so long ago, provided for Darujhistan mothers chilling threats to belligerent children. ‘Malazans, child! Skulking in the night to steal foolish children! To make you slaves for
their terrible Empress – yes! Here in this very city!’

But the torcs she had seen this night were not the plain bronze or faintly etched silver of genuine Malazan decorations and signi.ers of rank, such as appeared like relics from some long- dead cult in the city’s market stalls. No, these had been gold, studded with gems, the blue of sapphire being the commonest hue even among the coloured glass, blue like the blue .re for which the city was famous, blue to proclaim some great and brave service to Darujhistan itself.

Her fingers had pressed upon one such torc, there on her husband’s arm, although there was real muscle beneath it, a hardness to match the contemptuous look in his eyes as he surveyed the clusters of nobility in the vast humming hall, with the proprietary air he had acquired since attaining the Council. The contempt had been there long before and if anything had grown since his latest and most triumphant victory.”

 

eriksonsnovels

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

Wanderschaft

 

Das Wandern ist des Müllers Lust,
Das Wandern!
Das muß ein schlechter Müller sein,
Dem niemals fiel das Wandern ein,
Das Wandern.

Vom Wasser haben wir’s gelernt,
Vom Wasser!
Das hat nicht Rast bei Tag und Nacht,
Ist stets auf Wanderschaft bedacht,
Das Wasser.

Das sehn wir auch den Rädern ab,
Den Rädern!
Die gar nicht gerne stille stehn,
Die sich mein Tag nicht müde drehn,
Die Räder.

Die Steine selbst, so schwer sie sind,
Die Steine!
Sie tanzen mit den muntern Reihn
Und wollen gar noch schneller sein,
Die Steine.

O Wandern, Wandern, meine Lust,
O Wandern!
Herr Meister und Frau Meisterin,
Laßt mich in Frieden weiter ziehn
Und wandern.

 

muller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)

Simon Carmiggelt, Wilhelm Müller, James Whitcomb Riley

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

De groeten

“Aan het eind van de middag kwam mijn vrouw met een tas vol boodschappen thuis en zei: ‘Je moet de groeten hebben.’

‘Van wie?’ vroeg ik.

Ofschoon het een redelijke vraag was, keek ze een beetje geïrriteerd. Ze begon haar mantel los te knopen en zei: ‘Ja, van wie? Dat is het nou juist. Ik weet de naam bijna, maar toch net niet. Hij ligt in m’n mond, maar wil er niet uit. Dat heb ik steeds meer tegenwoordig.’

‘Ik ook,’ zei ik.

Ze liep naar de gang om haar mantel op te hangen. Toen ze in de kamer terugkeerde, vroeg ik: ‘Was ’t een man of een vrouw?’

‘Een man natuurlijk.’

‘Wat is daar zo natuurlijk aan?’

‘Ik heb ‘m toch gezien.’

‘Ja, maar ik niet,’ zei ik. ‘Wat voor sóórt man? Wat doet-ie?’

‘Acteur. Een hele leuke jongen. We hebben wat afgelachen met hem.’

‘Is-ie in de twintig of in de dertig?’

‘Ben je gek, hij is minstens vijftig,’ riep ze.

‘Vijftig is de ouderdom der jeugd en de jeugd der ouderdom,’ zei ik.

‘Heel goed. Zeker niet van jou.’

‘Van Victor Hugo. Maar waarom noem jij een man van vijftig een jongen?’

‘Omdat-ie nog een jongen was toen we zoveel met hem lachten. Maar dat was vijfentwintig jaar geleden. Toen we nog dag en nacht bij de weg waren. We vonden hem in elke kroeg. Acteur. Veel komisch werk. Erg bekend, maar géén Ko van Dijk. Toe nou. Hij had geen gewone naam. Hè, zeg nou eens wat.’

‘Detlev Klaasvader?’ opperde ik.

‘Zo heet niemand,’ riep ze geërgerd. ‘Hij is klein en dun en beweeglijk. Televisie doet-ie ook wel. Dat ik nou niet op die naam kan komen… Als ik ‘m zei zou je meteen roepen: “O, die.” En ik heb ‘m bijna. Een beetje vreemde naam.’

‘Wiebe Worgdrager?’

‘Hè, doe nou niet zo lollig.’

‘Rustig,’ zei ik. ‘Laten we methodisch te werk gaan. We kunnen hem misschien opbouwen uit bijpassende gegevens. Jij hebt vanmiddag met hem gesproken. Wat vertelde hij?’

‘Niks.’

‘Niks? Hoe kan dat nou?’

‘Ik liep in de Leidsestraat,’ zei ze. ‘En hij liep op de andere stoep in de tegenovergestelde richting. We wuifden naar elkaar. En hij riep: “Doe de groeten.” Meer niet. Op dat ogenblik wist ik hoe hij heette, maar het zakte meteen weg. En het wil niet terugkomen.’

Ze schudde zorgelijk haar hoofd.

‘Ik word seniel, geloof ik,’ zei ze.

‘Zolang je mijn naam nog weet is er niets aan de hand. Laten we doorgaan. Vroeger hebben we hem vaak ontmoet. Weet je dáárover nog bijzonderheden die zouden kunnen leiden tot het vaststellen van zijn identiteit?’

‘Nou, veel gelachen, hè…’

‘Dat hebben we met alle acteurs gedaan.’

‘Wacht eens, hij was met zo’n blond meisje. Een mooi meisje.’

‘Naam?’ vroeg ik.

‘Weet ik niet. Maar haar vader was een soort schrijver, die ook altijd in de kroeg zat.’

‘Hoe heette die dan?’

‘Een heel gewone naam. Als Jansen, maar dan anders.’

‘Zal ik je de ledenlijst van de Vereniging van Letterkundigen even voorlezen?’ vroeg ik.

‘O nee, daar is-ie vast geen lid van. Een veel te dwarse man. Eénling. En geschreven heeft-ie niks, want hij ging later pas schrijven, als er een betere wereld was.’

‘Dat kan dus wel nog even een tijdje aanlopen,’ zei ik. ‘Hoe zag hij eruit?’

‘Een rond wit gezicht. Hij dronk altijd pils.’

‘Laten we het opgeven,’ zei ik. ‘Ze hebben allemaal ronde witte gezichten en ze drinken allemaal pils.’

Zo eindigde het gesprek in de middag. Maar ’s nachts werd ik met een schok wakker. Er brandde licht en mijn vrouw zat op de rand van het bed.

‘Wat doe je?’ vroeg ik.

‘Hè, ik had ‘m bijna, die naam,’ riep ze. ‘Nou is-ie weer weg.’

Ik draaide me op mijn andere zij en sprak: ‘Laten we gaan slapen. Hoofdzaak is dat ik de groeten heb.’

 

carmiggelt_foto2

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau.

 

De Amerikaanse schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana.

 

 

 

Simon Carmiggelt, Wilhelm Müller, James Whitcomb Riley

Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad Den Haag. Zijn moeder Jeanne had een hoeden- en pettenwinkel; zijn vader Herman was reiziger in vleeswaren. Hij had een oudere broer, Jan. Hij kwam uit een socialistisch, sterk anti-fascistisch milieu. Carmiggelt begon als journalist, aanvankelijk bij Het Vaderland, in 1932 bij Vooruit, de Haagse editie van het socialistische Het Volk als toneel- en filmrecensent. Daar begon hij Haagse cursiefjes te schrijven, onder de titel Kleinigheden. Via vrienden raakte hij in Amsterdam betrokken bij het illegale pamflet Het Parool, waar hij instond voor de productie en de verspreiding. Stuk voor stuk riskante bezigheden en bijgevolg werd Carmiggelt tijdens een razzia door de bezetter opgepakt en in de gevangenis geworpen. Na de bevrijding werd Het Parool een heus dagblad en kreeg Carmiggelt er de leiding over de kunstrubriek. Hij schreef toneel- en filmrecensies en begon ook zijn cursiefjes, aanvankelijk drie keer per week, later elke dag. De eerste Kronkel verscheen op 25 oktober 1946 en tot aan zijn dood in november 1987 zijn er ruim 10.000 verschenen. Onder het pseudoniem Karel Bralleput publiceerde hij ook gedichten.

 

 

De humorist

Als knaap heb ik mijn eerste grap verzonnen
Mijn moeder riep: ’Dat wordt een humorist.
‘De brave vrouw. Zij heeft zich niet vergist.
Een schelmse carrière was begonnen.

O, in de aanvang ging het somtijds stroef
en viel de kwinkslag wel eens in het water.
Die vroege gein!. ‘k Moest erom lachen, later.
Want zelfs herinnering stemt mij niet droef.

Al schaterend schiep ik een klein bedrijfje,
waar de cliënt een mopje kan bestellen.
Ik scherts maar voort. Ik kan ze niet meer tellen.
Bij dag of nacht – ik bak een vrolijk schrijfje.

Al mijn agressies kan ik in dit vak
profijtelijk tot jeukpoeder vermalen.
Maar zou ik daarbij wel de tachtig halen?
Als dat gelukt, ben ik een monter wrak.

 

De Amsterdamse kroeg

Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg,
die diepe bedstee in het veilig vaderhuis.
Hier is het ’s winters warm en ’s zomers pluis.
Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.

Ik hou zo van die plompe, Nederlandse mannen
die, ernstig drinkend, diepe onzin zeggen
en met een vage glimlach weten uit te leggen
waarom zij door het leven zijn verbannen.

Ik hou zo van die zware, moedeloze kastelein
die, met de blik van een verschopte herdershond,
het kleine glas tilt naar zijn grote mond.
Hij is mijn trouwe vriend – dat móét hij zijn.

Ik hou zo van de rafelige, oude vrouwen,
die voor wat losse centen hier een glimlach kopen
en dan, conspiratief, weer naar hun krotje lopen,
het flesje vol, om verder voort te bouwen.

Ik hou zo van de afgetrapte honden
die roerloos wachten naast des meesters voet,
tot hij, uit armoe, weer de straat op moet
met balsem op zijn alledaagse wonden.

Ik hou zo van het fonkelende drinken
En het ‘ nou ja’ dat in je hart ontluikt.
Klein wordt de wereld, als ge wat gebruikt,
omdat de verten in het niets verdrinken.

Ik hou zo van het eenzaam doch omringd
zitten te staren naar een tijd, die was
en langzaam doodbloedt in het spiegelglas.
Hoor ’ t stemmenkoor, dat Kloos bezingt.

Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg
en van het zwijgend met gedachten spelen.
Alleen, het sluitingsuur, voor mij en velen,
komt steeds te laat en altijd weer te vroeg.

 

Carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Hij werd vooral bekend vanwege zij vaak sociaal-kritische liederen. Vanwege zijn engagement bij de onafhankelijkheid van de het Griekse volk, dat toen nog onderdeel uitmaakte van Turkije, kreeg hij de bijnaam de Griechen Müller, hoewel hij nooit in het land is geweest. Deze betrokkenheid kwam door zijn bekendheid met het werk van Lord Byron, dat hem sterk beïnvloedden. Wilhelm Müller werd al tijdens zijn leven (en soms nog vandaag de dag) als een middelmatige dichter afgedaan. Volgens de jongste ideeën werden dergelijke verhalen door censors in de wereld gebracht om schrijvers die (te) populair dreigden te worden de mond
te snoeien. Müller was inderdaad een meester in het tussen de regels door uiten van kritiek. De cyclus Die Winterreise (door Franz Schubert op muziek gezet) is een beschrijving van de door de restauratie “bevroren” maatschappij. Ook van zijn hand verscheen de cyclus Die schöne Müllerin.

 

Der Lindenbaum

Am Brunnen vor dem Tore
Da steht ein Lindenbaum:
Ich träumt in seinem Schatten
So manchen süßen Traum.

Ich schnitt in seine Rinde
So manches liebe Wort;
Es zog in Freud und Leide
Zu ihm mich immerfort.

Ich mußt auch heute wandern
Vorbei in tiefer Nacht,
Da hab ich noch im Dunkel
Die Augen zugemacht.

Und seine Zweige rauschten,
Als riefen sie mir zu:
»Komm her zu mir, Geselle,
Hier findst du deine Ruh!«

Die kalten Winde bliesen
Mir grad ins Angesicht,
Der Hut flog mir vom Kopfe,
Ich wendete mich nicht.

Nun bin ich manche Stunde
Entfernt von jenem Ort,
Und immer hör ich’s rauschen:
Du fändest Ruhe dort!

 

 

Wohin?

Ich hört ein Bächlein rauschen
Wohl aus dem Felsenquell,
Hinab zum Tale rauschen
So frisch und wunderhell.

Ich weiß nicht, wie mir wurde,
Nicht, wer den Rat mir gab.
Ich mußte gleich hinunter
Mit meinem Wanderstab.

Hinunter und immer weiter,
Und immer dem Bache nach,
Und immer frischer rauschte,
Und immer heller der Bach.

Ist das denn meine Straße?
O Bächlein, sprich, wohin?
Du hast mit deinem Rauschen
Mir ganz berauscht den Sinn.

Was sag ich denn von Rauschen?
Das kann kein Rauschen sein:
Es singen wohl die Nixen
Dort unten ihren Reihn.

Laß singen, Gesell, laß rauschen,
Und wandte fröhlich nach!
Es gehn ja Mühlenräder
In jedem klaren Bach.

mueller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)

 

James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Riley werd al snel een enorm populaire dichter en had misschien nog meer succes met de eigen voordracht van zijn gedichten. Van 1910 tot 1915 waren de “Hoosiers” (de inwoners van Indiana, ook wel “rednecks”) helemaal weg van hem en eerden ze hem met publieke huldigingen op zijn verjaardag, proclamaties van “Riley Day” in diverse steden in de gehele staat en een verklaring van de gouverneur dat hij hun “most beloved citizen” was. Toen hij stierf had Riley meer dan duizend gedichten geschreven en een paar dozijn prozaschetsen van bekenden.

 

To a boy whistling

The smiling face of a happy boy
With its enchanted key
Is now unlocking in memory
My store of heartiest joy.

And my lost life again to-day,
In pleasant colors all aglow,
From rainbow tints, to pure white snow,
Is a panorama sliding away.

The whistled air of a simple tune
Eddies and whirls my thoughts around,
As fairy balloons of thistle-down
Sail through the air of June.

O happy boy with untaught grace!
What is there in the world to give
That can buy one hour of the life you live
Or the trivial cause of your smiling face!

Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober1849 – 22 juli 1916)