Louis Couperus, Saul Bellow, Mensje van Keulen, Jan Brokken

De Nederlandse schrijver Louis Couperus werd op 10 juni 1863 geboren in Den Haag. Louis was de jongste uit een gezin met elf kinderen. Toen Louis negen jaar was verhuisde het gezin naar Nederlands-Indië, waar vader Couperus voor zijn pensionering werkzaam was. Na zijn terugkeer in Nederland kon Louis moeilijk wennen. In 1881 verliet hij de hbs en ging voor de akte mo-Nederlands studeren. In 1886 behaalde hij het diploma. Het debuut van Couperus als dichter, met ondermeer Een lent van vaerzen (1884), was geen succes. Willem Kloos raadde hem aan om zich toe te leggen op proza. Couperus werd dan gaandeweg een goed en gevierd romanschrijver.  “Eline Vere” (1889) werd een groot succes. De roman werd bekroond met de prijs van het D.A. Thiemefonds.

Na een verblijf in Parijs trouwde Louis Couperus met zijn nicht Elisabeth Baud en ging in Hilversum wonen. Na 1992 leidde het echtpaar een zwervend bestaan. Een reis door Indië inspireerde Couperus tot het schrijven van “De stille kracht” (1900).

 

Narcis

 

Aan de boord ener beke

Zie ik leliën dromend staan,

Wijl golfjens om haar stengels

Schuimend gaan.

 

Een rei als van nymfen,

Die zich beuren uit de beek,

Een rei als van sneeuwwitte bruidjens

Zo kuis, zo bleek.

 

En in heur midden heft zich

Een enkele narcis,

die kwijnt op zijn stengelke

Van droevenis.

 

De leliën smachten van minne,

Voor die geluwe narcis;

Zij geuren haar zoetste geuren,

Zo zwoel…zo fris.

 

En de goedgele blomme nijgt zich

Steeds verder naar de vliet,

Tot hij in de zilvren spiegel

Zijn beeldtnis ziet.

 

Zo kou en zo kil in het water…

Zijn zoenen prangt

De bloem op het beeld, waar minnend

Hij over hangt.

 

En de leliën lispelen droeve,

Dat nog steeds met des jongelings lust

De bloeme zijne beeldtnis

Op ’t water kust…

 

 

Baadster

 

Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,

En toefde op de eerste treê; heur armen beurden

En wrongen ’t blonde hair, dat druipend nat

Nog van den amber der violen geurde.

 

Hoe ’t rozig-blond van ’t blozend rozeblad

De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,

Terwijl van paerlen vloeyende en omspat,

Zij lelie was, die in den dauwe treurde!

 

Daar stond ze, steunende op het slanke been,

Zoo, dat bevallig zich de heupe rondde,

Nu de armen hoog de dartle lokken bonden.

 

Daar stond ze, glanzend-wit als marmersteen,

Geheel omsluyerd in den korenblonde:

Antieke vaas met gouden veile omwonden.

Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923)

 

Saul Bellow (geboren 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal, Canada) was een joods-Amerikaans schrijver. Zijn boeken beschrijven en onderzoeken isolatie en spirituele dissociatie van zijn hoofdpersonen.

Hij werd geboren in Canada uit Russische ouders. Hij groeide op in Chicago, en studeerde sociologie en antropologie. Na zijn afstuderen deed hij onderzoek aan de universiteit van Wisconsin, en diende hij in de koopvaardij tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft daarna zelf lesgegeven aan de universiteiten van onder andere Minnesota, Princeton, Boston en Chicago.

Zijn eerste boek, Dangling Man, werd uitgegeven in 1944, en een aantal succesvolle fictie- en nonfictiewerken volgden. Of het nu gaat om romantische, financiële of andere problemen, de chaos die een typische hoofdpersoon doormaakt leidt onvermijdelijk tot diepe existentiële vragen, maar ook tot hilarische en humoristische situaties. Bellow refereert in zijn boeken aan de grote filosofen en denkers zonder dat dit de leesbaarheid van zijn boeken vermindert. Een goed voorbeeld hiervan is Mr. Sammler’s Planet.

Bellow won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1976 voor Humboldt’s Gift. In 1988 ontving hij de hoogste Amerikaanse kunstonderscheiding, de National Medal of Arts.

 

Citaten:

 

 “A great deal of intelligence can be invested in ignorance when the need for illusion is deep.”

 

 “There is only one way to defeat the enemy, and that is to write as well as one can. The best argument is an undeniably good book.”

 

 “Any artist should be grateful for a naive grace which puts him beyond the need to reason elaborately.”

 

 

Saul Bellow (10 juni 1915 – 5 april 2005)

 

Mensje van Keulen werd geboren te Den Haag op 10 juni 1946 en is woonachtig in Amsterdam. Ze werd geboren als Mensje Francina van der Steen en kreeg als roepnaam Mennie. Ze was van 1970 tot 1972 redacteur van Propria Cures. Daarna maakte ze tezamen met o.a. Gerrit Komrij, Theo Sontrop en Martin Ros jarenlang deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Maatstaf. Diverse boeken van haar hand staan min of meer standaard op de boekenlijsten van veel middelbare scholen. Ze schreef niet alleen voor volwassenen, maar ook diverse kinderboeken.

 

Uit: Bleekers zomer

 

“Annie woonde boven een loodgieter op de Geldersekade. De voorkamer werd vrijwel geheel in beslag genomen door een wit plastic bankstel om een kloostertafel. In de hoek hing een kastje waarin een rij lichte lectuur, het theeservies en de radio stonden. Verder waren de muren, schoorsteen en vensterbanken opgedirkt door schreeuwerige snuisterijen.
Ze schopte haar schoenen uit en kneep in haar voeten. ‘Wou je nog wat drinken, schatje?’
‘Liever niet,’ zei Bleeker en liep naar het achterste vertrek waar ie zich op bed liet vallen. Het kostte hem geen enkele moeite zijn ogen dicht te doen. Wel om ze weer te openen en daar had ie geen zin in. Hij sliep bijna toen Annie z’n schoenen los veterde en ‘m z’n kleren uittrok.
‘Geef es ’n beetje mee,’ zei ze hijgend onder het sjorren aan hem en het dek waar ze hem onder wou hebben.
Hij ging enigszins overeind zitten. Door de spleetjes van z’n ogen zag ie hoe Annie in haar vette nakie de dekens over z’n eigen blote lichaam trok. Daarna kwam ze in bed en kroop onmiddellijk tegen hem aan.
‘Hé,’ fluisterde ze, ‘draai je es even om.’ En toen het stil bleef: ‘Je slaapt toch niet?’ Ze wachtte even. ‘Ik maak je wakker hoor.’
Bleeker had, op slapen na, nergens trek in. Hij haalde zo regelmatig mogelijk adem en bleef, alhoewel dat inspanning kostte, roerloos liggen.
Annie voegde de daad bij het woord en prikte een vinger tussen zijn billen.
‘Aaah,’ kreet hij en draaide zich met ’n slag op z’n rug. Het volgende moment werd ie bedolven onder haar zware bovenlichaam. Ze beet in z’n buik, likte z’n navel, draaide haar vingers in het weinige borsthaar dat ie bezat en gaf niet op ondanks zijn ‘nee nee’ geroep. Ze draaide zich zelfs om en leunde haar handen op z’n heupen, terwijl ze met een been over hem heen stapte om met haar volle gewicht boven op z’n borst te gaan zitten.” 

 

 

Mensje van Keulen (10 juni 1946)

 

Jan Brokken (10 juni 1949, Leiden) is een Nederlands schrijver. Hij is zoon van een Nederlands Hervormd predikant. Brokken groeide op in Rhoon en volgde de School voor Journalistiek in Utrecht. Daarna studeerde hij enige jaren politicologie in Bordeaux. In 1984 debuteerde hij met de roman De Provincie. Hij woonde twaalf jaar op Curaçao.

 

Prijzen: 1988 – Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor De zee van vroeger

             2004 – ICODO prijs voor Mijn kleine waanzin

 

 

Citaten:

 

 “Reizen is naar jezelf kijken tegen een andere achtergrond.” 

 

 “Radicalen hebben of een uiterst conservatieve smaak of helemaal geen.” 

 

Jan Brokken (10 juni 1949)

Charles Dickens en voetbal


Charles John Huffham Dickens hoef ik hier niet verder in te leiden. Iedereen kent hem. Hij was één van de belangrijkste Britse schrijver van het Victoriaanse tijdperk. Zijn beroemdste romans zijn ongetwijfeld David Copperfield (1849-1850, grotendeels autobiografisch), Great Expectations (1860-1861), Oliver Twist en Nicholas Nickleby. Google geeft in 0,22 seconden 19.100.000 resultaten. Wie wil kan er zijn leven aan wijden. (Goethe komt trouwens op 27.100.000 in 0,08 seconden. Leuke sport…) Hieronder het begin van mijn favoriet David Copperfield.

I am Born

“Whether I shall turn out to be the hero of my own life, or whether that station will be held by anybody else, these pages must show. To begin my life with the beginning of my life, I record that I was born (as I have been informed and believe) on a Friday, at twelve o’clock at night. It was remarked that the clock began to strike, and I began to cry, simultaneously.

In consideration of the day and hour of my birth, it was declared by the nurse, and by some sage women in the neighbourhood who had taken a lively interest in me several months before there was any possibility of our becoming personally acquainted, first, that I was destined to be unlucky in life; and secondly, that I was privileged to see ghosts and spirits; both these gifts inevitably attaching, as they believed, to all unlucky infants of either gender, born towards the small hours on a Friday night.

I need say nothing here, on the first head, because nothing can show better than my history whether that prediction was verified or falsified by the result. On the second branch of the question, I will only remark, that unless I ran through that part of my inheritance while I was still a baby, I have not come into it yet. But I do not at all complain of having been kept out of this property; and if anybody else should be in the present enjoyment of it, he is heartily welcome to keep it.

I was born with a caul, which was advertised for sale, in the newspapers, at the low price of fifteen guineas. Whether sea-going people were short of money about that time, or were short of faith and preferred cork jackets, I don’t know; all I know is, that there was but one solitary bidding, and that was from an attorney connected with the bill-broking business, who offered two pounds in cash, and the balance in sherry, but declined to be guaranteed from drowning on any higher bargain. Consequently the advertisement was withdrawn at a dead loss—for as to sherry, my poor dear mother’s own sherry was in the market then—and ten years afterwards the caul was put up in a raffle down in our part of the country, to fifty members at half-a-crown a head, the winner to spend five shillings. I was present myself, and I remember to have felt quite uncomfortable and confused at a part of myself being disposed of in that way. The caul was won, I recollect, by an old lady with a hand-basket, who, very reluctantly, produced from it the stipulated five shillings, all in halfpence, and twopence halfpenny short—as it took an immense time and a great waste of arithmetic to endeavour without any effect to prove to her. It is a fact which will be long remembered as remarkable down there, that she was never drowned, but died triumphantly in bed, at ninety-two. I have understood that it was, to the last, her proudest boast, that she never had been on the water in her life, except upon a bridge; and that over her tea (to which she was extremely partial) she, to the last, expressed her indignation at the impiety of mariners and others, who had the presumption to go “meandering” about the world. It was in vain to represent to her that some conveniences, tea perhaps included, resulted from this objectionable practice. She always returned, with greater emphasis and with an instinctive knowledge of the strength of her objection, “Let us have no meandering.”

Uit: David Copperfield (Chapter 1)

Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) 

 

Omdat het WK voetbal is begonnen: een zeer literair voetbalgezelschap uit de oude doos:

 

Podiumweekend op kasteel Oud-Poelgeest in Oegstgeest, zaterdag 1 en zondag 2 december 1951. Op zondagochtend werd er een partijtje gevoetbald: ‘Podium tegen De Windroos, de poëziereeks van Uitgeverij Holland, die onder redactie stond van Ad den Besten. Hermans, voorzien van een hoorn, was scheidsrechter.
Na de wedstrijd werd het gezelschap gefotografeerd. Staand van links naar rechts: J.B. Charles (pseudoniem van W.H. Nagel), Hans van Straten, Harry Mulisch, Paul Rodenko (deels zichtbaar), Ad den Besten, Maurits Mok, Henk van der Horst, D. Opsomer (pseudoniem van Dick Vriesman), Leo Klatser, Oey Tjeng Sit, W.F. Hermans, Wim Schouten, Bert Schierbeek, en L.F. Abell. Hurkend: Henk van Tienhoven, Geert Lubberhuizen, Herman van Praag, Gerrit Borgers, Meine S. Koops en Bergman (pseudoniem van Aart Kok). Liggend: Jan Meulenbelt.

Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum

 

 

 

Gottfried Bürger en Gerald Bisinger

Geboren werd Gottfried August Bürger op 31 december 1747 in Molmerswende bij Quedlinburg. In zijn afgelegen geboortedorp in het oosten van de Harz had Bürger geen mogelijkheden om zich geestelijk te vormen, want zijn vader, de predikant van het dorp, hield zich nauwelijks bezig met zijn opleiding. Op initiatief van zijn grootvader bezocht Bürger van 1760 tot 1763 het Pädagogium in Halle en ging hij daarna aan de universiteit van Halle theologie studeren. Vanaf 1768 studeerde hij rechten in Göttingen, waar hij Hölty, Leisewitz, Voß en de gebroeders Stolberg en de andere leden van de in 1772 opgerichte Hainbund leerde kennen. Kort na zijn huwelijk met Dorette Leonhardt in 1774 werd hij verliefd op haar zuster Auguste, de “Molly” uit zijn gedichten. Na 10 jaar huwelijk stierf Dorettte. Een jaar later trouwde Bürger met Auguste, maar deze overleed eveneens na een huwelijk dat maar zeven maanden duurde. Met de steun van Georg Christoph Lichtenberg werd Bürger privé-docent aan de universiteit van Göttingen. Daar gaf hij tot aan zijn dood lezingen over esthetica, stijlkunde, Duitse taal en filosofie. Een ongelukkig derde huwelijk werd in 1792 ontbonden. Hij stierf tamelijk geïsoleerd van de maatschappij op 8 juni 1794 aan de tering.

Überall Molly und Liebe

 

Sonett

  

In die Nacht der Tannen oder Eichen,
Die das Kind der Freude schauernd flieht,
Such ich oft, von Kummer abgemüht,
Aus der Welt Gerassel wegzuschleichen.

 

Könnt ich nur, wie allem meinesgleichen,
Auch sogar der Wildnis, die mich sieht,
Und den Sinn zu neuer Arbeit zieht,
Bis ins Nichts hinein zur Ruh entweichen!

 

Dennoch ist so heimlich kein Revier,
Ist auch nicht ein Felsenspalt so öde,
Daß mich nicht, wie überall, auch hier

 

Liebe, die Verfolgerin, befehde;
Daß nicht ich mit ihr von Molly rede,
Oder sie, die Schwätzerin, mit mir. 

 

 

 

Die Eine.

 

Sonett.

 

Nicht selten hüpft, dem Finken gleich im Haine,
Der Flattersinn mir keck vor’s Angesicht.
»Warum, o Thor, warum ist denn nur Eine
Dein einziges, dein ewiges Gedicht?

 

Ha! Glaubst du denn, weil Diese dir gebricht,
Daß Liebe dich mit Keiner mehr vereine?
Der Gram um sie beflort dein Augenlicht,
Und freilich glänzt durch diesen Flor dir Keine.

 

Die Welt ist groß, und in der großen Welt
Blühn schön und süß viel Mädchen noch und Frauen.
Du kannst dich ja in manches Herz noch bauen.«

 

Ach, Alles wahr! Vom Rhein an bis zum Belt
Blüht Reiz genug auf allen deutschen Auen.
Was hilft es mir, dem Molly nur gefällt?  

Gottfried August Bürger

(31 december 1747 – 8 juni 1794)

 

Gerald Bisinger werd geboren op 8 juni 1936 in Wenen. Hij studeerde psychologie en Italiaans. Van 1962 tot 1970 zat hij in de poëzie redactie van “Neue Wege”. Van 1980 tot 1986 was hij redacteur van “Literatur im technischen Zeitalter” (Berlijn) en van 1989 tot 1994 redactielid van de “Rampe” (Linz). Van 1964 tot 1986 woonde Bisinger in Berlijn, waar hij medewerker was van het “Literarische Colloqium”. Daarna, tot aan zijn dood op 22 februari 1999 weer in Wenen. Hij vertaalde Umberto Eco, Nanni Balestrini en was de eerste uitgever van H.C. Artmann. In 1987 verscheen zijn dichtbundel “Am frühen Lebensabend”, tien jaar later gevolgd door de werken “Ein alter Dichter” (1998) en “Dieser Tratsch” (1999), die met het postuum verschenen “Im siebenten Jahrzehnt” een trilogie vormen.

 

Gedicht XVII

In dieser finstren engen Kaschemme
die sich Buffet nennt neben unmittel-
bar dem Café Hummel in Wien-Josefstadt
sitz ich ein Glas Rotwein vor mir soe-
ben habe im Weinhaus Sittl Zum Goldenen
Pelikan ich eine Gulaschsuppe gegessen
an diesem Sonnentag Sommertag heute im
Juni noch schwitze ich nicht gewöhn mei-
ne Augen ans Dunkel schreib hier und in
einem jeweiligen Jetzt in dem Zukunft
sich trifft mit Vergangenheit diese
paar Zeilen und nenne sie schließlich
Gedicht Nummer siebzehn

Wien, den 24. Juni 1994

 

Gedicht XXXV

Ich stehe auf aus dem Bett um eine Zi-
garette zu rauchen (und mich so zu er-
muntern) ich verlasse das Haus geh hin-
aus in den Regen in sehr kühle Luft an
diesem Sonntag heute im Mai um Zigaret-
ten zu kaufen zeitweilig bin ich durch
Matsch ich gewatet von roten Kastanien-
blütenflocken ich rauch in dem kleinen
Café jetzt an der Thaliastraße schon in
Friedhofsnähe in Wien-Ottakring trink
Bier schreib an diesem Gedicht muß für
Geld auch arbeiten nicht nur zu eigener
Freude um Zigaretten bezahlen zu können
etwa ich lebe ich rauche verbrauche all-
mählich diese Zeit meines einzigen Da-
seins trink Bier

Wien, den 14. Mai 1995

 

Gerald Bisinger (8 juni 1936 – 22 februari 1999)

 

Morriën, Parker en Forster

Adriaan Morriën (Velsen, 5 juni 1912) debuteerde in 1935, toen hij een gedicht publiceerde in Forum, het illustere blad van Ter Braak en Du Perron. In 1939 volgde zijn eerste dichtbundel: Hartslag. De belangrijkste thema’s hierin zou hij zijn leven lang trouw blijven: erotiek, de vrouw en de dood. Omdat er van de literatuur anders niet te leven viel, schreef hij na de oorlog vooral veel vertalingen, literaire beschouwingen en recensies. Onder meer in Het Parool en Literair Paspoort, het blad dat hij in 1946 zelf oprichtte. Ook was hij enige jaren lang docent Frans en werkte later bij het Instituut voor Vertaalkunde van de UvA. Verder beoordeelde hij manuscripten, als redacteur bij een aantal literaire bladen (o.m. Libertinage, Criterium en Tirade) en adviseur van uitgeverijen (G.A. van Oorschot & De Bezige Bij). Hij geldt als de ontdekker van schrijvers als Mulisch, Reve, Hanlo, Lodeizen en ook W.F. Hermans, met wie hij hevig gebrouilleerd raakte. Adriaan Morriën overleed op 7 juni 2002.

 

Ouderdom

De ouderdom verzacht het sterven.
De hand, te zwak om zich te heffen,
rust op het laken met de vrede der berusting.
De wereld werd een boomtak voor het raam,
een vogelzwerm op zoek naar zomer.

De liefde wordt een bevende gedachte,
een spreken van de vezels en een zingen
van ’t bloed, een winter van herinneringen.
De vorst heeft zachtheid en de zomer sneeuwt.
Vrouwen zijn licht en brozer dan haar glimlach.
En zelfs de dood is ons behulpzaam:
hij tilt ons zeer voorzichtig uit het koude bed.   

 

Adriaan Morriën (5 juni 1912 – 7 juni 2002)

 

Dorothy Rothschild Parker, was een Amerikaanse critica, satirisch dichteres, en schrijfster van korte verhalen. Ze werd geboren in New York op 22 augustus 1893. Ze is zowel beroemd om haar flitsende taalgebruik en haar boosaardige intellect als om haar betoverende verhalen en schetsen waarin zij haar onderliggend pessimisme openbaarde.

Zij begon haar carrière als toneelcriticus van Vanity Fair‘s (1917-20), was vervolgens theater- en boekrecensent van de Newyorker (1927-33), en ze werd pas definitief legendarisch in de jaren ’20 en de vroege jaren ’30 door haar lidmaatschap van de beroemde ‘Ronde Tafel’ van het Algonquin Hotel.

 

 

A Certain Lady 

Oh, I can smile for you, and tilt my head,
And drink your rushing words with eager lips,
And paint my mouth for you a fragrant red,
And trace your brows with tutored finger-tips.
When you rehearse your list of loves to me,
Oh, I can laugh and marvel, rapturous-eyed.
And you laugh back, nor can you ever see
The thousand little deaths my heart has died.
And you believe, so well I know my part,
That I am gay as morning, light as snow,
And all the straining things within my heart
You’ll never know.

Oh, I can laugh and listen, when we meet,
And you bring tales of fresh adventurings, —
Of ladies delicately indiscreet,
Of lingering hands, and gently whispered things.
And you are pleased with me, and strive anew
To sing me sagas of your late delights.
Thus do you want me — marveling, gay, and true,
Nor do you see my staring eyes of nights.
And when, in search of novelty, you stray,
Oh, I can kiss you blithely as you go ….
And what goes on, my love, while you’re away,
You’ll never know.

Dorothy Parker  (22 augustus 1893 – 7 juni, 1967)

 

Edward Morgan Forster was een Engels schrijver die in 1924 zijn bekendste boek publiceerde: A Passage To India. Dit boek is een beschrijving van het leven in India onder Britse heerschappij en toont de vooroordelen die de Britten en Indiërs ten opzichte van elkaar hebben en de conflicten die daarvan het gevolg zijn. De spanningen tussen Indiërs en Britten komt tot een hoogtepunt wanneer een Britse vrouw een jonge Indiase dokter beschuldigd van verkrachting. Forster haalde inspiratie voor zijn boeken uit de reizen die hij maakte naar Egypte, Duitsland en India.

Romans: o.a. 1905 Where Angels Fear to Tread (verfilmd door Charles Sturridge in 1991), 1908 A Room With A View (verfilmd door James Ivory in 1985),  1910 Howards End (verfilmd door Merchant-Ivory in 1992), 1924  A Passage to India (verfilmd door David Lean in 1984) en 1971  Maurice (geschreven 1913-1914 en postuum gepubliceerd in 1971; verfilmd door Merchant-Ivory).

 

“The Signora had no business to do it,” said Miss Bartlett, “no business at all. She promised us south rooms with a view close together, instead of which here are north rooms, looking into a courtyard, and a long way apart. Oh, Lucy!”

“And a Cockney, besides!” said Lucy, who had been further saddened by the Signora’s unexpected accent. “It might be London.” She looked at the two rows of English people who were sitting at the table; at the row of white bottles of water and red bottles of wine that ran between the English people; at the portraits of the late Queen and the late Poet Laureate that hung behind the English people, heavily framed; at the notice of the English church (Rev. Cuthbert Eager, M. A. Oxon.), that was the only other decoration of the wall. “Charlotte, don’t you feel, too, that we might be in London? I can hardly believe that all kinds of other things are just outside. I suppose it is one’s being so tired.”

“This meat has surely been used for soup,” said Miss Bartlett, laying down her fork.

“I want so to see the Arno. The rooms the Signora promised us in her letter would have looked over the Arno. The Signora had no business to do it at all. Oh, it is a shame!”

“Any nook does for me,” Miss Bartlett continued; “but it does seem hard that you shouldn’t have a view.”

Lucy felt that she had been selfish. “Charlotte, you mustn’t spoil me: of course, you must look over the Arno, too. I meant that. The first vacant room in the front–“

——“You must have it,” said Miss Bartlett, part of whose travelling expenses were paid by Lucy’s mother–a piece of generosity to which she made many a tactful allusion.

“No, no. You must have it.”

“I insist on it. Your mother would never forgive me, Lucy.”

“She would never forgive me.”

 

 

Uit: E. M. Forster: A room With a View, Part One.
Chapter I: The Bertolini  

 

Edward Morgan Forster (1 januari 1879 – 7 juni 1970)

Thomas Mann

Vorig jaar was een Thomas Mann jaar. Op 12 augustus 2005 was het namelijk 50 jaar geleden dat deze Duitse schrijver overleed. Zelf ben ik op die dag in Lübeck geweest. Manns geboortehuis is tijdens WO II verwoest, maar het huis dat zo’n centrale rol speelt in Buddenbrooks, is nog wel te bezoeken, in de Mengstraße 4. Trouwens ook van dit huis bleef door de bombardementen op Lübeck alleen de fassade over.

Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle “Gefallen”. Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond – hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar – besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de ‘Duitse ziel’ in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.

…“die reinigende heiligende Wirkung der Literatur , die Zerstörung der Leidenschaften durch die Erkenntnis und das Wort , die Literatur als Weg zum Verstehen , zum Vergeben und zur Liebe , die erlösende Macht der Sprache , der literarische Geist als edelste Erscheinung des Menschengeistes überhaupt , der Literat als vollkommener Mensch , als Heiliger – : aus dieser strahlenden Tonart ging Herrn Settembrini’s apologetischer Lobgesang…“

 

 

„…und er brach eine Lanze für die Unschuld der Wollust – wobei Hans Castorp an sein Humanistenstübchen im Dache mit dem Stehpult , den Strohstühlen und der Wasserflasche denken musste , – während Naphta , behauptend , nie könne Wollust ohne Schuld sein und die Natur habe angesichts des Geistigen gefälligst ein schlechtes Gewissen zu haben , die kirchliche Politik und Indulgenz des Geistes als ” Liebe ” bestimmte , um den Nihilismus des asketischen Prinzips zu widerlegen , – wobei Hans Castorp fand , dass das Wort ” Liebe ” dem scharfen , mageren kleinen Naphta recht sonderbar zu Gesichte stehe …“

 

 

„…das ist vollkommene Eindeutigkeit in der Zweideutigkeit , denn Liebe kann nicht unkörperlich sein in der äussersten Frömmigkeit und nicht unfromm in der äussersten Fleischlichkeit , sie ist immer sie selbst , als verschlagene Lebensfreundlichkeit wie als höchste Passion , sie ist die Sympathie mit dem Organischen , das rührend wollüstige Umfangen des zur Verweisung Bestimmten , – Charitas ist gewiss noch in der bewunderungsvollsten oder wütendsten Leidenschaft…“

 

 

Uit: Der Zauberberg

 

 

„…die Überlieferung will wissen , dass ihm sein Gott , der Gott , an dessen Wesensbild sein Geist arbeitete , der Höchste unter den anderen , dem ganz allein zu dienen er aus Stolz und Liebe entschlossen war , der Gott der Aeonen , dem er Namen suchte und hinlängliche nicht fand , weshalb er ihm die Mehrzahl verlieh und ihn Elohim , die Gottheit , versuchsweise nannte : dass also Elohim ihm ebenso weitreichende wie fest umschriebene Verheissungen gemacht hatte , des Sinnes nicht nur ,er, der Mann aus Ur , solle zu einem Volke werden , zahlreich wie Sand und Sterne , und allen Völkern ein Segen sein , sondern auch dahingehend , das Land , in dem er nun als Fremder wohne und wohin Elohim ihn aus Chaldaea geführt hätte , solle ihm und seinem Samen zu ewiger Besitzung gegeben werden in allen seinen Teilen , – wobei der Gott der Götter ausdrücklich die Völkerschaften und gegenwärtigen Inhaber des Landes aufgeführt hätte…“

 

 

„…und da > schön > das Beiwort war , das man vor allem auf den Mond , und zwar auf den vollen , unverdunkelten und unverhüllten , anzuwenden pflegte , ein Mondwort , das in der himmlischen Sphäre eigentlich zu Hause war und auf den Menschen genaugenommen nur übertragenerweise Anwendung fand , so flossen ihm die Denkbilder > schön > und > nackt > fast ohne Unterschied ineinander über , und es schien ihm klug und fromm , die Schönheit des Gestirnes mit der eigenen Nacktheit zu beantworten , damit Vergnügen und Bewunderung gegenseitig seien…“

 

 

„…dass aber des Jünglings Neigung zu einem nicht mustergültigen Entzücken mit Nacktheit zu tun hatte , mit Preisgabe also , mit Baal und Scheol also , mit Todeszauber und erdunterer Unvernunft , entging nicht dem sittlichen Scharfsinn Jaakobs , des Vaters , und ebendarum denn nun begünstigte er des Schreibers Einfluss auf den Geliebten -…”

 

Uit: Joseph und seine Brüder

 

 

Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955)

 

 

 

Garcia Lorca en Thomas Kling

De homoseksuele dichter en toneelschrijver Federico Garcia Lorca (1898-1936) wordt door velen beschouwd als de belangrijkste Spaanse schrijver van de twintigste eeuw.
Lorca experimenteerde door het kubisme en het surrealisme te introduceren in de literatuur.
Aan het leven van Federico Garcia Lorca kwam tijdens de Spaanse burgeroorlog een einde.
De fascisten waren niet erg gecharmeerd van Lorca’s politieke denkbeelden en openlijke homoseksualiteit. Lorca werd gedood tijdens een massa-executie in het kleine stadje Viznar. Hij werd begraven in een anoniem graf.

Frederico Garcia Lorca groeide op in de ruige omgeving van Fuente Vaqueros en Asquerosa in Andalusië waar zijn vader een bloeiend boerenbedrijf dreef. Later verhuisde de familie naar Granada, waar Lorca in aanraking kwam met de kunsten. Vanaf 1919 verbleef de dichter een gedeelte van het jaar in Madrid. In de Spaanse hoofdstad maakte hij kennis met belangrijke kunstenaars als Salvador Dali en de cineast Luis Buñuel. De eerste gedichten ontstonden tijdens zijn rechtenstudie en werden gepubliceerd in “Libro de poemas” (1921). Het eerste toneelwerk “El maleficio de la mariposa” (1921) werd een grote flop.

Latere werken als Romancero gitano (1929) en “Poema del cante jondo” (1933) vestigden zijn naam als dichter. In beide boeken spelen het landschap en de folklore van zijn geboortestreek Andalusië een grote rol. Ook als toneelschrijver was Lorca invloedrijk. Zijn belangrijkste werken zijn: “Bodas de sangre” (1933), “Yerma” (1933) en “La casa de Bernarda Alba” (1936).

 

Afwezige ziel

 

De stier kent je niet noch de vijgenboom,
de paarden niet, noch de mieren in je huis.
Het kind kent je niet noch het middaguur

Want je bent dood voor altijd.

 

De rug van je grafsteen kent je niet,
noch het zwarte satijn waarin je verpulvert.
Je verstomde herinnering kent je niet
want je bent dood voor altijd.

 

Straks komt de herfst met zijn hoorngeschal,
druiventrossen in nevellicht en bergen dicht bijeen,
maar niemand zal je ogen willen zien
want je bent dood voor altijd.

 

Want je bent dood voor altijd
zoals alle doden van de Aarde,
zoals alle doden die vergeten zijn
als honden op een vaalt, vergaan.

 

Geen mens die je kent. Niet een. Maar ik bezing je.
Ik bezing je slanke figuur en je gracie voor later.
De onvolprezen rijpheid van je inzicht.
Je hunker naar de dood en de smaak van zijn mond.
De droefheid in je vreugde en je moed.

 

Lang duurt het voor geboren wordt, als het gebeurt,
een Andalusiër, zo beroemd en rijk aan avonturen.
Ik eer zijn elegantie met mijn klagend zingen
En ik gedenk een droeve bries die door olijfhout waait.  

 

De Profundis

Los cien enamorados

duermen para siempre

bajo la tierra seca.

Andalucía tiene

largos caminos rojos.

Córdoba, olivos verdes

donde poner cien cruces

que los recuerden.

Los cien enamorados

duermen para siempre.

(Poema del Cante Jondo, Madrid, 1931)

 

 

De Profundis

De honderd gelieven

zijn eeuwig ingeslapen

onder de dorre aarde.

Lange rode paden

gaan door Andalusië.

Córdoba heeft groene gaarden

vol olijfbomen om kruizen

ter herinnering te plaatsen.

De honderd gelieven

zijn eeuwig ingeslapen.

 

(Uit: Federico García Lorca, Voor duizend verliefden van hart, De mooiste liefdesgedichten, gekozen en vertaald door Barber van de Pol, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1999)  

 

Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) 

 

De Duitse Dichter en essayist Thomas Kling werd op 5 juni 1957 in Bingen geboren. Hij woonde na een tijd in Düsseldorf, Wenen, Finland en Keulen tot slot in de omgeving van Neuss. Behalve zijn eigen dichtbundels publiceerde hij vertalingen van Catullus en was hij uitgever van de bloemlezing Sprachspeicher. 200 Gedichte auf deutsch vom achten bis zum zwanzigsten Jahrhundert (2001). Toen Thomas Kling aan longkanker stierf op 1 april 2005, 47 jaar oud, had hij zich een naam verworven als een van de belangrijkste moderne Duitse dichters.

 

Mailand. Ambrosianische Litanei 1

die erste tafel der legende.

die stadt und ihr himmel:

einer stahlplatte gesang.

 

auf der zweiten tafel, aussenraum und innenraum,

ist ein gitter vor die heilige geleget,

das stellt ihr gefängnis vor.

und ein kompakter, untersetzter bär

verteidigt den raum ihrer unschuld.

 

der himmel drückender.

bedrückender gesang. ein hitziges martyrium!

der weißgoldhimmel lastet auf der stadt.

die räume. im himmel:

mailands hochfinanz.

mailand, die junge frau und ihre vergewaltiger:

zwischen sie stellt sich der bär und

fällt die bunten schergen an.

 

die dritte tafel: hier

erreicht die draußen hingerichtete – die

lag da einfach so, herr komissar –

den himmel mailands. sie erreicht hier

mailands harten himmel.  

 

Actaeon 5

funde von bildchen am rand, die ramponierten idole.

verlautbarungen aus der idyllenanstalt. bildfunken eines

angeschlagenen römischen reliefs, gewaltdarstellung.

 

hier hat natur in abgelegenem gelände ein kunstwerk

hingeklotzt. Dianas täuschend echte badegrotte, aus der,

durchsichtig bis zum grund, die quelle klingelt, plot.

 

wo D., nackt, von A. ertappt, nicht lange fackelt, wenig

worte macht: was mit tabubruch, poren, haarigem tod.

rasant führt das zu sprachverlust, hirschzellen, hornschwer

 

wird sein kopf. ein röhren-echo, keine stille, da bis zum

schluß ja dieser hirschprojektor schnurrt. dann riß. antike,

beschleunigt, als jagdstück. wie schlafstörungen das licht.

 

kling

Thomas Kling (5 juni 1957 – 1 april 2005)

 

 

 

 

Eduard Mörike en Casanova

Geboren werd Eduard Mörike op 8 september 1804 in Ludwigsburg. Na de vroege dood van zijn vader kwam de 13jarige op het gymnasium in Stuttgart. Aansluitend bezocht hij het Niedere Theologische Seminar in Urach als voorbereiding op de studie theologie in Tübingen. Tussen 1`826 en 1834 was hij vicaris en plaatsvervangend predikant in Möhringen, Köngen, Filderstadt-Plattenhardt, Leonberg-Eltingen, Owen en Ochsenwang, voordat hij hij een vaste predikantenplaats kreeg in Cleversulzbach waar hij negen jaar lang bleef. Wegens ziekte werd hij al vroeg, op zijn 39e, gepensioneerd.  Eduard Mörike overleed op 4 juni 1875 in Stuttgart en werd daar op de Pragfriedhof begraven. Mörike gold lang als een typische vertegenwoordiger van de Biedermeier die de vertrouwde en nabije Heimat bezingt. Tegenwoordig heeft men meer oog voor het afgrondelijke in zijn werk en voor de moderniteit van zijn radicale afzondering van de wereld.

Auf eine Lampe

Noch unverrueckt, o schoene Lampe, schmueckest du,
An leichten Ketten zierlich aufgehangen hier,
Die Decke des nun fast vergessnen Lustgemachs.
Auf deiner weissen Marmorschale, deren Rand
Der Efeukranz von goldengruenem Erz umflicht,
Schlingt froehlich eine Kinderschar den Ringelreihn.
Wie reizend alles! lachend, und ein sanfter Geist
Des Ernstes doch ergossen um die ganze Form –
Ein Kunstgebild der echten Art. Wer achtet sein?
Was aber schoen ist, selig scheint es in ihm selbst
.

 

Liebesglück    

Wenn Dichter oft in warmen Phantasieen,
Von Liebesglück und schmerzlichem Vergnügen,
Sich oder uns, nach ihrer Art, belügen,
So sei dies Spielwerk ihnen gern verziehen.

Mir aber hat ein gütger Gott verliehen,
Den Himmel, den sie träumen, zu durchfliegen,
Ich sah die Anmut mir im Arm sich schmiegen,
Der Unschuld Blick von raschem Feuer glühen.

Auch ich trug einst der Liebe Müh und Lasten,
Verschmähte nicht den herben Kelch zu trinken,
Damit ich seine Lust nun ganz empfinde.

Und dennoch gleich ich jenen Erzphantasten:
Mir will mein Glück so unermeßlich dünken,
Daß ich mir oft im wachen Traum verschwinde.

 

»Er ist’s«

Frühling läßt sein blaues Band
Wieder flattern durch die Lüfte;
Süße, wohlbekannte Düfte
Streifen ahnungsvoll das Land.
Veilchen träumen schon,
Wollen balde kommen.
– Horch, von fern ein leiser Harfenton!
Frühling, ja du bist’s!
Dich hab ich vernommen!

Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875)

 

Giacomo Girolamo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) was een beroemd 18e-eeuwse avonturier uit Venetië, wiens naam synoniem werd voor vrouwenversierder.

Casanova was de zoon van een actrice en een violist. Het is, gezien de zeden van zijn tijd, zeer goed mogelijk dat hij in werkelijkheid de zoon van een patriciër, mogelijkerwijs zijn beschermheer de senator Bragadin, was. Casanova’s broer was de, in zijn tijd vermaarde, schilder Giovanni Casanova.

De memoires zijn bewaard gebleven omdat Casanova’s uitgebreide manuscript, opgeschreven om zich in het eenzame en afgelegen Dux met zijn herinneringen te troosten, door zijn neef aan de uitgever Brockdorf werden verkocht. Toen de zwaar gecensureerde memoires in 1830 verschenen, veroorzaakten zij een sensatie.

 

Citaten:

“Als je andere mensen wilt laten huilen, moet je zelf huilen. Als je andere mensen wilt laten lachen, moet je gezicht ernstig blijven.”  

 

“Vergif is in handen van een wijs mens een geneesmiddel, een geneesmiddel is in handen van een broddelaar vergif.”  


Giacomo Girolamo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798)

Allen Ginsberg

Allen Ginsberg was een Amerikaans dichter van joodse afkomst. In de jaren ’40 van de twintigste eeuw studeerde hij aan de Universiteit van Columbia waar hij vriendschap sloot met de schrijvers William S. Burroughs en Jack Kerouac. In het midden van de jaren vijftig zou hij het centrum vormen van de Beat Generation samen met dichters als Gary Snyder en Michael McClure. In 1956 publiceerde hij zijn eerste werk: Howl And Other Poems. Hoewel het gedicht heftige reacties opriep wegens vermeende obsceniteit, werd het een groot succes. Ook Ginsbergs openheid over zijn homoseksualiteit – zo trouwde hij in 1954 met Peter Orlowsky – maakte hem controversieel. Zijn collega-schrijvers, met name Jack Kerouac, William Carlos Williams en Kenneth Rexroth hadden meer vertrouwen in hem. Hij werd zelf ook sterk beïnvloed door deze schrijvers. Ginsberg had een sterke drang om zijn bewustzijn te verruimen. Dat deed hij door het gebruik van drugs zoals marihuana, maar ook door het schrijven van gedichten. William Blake, de Engelse dichter, was hem daarbij een voorbeeld. Toch bevatten veel gedichten van Ginsberg elementen van oorlog. Onderwerpen als de gaskamers in de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Vietnam komen regelmatig voor in zijn gedichten. Ginsberg ontving talrijke prijzen waaronder de Woodbury Poetry Prize, de National Book Award for Poetry, NEA grants en een Lifetime Achievement Award van de Before Columbus Foundation. In zijn laatste jaren was Ginsberg professor aan de Universiteit van Brooklyn.

Psalm IV

Now I’ll record my secret vision, impossible sight of the face of God:
It was no dream, I lay broad waking on a fabulous couch in Harlem
having masturbated for no love, and read half naked an open book of Blake
on my lap
Lo & behold! I was thoughtless and turned a page and gazed on the living
Sun-flower
and heard a voice, it was Blake’s, reciting in earthen measure:
the voice rose out of the page to my secret ear never heard before-
I lifted my eyes to the window, red walls of buildings flashed outside,
endless sky sad Eternity
sunlight gazing on the world, apartments of Harlem standing in the
universe–
each brick and cornice stained with intelligence like a vast living face–
the great brain unfolding and brooding in wilderness!–Now speaking
aloud with Blake’s voice–
Love! thou patient presence & bone of the body! Father! thy careful
watching and waiting over my soul!
My son! My son! the endless ages have remembered me! My son! My son!
Time howled in anguish in my ear!
My son! My son! my father wept and held me in his dead arms.

 

Homework

If I were doing my Laundry I’d wash my dirty Iran
I’d throw in my United States, and pour on the Ivory Soap,
scrub up Africa, put all the birds and elephants back in
the jungle,
I’d wash the Amazon river and clean the oily Carib & Gulf of Mexico,
Rub that smog off the North Pole, wipe up all the pipelines in Alaska,
Rub a dub dub for Rocky Flats and Los Alamos, Flush that sparkly
Cesium out of Love Canal
Rinse down the Acid Rain over the Parthenon & Sphinx, Drain the Sludge
out of the Mediterranean basin & make it azure again,
Put some blueing back into the sky over the Rhine, bleach the little
Clouds so snow return white as snow,
Cleanse the Hudson Thames & Neckar, Drain the Suds out of Lake Erie
Then I’d throw big Asia in one giant Load & wash out the blood &
Agent Orange,
Dump the whole mess of Russia and China in the wringer, squeeze out
the tattletail Gray of U.S. Central American police state,
& put the planet in the drier & let it sit 20 minutes or an
Aeon till it came out clean.   

 

An Eastern Ballad 

I speak of love that comes to mind:
The moon is faithful, although blind;
She moves in thought she cannot speak.
Perfect care has made her bleak.

I never dreamed the sea so deep,
The earth so dark; so long my sleep,
I have become another child.
I wake to see the world go wild.

Allen Ginsberg
(3 juni 1926 – 6 april 1997)

Thomas Hardy en Markies de Sade


De Engels romanschrijver en dichter Thomas Hardy werd geboren in Higher Bockhampton, bij Dorchester in het graafschap Dorset. Hij was de zoon van een steenhouwer en volgde van 1862 – 1867 een opleiding tot architect. Na enige jaren als architect te hebben gewerkt, besloot hij zich geheel toe te leggen op het schrijven. In zijn werk put hij regelmatig uit deze achtergrond en ervaring.

 

Tussen 1871 en 1895 schreef hij 13 romans. Zijn eerste werk, ‘The Poor Man and the Lady’, werd geweigerd door de uitgevers, waarop Hardy het manuscript vernietigde. Hij kreeg echter de nodige adviezen en aanmoediging en hij besloot door te gaan. Zijn twee volgende werken verschenen anoniem. Na drie gepubliceerde romans bleek hij de juiste vorm en toon gevonden te hebben en bereikte hij zijn doorbraak met ‘Far from the Madding Crowd’. Hij werd vervolgens een gevierd auteur, die zijn plaats in de literaire wereld had veroverd.

Hardy stopte met zijn prozawerk na ‘Jude the Obscure’ (1895), omdat hij voor dit werk, evenals voor ‘Tess’, veel kritiek had gekregen op de kennelijke antihuwelijks-houding en de voor die tijd als immoreel geziene inhoud. Hierna richtte hij zich op zijn grote liefde, de poëzie, waarmee hij opnieuw veel succes oogstte.  

 

 

The man he killed

 

“Had he and I but met

By some old ancient inn,

We should have sat us down to wet

Right many a nipperkin!

 

“But ranged as infantry,

And staring face to face,

I shot at him as he at me,

And killed him in his place.

 

“I shot him dead because —

Because he was my foe,

Just so: my foe of course he was;

That’s clear enough; although

 

“He thought he’d ‘list, perhaps,

Off-hand like — just as I —

Was out of work — had sold his traps —

No other reason why.

 

“Yes; quaint and curious war is!

You shoot a fellow down

You’d treat if met where any bar is,

Or help to half-a-crown.”

 

 

 

The wind blew words
 

 The wind blew words along the skies,
And these it blew to me
Through the wide dusk: “Lift up your eyes,
Behold this troubled tree,
Complaining as it sways and plies;
It is a limb of thee.

“Yea, too, the creatures sheltering round –
Dumb figures, wild and tame,
Yea, too, thy fellows who abound –
Either of speech the same
Or far and strange–black, dwarfed, and browned,
They are stuff of thy own frame.”

I moved on in a surging awe
Of inarticulateness
At the pathetic Me I saw
In all his huge distress,
Making self-slaughter of the law
To kill, break, or suppress.      

 

 

 

 

Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928)

 

Donatien Alphonse François, markie
s de Sade 
werd geboren op 2 juni 1740 in Parijs. Lange tijd werden zijn werken als pornografie beschouwd. Sades libertijnse en atheïstische levensopvattingen brachten hem vaak in conflict met de overheid, maar zouden evenmin als een aantal seksuele vergrijpen tot veroordeling geleid hebben, als zijn schoonfamilie hem niet door middel van een ‘lettre de cachet’ zou hebben aangeklaagd. Sinds 1768 bracht hij vele jaren door in verschillende gevangenissen (o.a. Vincennes, Bastille), tot hij door de Franse Revolutie in 1790 werd bevrijd. Zijn gedurende zijn gevangenschap geschreven roman Justine werd samen met het vervolg, Juliette, in tien delen gepubliceerd (1791–1797). Napoleon liet hem in 1801 arresteren en veroordelen tot opsluiting in het krankzinnigengesticht te Charenton. Daar verbleef De Sade tot zijn dood, waarna een koffer met manuscripten gevonden werd. 

Naar aanleiding van De Sades werken lanceerde Richard von Krafft-Ebing in zijn Psychopathia sexualis (1889) de term sadisme. 

 

 

Citaten:

 

  “Sans les lois et les religions, on n’imagine pas le degré de gloire et de grandeur où seraient aujourd’hui les connaissances humaines ; il est inouï comme ces indignes freins ont retardé les progrès ; telle est la seule obligation qu’on leur ait”.

 

  “Que l’on compare les siècles d’anarchie avec ceux où les lois ont été le plus en vigueur, sous tel gouvernement que l’on voudra, on se convaincra facilement que ce n’est que dans cet instant du silence des lois qu’ont éclaté les plus grandes actions”.

 

“Je ne m’adresse qu’à des gens capables de m’entendre et ceux-là me liront sans danger”.  

 

 

 

 

Markies De Sade (2 juni 1740    2 december 1814)

 

 

 

John Masefield en Ferdinand Raimund

Zeekoorts

Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in ’t verschiet
een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet.
Het rukken van ’t wiel, ’t gekraak van het hout, het zeil ertegen,
als de dag aanbreekt over een grauwe zee, door een mist van regen.
Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust,
dreunt diep in het land in mijn oren en laat mij nergens rust.
’t Is stil hier, ‘k verlang een stormdag, met witte jagende wolken
en hoog opspattend schuim en meeuwen om kronklende kolken.
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door de wind gaan, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
‘k Heb genoeg aan een pijp op wacht en een glas in het vooronder.

Zo luidr het gedicht “Zeekoorts” van John Masefield in de vertaling van J.J. Slauerhoff.

 

John Edward Masefield (geboren op 1 juni 1878) was een Engelse dichter en schrijver, en Poet Laureate vanaf 1930 tot aan zijn dood. Zijn moeder stierf toen hij 6 was, kort na de geboorte van zijn zuster. Veertien maanden later stierven zijn beide nog levende grootouders en in 1891 stierf zijn vader. Na zijn schooljaren in Warwick stuurde zijn tante hem voor een opleiding naar zee. Daar ontdekte hij dat hij veel van zijn tijd kon wijden aan lezen en schrijven. Aan boord van het schip, de HMS Conway, vatte hij zijn liefde op voor het vertellen van verhalen en besloot hij schrijver te worden.

Toen hij 24 was verschenen zijn gedichten in tijdschriften en werd zijn eerste bundel “Salt-Water Ballads” gepubliceerd. “Sea Fever” verscheen in dit boek. Masefield schreef twee romans, “Captain Margaret” (1908) en “Multitude and Solitude” (1909). In 1911, na een lange periode van dichten, stelde hij de bundel “The Everlasting Mercy” samen.

Tijdens  WO I hield Masefield lezingen in de Verenigde Staten waar hij ook informatie inwon omtrent de stemmingen en meningen van de Amerikanen ten opzichte van de oorlog in Europa. Aan de jaren 20 begon hij als een gevierd schrijver die in 1923 al 80.000 exemplaren van zijn Collected Poems over de toonbank zag gaan. Zijn taak als Poet Laureate vanaf 1930 nam hij zeer serieus en hij begon in die hoedanigheid met het toekennen van een prijs voor een eerste of tweede uitgave van poëzie door een dichter onder de 35 jaar.

Hij bleef zelf ook productief tot op hoge leeftijd. “In Glad Thanksgiving” verscheen toen hij 88 jaar was. Hij stierf op 12 mei 1967 tengevolge van gangreen.

 

Sea Fever

 

I MUST go down to the seas again, to the lonely sea and the sky,

And all I ask is a tall ship and a star to steer her by,

And the wheel’s kick and the wind’s song and the white sail’s shaking,

And a gray mist on the sea’s face, and a gray dawn breaking.

I must go down to the seas again, for the call of the running tide

Is a wild call and a clear call that may not be denied;

And all I ask is a windy day with the white clouds flying,

And the flung spray and the blown spume, and the sea-gulls crying.

I must go down to the seas again, to the vagrant gypsy life,

To the gull’s way and the whale’s way, where the wind’s like a whetted knife;

And all I ask is a merry yarn from a laughing fellow-rover,

And quiet sleep and a sweet dream when the long trick’s over.

 

 

Sonnet

 

FLESH, I have knocked at many a dusty door,

Gone down full many a midnight lane,

Probed in old walls and felt along the floor,

Pressed in blind hope the lighted window-pane,

But useless all, though sometimes when the moon

Was full in heaven
and the sea was full,

Along my body’s alleys came a tune

Played in the tavern by the Beautiful.

Then for an instant I have felt at point

To find and seize her, whosoe’er she be,

Whether some saint whose glory doth anoint

Those whom she loves, or but a part of me,

Or something that the things not understood

Make for their uses out of flesh and blood.

 

John Edward Masefield (1 juni 1878 – 12 mei 1967)

 

Ferdinand Raimund werd geboren op 1 juni 1790 in Wenen. Raimund volgde als zoon van meesterdraaier geen hogere opleiding. Na de dood van zijn ouders werd hij banketbakkersleerling en zocht toen zijn geluk als acteur in de provincie. In 1814 slaagde hij erin een aanstelling te krijgen bij het “Theater in der Josefstadt”. In 1817 verhuisde hij naar het “Theater in der Leopoldstadt”. Daar brak hij in 1823 met het stuk de Barometermacher auf der Zauberinsel ook als schrijver door.

Van 1823 tot 1834 schreef Raimund acht toneelstukken, die met het werk  van Nestroy werden vergeleken. In zijn werk komen de tradities van het volkstheater, de klucht, de parodie, het improvisatietoneel en het burgerlijke toneel samen. Toen hij het in1830 met ernstiger dramatisch werk probeerde liet het publiek het afweten. Daarna verliet hij het theater en trok hij zich steeds meer terug op zijn landgoed. Toen hij in de nacht van 29 op 30 augustus 1836 door een hond was gebeten – waarvan hij ten onrechte aannam dat hij aan hondsdolheid leed – deed Raimund een zelfmoordpoging. Kort daarna, op 5 september, overleed hij in Pottenstein bij Wenen.

 

 

An Schillers Nachruhm.

  

In stiller Nacht, beim düstern Lampenscheine
Hast du oft tief dein sinnend’ Haupt gesenkt;
Hoch wiegt dein Nachruhm nun mit Stolz das Seine,
Weil mit dem Höchsten du die Kunst beschenkt.
In fremden Sprachen deinen Geist verkündend,
Fragt er die Welt; ob je ein Dichter sang,
Der, seinen Ruf durch höheres Recht begründend,
Die Liebe seiner Nation errang?
Dir ist des Ruhmes seltner Doppelorden;
Bewunderung und Lieb’ zugleich geworden!

 

Wer hat wie du fürs deutsche Volk geschrieben?
Hat Jüngling, Mann und Greis gleich hoch entzückt?
Wer Völker lehrt, verdient, daß sie ihn lieben,
Wer Glück bereitet, sei auch selbst beglückt.
Warst du es auch? und konntest du es werden?
Ragt Sehnsucht nicht aus deinem Lied empor?
Lebt ein Gemüt, das rein beglückt auf Erden?
Der Weise lügt es oft, es wähnt’s der Tor;
Doch was das Leben auch an dir verbrochen,
Du hast dich durch Unsterblichkeit gerochen!

 

Dein Name lebt, dem frechen Tod zum Hohne,
Der stets der Welt zu früh das Beßre raubt.
Schon rüstet Deutschland sich, die Marmorkrone
Zu drücken auf dein ew’ges Dichterhaupt.
Ein Monument wird einst der Nachwelt lehren,
(Nicht wie du schriebst, dies kündet nur dein Lied,)
Daß Deutschland seltne Männer weiß zu ehren,
Und für der Dichtkunst Hoheit noch entglüht.
Der Himmel kann dir höhren Lohn noch bieten!
Die Erde tat, was sie vermag hienieden.   

     


Ferdinand Raimund (1 juni 1790 – 5 september 1836)