Anna Enquist

Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Ze studeerde Klinische Psychologie in Leiden en daarna speelde ze piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Enquist publiceerde pas op latere leeftijd. Haar liefde voor poëzie werd haar echter al op de middelbare school bijgebracht door haar docent Nederlands, de dichter Dick Steenkamp. Ze debuteerde in 1991 met de gedichtenbundel Soldatenliederen, waarvoor ze de C. Buddingh’-prijs kreeg. Voor haar bundel Jachtscènes’ werd ze beloond met de Lucy B.- en C.W. van der Hoogt-prijs. Enquist werd bij het grotere publiek voornamelijk bekend met haar prozawerken Het meesterstuk (Debutantenprijs) en Het geheim (Trouw Publieksprijs). Ze schrijft ook regelmatig over voetbal voor het tijdschrift Hard Gras. Ook verscheen van haar hand de novelle De ijsdragers, het boekenweekgeschenk van 2002. In Enquists poëzie staan angst en woede vaak centraal. Het leven wordt gepresenteerd als strijd. Tevens komt haar liefde voor muziek vaak naar voren in haar werk.

Rivier

Zeer vaak heb ik gezocht in de buurt van rivieren
naar bewijs dat het kon; zo tref ik mijzelf
soms aan parend in hoog gras, hoor water, wind-
zwanen die overvliegen markeren ongeboren tijd
met houten vleugels, het copulatieritme zegt
zwart-wit, ja-nee, zo ook je hart en verder
niets, op schoot graag, en voor altoos

In slechte tijden zocht ik, perfide, halfhartig
het tegendeel: zo zou ik mij met borsten,
kut en al kunnen laten glijden in die kabbelende
zwarte moeder, gewiegd in giftige omarming troostrijk
omgebracht worden. Hoe ik dan blauw
en gezwollen tussen rietstengels zou liggen,
de schrik der waterhoentjes, nee

Een vreemd compromis deed zich voor in
de heldere winternacht toen ik,
tegen tienen, bij Ouderkerk de schaatsen
aanbond en voortgleed, voort over
zwart ijs met hier en daar een zilveren
vis daarin gevat, mij flink voortspoedde
naar nooit meer, naar nergens

 

Essentie van het missen

Ik mis de linkshandige, schitterend
spiegelbeeld naast mij aan tafel, ik mis

haar tot brakens toe, dagelijks. Het is
de kern van het gemis, het missen zelf,

zegt men. Dat zal ik, met gestrekte
hals, fijntjes ontkennen. Dat zal ik

schuimbekkend tegenspreken. de tijd
is een ruimte, je bent altijd bij haar,

zegt men. Ik kijk in de lege spiegel.
Geleerde onzin, schandalige troost.

Ze reed weg met mijn goud, mijn geluk
in haar fietstas, hief haar smalle hand

en verdween tussen de weiden. De kern
van gemis laat mij koud, geen wijsgerige

held gaat mij helpen. Ik mis
het vlees, haar linkshandige lichaam.

 

Met stomheid

Loodzware dagen zeggen we maar
wat weegt zo’n woord weinig; het laatste
zeilt op stadsdamp neerwaarts, kromt
zich keer op keer om zijn betekenis.

Argeloos keren de huizen hun dierbaarste
wanden naar buiten, fluisteren Lissabon,
Lissabon. Tussen keuken – en badkamertegels
zoeken wij traag naar de tekens, verrijzenis.

Het water staat laag. In marmeren armen
murmelt het zacht tegen schepen aan. Stad,
leer mij het onverstaanbare, het openbare,
de sporen van kleine roeiers over de Taag.

 

Anna Enquist (Amsterdam 19 juli 1945)