Dolce far niente – Bij de Tour de France
Uit: Sint Laurens (column)
“Jezus leeft, en hij rijdt voor Rabobank. Nou ja, zijn dubbelganger dan. De dunne beentjes, de iele armpjes, het baardje, de vrome blik in zijn ogen – alles klopt. Het is een wonder dat gelovigen zich niet massaal aan de voeten van Laurens ten Dam werpen als hij neerdaalt van het trapje van de ploegbus.
Eenmaal op de fiets is de gelijkenis nog treffender. Bij mijn weten heeft Jezus nooit op een fiets gezeten, maar áls hij wielrenner was geweest, dan had hij gereden als Laurens. Sleurend. Zwoegend. Harkend. Zwetend. Snotterend. Bloedend. Lijdend, in naam van de hele mensheid.
Laurens doet niet aan dagjes rustig aan, hij verstopt zich niet in de bus of in de buik van het peloton. In plaats daarvan knijpt hij zichzelf uit als een tube tandpasta die bijna op is – iedere etappe nog een klein beetje meer. Niet voor niets zit hij alle dagen in de kopgroep, met zijn tong in zijn voorwiel en zwarte sneeuwvlokjes voor zijn ogen, vechtend voor een (verre) ereplaats. Afzien, afzien, nog meer afzien.
Eigenlijk was hij in deze Tour om Robert Gesink en Bauke Mollema te helpen, maar die zitten thuis tv te kijken terwijl hij zichzelf nog maar eens een beetje verder uitknijpt. Laurens lijdt alleen. Hij draagt het kruis van het Nederlandse wielrennen naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden – en dat drie weken lang, aan één stuk door.
Ik kende Laurens al toen hij nog te jong was voor een Jezusbaardje, maar vijftien jaar geleden zat Het Grote Lijden er ook al in. Ik herinner me een gezamenlijke training op een klimmetje in Nergens-ennog-wat-dorp. We moesten van de dienstdoende trainer een miljoen keer omhoog rijden: Laurens vond het geweldig, vooral toen het ook nog begon te regenen. Na een keer of achthonderdduizend viel ik in de afdaling – mijn voorwiel sloeg onder me weg op een nat wildrooster. Ik bloedde als een rund en vond mezelf enorm zielig. Kleine Lautje niet.”
De Belgische dichter en schrijver Georges Rodenbach werd geboren in Doornik op 16 juli 1855. Zie ook alle tags voor Georges Rodenbach op dit blog.
Vieux quais
Il est une heure exquise à l’approche des soirs,
Quand le ciel est empli de processions roses
Qui s’en vont effeuillant des âmes et des roses
Et balançant dans l’air des parfums d’encensoirs.
Alors tout s’avivant sous les lueurs décrues
Du couchant dont s’éteint peu à peu la rougeur,
Un charme se révèle aux yeux las du songeur :
Le charme des vieux murs au fond des vieilles rues.
Façades en relief, vitraux coloriés,
Bandes d’Amours captifs dans le deuil des cartouches,
Femmes dont la poussière a défleuri les bouches,
Fleurs de pierre égayant les murs historiés.
Le gothique noirci des pignons se décalque
En escaliers de crêpe au fil dormant de l’eau,
Et la lune se lève au milieu d’un halo
Comme une lampe d’or sur un grand catafalque.
Oh ! les vieux quais dormants dans le soir solennel,
Sentant passer soudain sur leurs faces de pierre
Les baisers et l’adieu glacé de la rivière
Qui s’en va tout là-bas sous les ponts en tunnel.
Oh !les canaux bleuis à l’heure où l’on allume
Les lanternes, canaux regardés des amants
Qui devant l’eau qui passe échangent des serments
En entendant gémir des cloches dans la brume.
Tout agonise et tout se tait : on n’entend plus
Qu’un très mélancolique air de flûte qui pleure,
Seul, dans quelque invisible et noirâtre demeure
Où le joueur s’accoude aux châssis vermoulus !
Et l’on devine au loin le musicien sombre,
Pauvre, morne, qui joue au bord croulant des toits ;
La tristesse du soir a passé dans ses doigts,
Et dans sa flûte à trous il fait chanter de l’ombre
Zie voor de schrijvers van de 16e juli verder ook mijn blog van 16 juli 2013 en ook mijn blog van 16 juli 2011 deel 2.