De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook mijn blog van 8 januari 2009.
Poème de séparation 1
Comme aujourd’hui quand me quitte cette fille
chaque fois j’ai saigné dur à n’en pas tarir
par les sources et les noeuds qui s’enchevêtrent
je ne suis plus qu’un homme descendu à sa boue
chagrins et pluies couronnent ma tête hagarde
et tandis que l’oiseau s’émiette dans la pierre
les fleurs avancées du monde agonisent de froid
et le fleuve remonte seul debout dans ses vents
je me creusais un sillon aux larges épaules
au bout son visage montait comme l’horizon
maintenant je suis pioché d’un mal d’épieu
christ pareil à tous les christs de par le monde
couchés dans les rafales lucides de leur amour
qui seul amour change la face de l’homme
qui seul amour prend hauteur d’éternité
sur la mort blanche des destins bien en cible
je t’aime et je n’ai plus que les lèvres
pour te le dire dans mon ramas de ténèbres
le reste est mon corps igné ma douleur cymbale
nuit basalte de mon sang et mon coeur derrick
je cahote dans mes veines de carcasse et de boucane
la souffrance a les yeux vides du fer-blanc
elle rave en dessous feu de terre noire
la souffrance la pas belle qui déforme
est dans l’âme un essaim de la mort de l’âme
Ma Rose Stellaire Rose Bouée Rose Ma
Rose Éternité
ma caille de tendresse mon allant d’espérance
mon premier amour aux seins de pommiers en fleurs
dans la chaleur de midi violente
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook mijn blog van 8 januari 2007 en ook mijn blog van 8 januari 2009.
Uit: Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“So, when the contenders for Uncle Niszel’s mattress pillaged his body in the dark, the girls fluttered and huddled. Then one of them—a tall, blonde, pretty girl of about twenty with a slight squint—separated from the group and set out unsteadily towards the Ark of the Covenant. She stopped and squatted down at the edge of my mattress.
‘Mr Hirschler,’ she whispered, ‘that friendly gendarme was here just now. He said that from tomorrow they’ll be beating people up to make them admit where they’ve hidden their jewellery. They’ll do it in alphabetical order, and my father’s name starts with B.’
‘Have you hidden anything?’
‘Yes. My father has high blood pressure. He wouldn’t be able to bear a single blow.’
‘Then it might be wiser to tell, so they don’t hurt him.’
‘But they’ll beat him all the same.’
‘Well, then . . .’
‘The gendarme says’, she whispered, bending close to my ear, ‘that if I go to bed with him he’ll save Daddy. I know your real name, Mr Hirschler. I’ve read things you’ve written . . . You could advise me.’
I wouldn’t have felt particularly guilty in this situation, in this hell, this synagogue of the wonder-rabbi, if I had advised the girl to give in to the gendarme. So many things had been lost since 19 March.* There are really no bogus, high-flown sentiments left in me. I’m saying this as one who has lost not only all his belongings, but something very important, something vital: above all else, I have lost my homeland. This homeland has always meant more to me than to most people around me: it exercised me feverishly when I was writing, speaking or dreaming, and there were years, particularly the years of my youth, when, for example, I hardly took notice of love because of it. That was the time when after the failure of two revolutions,* for nearly a decade I waited for my political ideas to prevail, for my exiled role models and friends to return and save my homeland from the crooks and bunglers. Yes, I waited for nearly ten years, in which I had no lover. And when I had tired of waiting and almost renounced the game for the duration of my life, I married, clutching at privacy as a shipwrecked man clutches at a plank that might help him reach some shore—although I must admit I had no illusions about the shore. But, for all my conscious efforts to abandon ‘my crazy ideas and whims’, I was time and again dragged out of my private idyll, which had soon staled, by my social passion: the most simple-minded reason for hope was enough to make me forget where I lived and where a person living with me was waiting with my dinner. A few months after my divorce from my first wife we tried to trace the events leading up to our slow, bitter drift apart. ‘What started the trouble’, she said, ‘was that I was all of eighteen years old and married for six weeks when you woke up one morning and said “Bethlen!” instead of noticing—with the March sun shining on our bed—that it was the first day of spring.’
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 8 januari 2009.
De Duitse (toneel)schrijfster Claudia Grehn werd geboren op 8 januari 1982 in Wiesbaden.
De Italiaanse schrijver en politicus Leonardo Sciascia werd geboren in Racalmuto, Agrigento op 8 januari 1921.
De Engelse dichter, vertaler en graficus Alfred Charles Tomlinson werd geboren op 8 januari 1927 in Stoke-on-Trent, Staffordshire.
De Mexicaanse dichter Francisco González Bocanegra werd geboren in San Luis Potosí op 8 januari 1824.
De Spaanse schrijver Baltasar Gracián y Morales S.J. werd geboren in Belmonte (bij Calatayud) op 8 januari 1601.
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 8 januari 2008.
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main.
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren in Amsterdam in 1937. In de jaren ’90 bundelde Thomas Rap in vier boeken die columns, laatstelijk in 1998. In 2006 maakte AFdH een boek met 336 zeer korte verhalen van Snijders, Belangrijk is dat ik niet aan lezers denk. Daarvan kwam in 2008 een vierde druk uit.In 2007 bracht Rap een he
rdruk uit van de eerste twee columnbundels onder de titel Heimelijke vreugde.
Uit: Masker
„Rolf Sutorius is gereformeerd, maar zo ziet hij er niet uit. Hij is gezet en vrolijk, kaalhoofdig, maar met dik, krullend haar in de nek. Hij is onderdirecteur van een middelbare zwartekousenschool in Middelburg en wordt tijdens een spreekuur verliefd op de blonde moeder van een onhandelbaar meisje. Hij begint een verhouding met deze vrouw. Een schandaal, hij wordt op non-actief gesteld. Hij solliciteert naar het rectorschap van een openbare school, hij is zo glad als snot. Hij wordt aangenomen en vertrekt met zijn blonde geliefde en haar onhandelbare (altijd zwijgende) dochter naar Leeuwarden. Zijn vrouw blijft met hun drie kinderen wrokkig in Middelburg achter, willoos rondtollend in haar gereformeerde omgeving waar spot en medelijden niet van elkaar gescheiden kunnen worden. […]“
A.L. Snijders (Amsterdam, 1937)