Kester Freriks

De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië,  op 24 oktober 1954. Toen hij drie jaar oud was verhuisde het gezin Freriks naar Nederland. Vervolgens woonde Kester Freriks in Zandvoort, Groningen en Almelo waar hij twee middelbare scholen bezocht; eerst het Pius X College en vervolgens het Christelijk Lyceum. Deze omzwervingen in zijn jeugd verklaren mogelijk zijn latere zelfgekozen thematiek van nergens thuis te zijn Freriks studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, Duits, filosofie en theaterwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.Tussen 1975 en 1979 was Freriks verbonden aan het toneelgezelschap Handke/Weiss. Hij trad op als acteur, vertaler en dramaturg. Sinds 1981 is hij verbonden aan de kunstredactie van het NRC Handelsblad en schrijft hij over theater, literatuur, vogels en natuur. In het academische jaar 1985-1986 was hij writer-in-residence aan de University of Minnesota in Minneapolis, USA. Hij debuteerde in 1978 in het tijdschrift Hollands Maandblad; een jaar later verscheen bij Uitgeverij Meulenhoff zijn verhalencyclus “Grand Hotel Lembang”. Behalve in het Hollands Maandblad publiceerde Kester Freriks in tijdschriften als Tirade, De Gids, De Revisor, Maatstaf, De Held, Fodor Maandblad, De Zingende Zaag, Bzzlletin en De Tweede Ronde. Voor de reeks Privé-domein van De Arbeiderspers vertaalde hij de brieven van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1790-1843). Zijn novelle De Metropool werd in 1990 verfilmd als Sundog. Zijn roman Hölderlins toren werd in 1982 bekroond met de Van der Hoogt-prijs.

 

Uit: De wil der wegen

“Vroeger had ik twee soorten vrienden: zij die, ondanks talloze verhuizingen, heel hun jeugdige leven aan de spoorlijn hadden doorgebracht en zij die telkens weer langs een uitvalsweg of andere roetsjbaan terechtkwamen.

Sommige schoolkameraadjes verhuisden nooit. Hun wereld bestond uit de straat waaraan zij woonden, hun kleine universum eindigde waar de straat doodliep op huizen of met een scherpe bocht uit het gezichtsveld verdween. Het plaveisel bestond uit klinkers, zorgvuldig in de vorm van een visgraat gelegd op rul zand waarin de stratemakers met hun vingers graaiden als ze in de weer waren een nieuwe bestrating aan te leggen. Met tussen stokjes gespannen vliegertouw zetten ze de banen af waarbinnen de klinkerstenen moesten vallen. Ze werkten vanuit het midden naar de zijkanten. Paste een steen niet, dan werd hij met een trefzekere slag van de stratemakershamer – een werktuig met een lange, spits uitlopende klauw als de bek van een reiger – in brokstukken gekliefd. Als je hun verrichtingen gadesloeg dan leek het net of ze een reusachtige wervelkolom in het zand aanlegden: eerst een rechte lijn in het midden, over de as van de weg, en vervolgens naar weerszijden uitwaaierende rijen van klinkerstenen.

Na de regen glommen de keitjes in het zonlicht. In de winter gingen ze vaak schuil onder een laag aanvankelijk witte maar snel vervuilde sneeuw of glinsterend ijs. Net vernis. De natuur beschermde de straat als een kostbaar schilderij.

Van verhuizen konden mijn ouders nooit genoeg krijgen. Nauwelijks was een huis ingericht of ze lichtten alweer het anker, lieten verhuiswagens met dreigend draaiende motoren voorrijden en keken toe, mijn moeder koffie schenkend, vader hier en daar een helpende hand biedend, hoe het in kisten verpakte huisraad door de laaddeur verdween in de duisternis van de vrachtwagens.Meubels, gevangen in smoezelige hoezen, werden op de rug van de verhuizers uit het huis getild. Een schemerlamp kwam rechtop in de wagen te staan, omwikkeld met lappen. De kisten met glaswerk en het servies kregen nauwelijks een voorzichtiger behandeling: de sjouwers gingen er even ruw en tegelijk trefzeker mee om als met de dozen vol boeken.”

 

 

Kester Freriks (Djakarta, 24 oktober 1954)