De Franse schrijver Marcel Proust werd geboren in Auteuil op 10 juli 1871. Zie ook alle tags voor Marcel Proust op dit blog.
Uit: À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
“Et je restais avec mon oncle jusqu’à ce que son valet de chambre vînt lui demander, de la part du cocher, pour quelle heure celui-ci devait atteler. Mon oncle se plongeait alors dans une méditation qu’aurait craint de troubler d’un seul mouvement son valet de chambre émerveillé, et dont il attendait avec curiosité le résultat, toujours identique. Enfin, après une hésitation suprême, mon oncle prononçait infailliblement ces mots: “Deux heures et quart”, que le valet de chambre répétait avec
étonnement, mais sans discuter: “Deux heures et quart? bien…je vais le dire…”
A cette époque j’avais l’amour du théâtre, amour platonique, car mes parents ne m’avaient encore jamais permis d’y aller, et je me représentais d’une façon si peu exacte les plaisirs qu’on y goûtait que je n’étais pas éloigné de croire que chaque spectateur regardait comme dans un stéréoscope un décor qui n’était que pour lui, quoique semblable au millier d’autres que regardait, chacun pour soi, le reste des spectateurs.
Tous les matins je courais jusqu’à la colonne Moriss pour voir les spectacles qu’elle annonçait. Rien n’était plus désintéressé et plus heureux que les rêves offerts à mon imagination par chaque pièce annoncée et qui étaient conditionnés à la fois par les images inséparables des mots qui en composaient le titre et aussi de la couleur des affiches encore humides et boursouflées de colle sur lesquelles il se détachait. Si ce n’est une de ces oeuvres étranges comme le Testament de César Girodot et OEdipe-Roi lesquelles s’inscrivaient, non sur l’affiche verte de l’Opéra-Comique, mais sur l’affiche lie de vin de la Comédie-Française, rien ne me paraissait plus différent de l’aigrette étincelante et blanche des Diamants de la Couronne que le satin lisse et mystérieux du Domino Noir, et, mes parents m’ayant dit que quand j’irais pour la première fois au théâtre j’aurais à choisir entre ces deux pièces, cherchant à approfondir successivement le titre de l’une et le titre de l’autre, puisque c’était tout ce que je connaissais d’elles, pour tâcher de saisir en chacun le plaisir qu’il me promettait et de le comparer à celui que recélait l’autre, j’arrivais à me représenter avec tant de force, d’une part une pièce éblouissante et fière, de l’autre une pièce douce et veloutée, que j’étais aussi incapable de décider laquelle aurait ma préférence, que si, pour le dessert, on m’avait donné à opter encore du riz à l’Impératrice et de la crème au chocolat.
Toutes mes conversations avec mes camarades portaient sur ces acteurs dont l’art, bien qu’il me fût encore inconnu, était la première forme, entre toutes celles qu’il revêt, sous laquelle se laissait pressentir par moi, l’Art. Entre la manière que l’un ou l’autre avait de débiter, de nuancer une tirade, les différences les plus minimes me semblaient avoir une importance incalculable. Et, d’après ce que l’on m’avait dit d’eux, je les classais par ordre de talent, dans des listes que je me récitais toute la journée: et qui avaient fini par durcir dans mon cerveau et par le gêner de leur inamovibilité.”
De Nederlandse dichter Erik Jan Harmens werd op 10 juli 1970 geboren in Harderwijk. Zie ook alle tags voor Erik Jan Harmens op dit blog.
Femke
er komt geen fust meer uit mijn handen
ben getapt wordt was
sta mij toe dit glas niet te betikken
ik rook niet meer en jaag de vlam in een pijp
kijk mij blazen als een scout
ik dis het enfyseem de embolie
wil ik dood nee maar ik jaag de vlam in een pijp
loop weg met de trucker in mij
en sta je erop voor op weblog of partij
ik ben geen milde curry jaag de vlam in een pijp
meer heb ik niet op mijn checklijst
als ik straks de bloedproppen ophoest
beschrijf ik het zinken de duwer
en de bodem van het bad
als ik straks de bloedproppen ophoest
en geen curry meer mag smak jij het dan
tik op het glas en speech
algeheel onvermogen
haal mij door dit showbizzslijk
nagel mij aan de hoogste zendmast
mijn liefste spuwend in de stadsbus na een nacht ballantines
is hou je bek de prachtigste je moest haar eens zien na het
strekken
zij is het bericht in de rubriek kort nieuws dat iedere knipselaar
over het hoofd ziet maar ik niet
de lucht betrekt als een gezicht
vader hou je ogen dicht
het kalf is dood
we noemen het femke
het zal niet grazen
Zomertijd
de stenen zijn geworpen maar het doel is niet bereikt
we zijn niets opgeschoten de heilssoldaat zwijgt
hij ziet op in het duister ontwaart een lief klein kind
zijn alter ego tilt haar op neemt haar mee de diepte in
wie o wie begrijpt
waar dit al toe leidt
een vijand blijkt een vriend
vanaf de maan gezien
zandloper ik heb je lief je verdeelt de dag in vierentwintig
chaos is de dood in de pot maar waar is God
zijn brievenbus is naar de kloten zijn telefoon is afgesloten
mag ik even overgeven zo wil ik niet meer verder leven
en de wereld lijdt
gilt het uit van pijn
de lichten doven uit
als je je ogen sluit
wie o wie begrijpt
waar dit al toe leidt
een vijand blijkt een vriend
vanaf de maan gezien
ik heb mijn rugzak afgeworpen de inhoud was allang bedorven
mijn kamer is mijn wereld en ik heb geen geld maar wat telt
wat telt is liefde zonder woorden een kind vanuit het niets geboren
de brief ongeopend want je weet dat ze ’t meent
het is zomertijd
de klok gaat een uur vooruit
en vreet mij op met haar en huid
de lichten doven uit
De Canadese schrijfster Alice Munro werd geboren op 10 juli 1931 in Wingham, Ontario. Zie ook alle tags voor Alice Munro op dit blog.
Uit: Friend of My Youth
“I used to dream about my mother, and though the details in the dream varied, the surprise in it was always the same. The dream stopped, I suppose because it was too transparent in its hopefulness, too easy in Its forgiveness. In the dream I would be the age I really was, living the life I was really living, and I would discover that my mother was still alive. (The fact is, she died when I was in my early twenties and she in her early fifties.) Sometimes I would find myself in ow old kitchen, where my mother would be rolling out piecrust on the table, or washing the dishes in the battered cream-colored dishpan with the red rim. But other times I would run into her on the street, in places where I would never have expected to see her. She might be walking through a handsome hotel lobby, or lining up in an airport. She would be looking quite well—not exactly youthful, nor entirely untouched by the paralyzing disease that held her in its grip for a decade or more before her death, but so much better than I remembered that I would be astonished. Oh, I just have this little tremor in my arm, she would say, and a little stiffness up this side of my face. It is a nuisance but I get around. I recovered then what in waking life I had lost—my mother’s liveliness of face and voice before her throat muscles stiffened and a woeful, impersonal mask fastened itself over her features. How could I have forgotten this I would think in the dream—the casual humor she had, not ironic but merry, the lightness and impatience and confidence! I would say that I was sorry I hadn’t been to see her in such a long time—meaning not that I felt guilty but that I was sorry I had kept a bugbear in my mind, instead of this reality—and the strangest, kindest thing of all to me was her matter-of-fact reply. Oh, well, she said, better late than never. I was sure I’d see you someday.
When my Mother was a young woman with a soft, mischievous face and shiny, opaque silk stockings on her plump legs (I have seen a photograph of her, with her pupils), she went to teach at a one-room school, called Grieves School, in the Ottawa Valley. The school was on a corner of the farm that belonged to the Grieves family—a very good farm (or that country. Well-drained fields with none of the Precambrian rock shouldering through the soil, a little willow-edged river running alongside, a sugar bush, log barns, and a large,unornamented house whose wooden walls had never been painted but had been left to weather. And when wood weathers in the Ottawa Valley, my mother said, I do not know why this is, but it never turns gray, it turns black. There must be something in the air, she said. She often spoke of the Ottawa Valley, which was her home—she had grown up about twenty miles away from Grieves School—in a dogmatic, mystified way, emphasizing things about it that distinguished it from any other place on earth. Houses turn black, maple syrup has a taste no maple syrup produced elsewhere can equal, bears amble within sight of farmhouses. Of course I was disappointed when I finally got ro see this place.”
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstar op dit blog.
De Bollenkweker (Fragment)
Een idylle
’s Zondagsmorgens,
als een stralende zon de wereld doet leven
en lachen
en de duinen doet blinken,
gaat Hendrik naar het kerkje
dat open tussen de velden ligt.
De nieuwe tram gaat erlangs
en giert in de bocht van de stoffige weg.
Hij heeft een donker zondags pak aan
en een stijf helderwit overhemd,
maar geen boord,
en met grote, rustige, stevige passen
stapt hij op de kerk toe.
Daarginder tussen de velden ziet ge z’n woning.
Verschillende dorpsgenoten wandelen evenals hij ter kerke.
En links en rechts van de weg liggen de bollenvelden.
Wat is het land fris met z’n zeewind,
met z’n wolken, z’n water, z’n kleuren, z’n zon!
De dominee – zwart – preekt, bidt en laat zingen.
Maar intussen komen de auto’s opdagen
uit Hollands blijde steden en buitenplaatsen, de bomenrijke…
Allerlei nieuwe merkjes, soepellopend,
zilveren bumpers voor en achter
(maar natuurlijk ook goedkoop’re).
Suivent 8 lignes prèsque totalement illisibles.
De bloemen,
de bloemen, links en rechts tussen de dorpen en bomen,
tot aan de voet der duinen.
Eén toet’rende en schel claxonnerende ketting.
Intussen is dominee klaar; men
zingt nog een laatste lied uit het psalmboek en
de kerkdeur gaat open en een donkere schare
verspreidt zich over het lachende landschap.
De Zwitserse dichter en schrijver Hermann Burger werd op 10 juli 1942 in Burg (Kanton Aargau) geboren. Zie ook alle tags voor Hermann Burger op dit blog.
Uit: Der Orchesterdiener
„Nichtsdestotrotz bin ich, nachdem ich mir Rostnägel aller Zweifelsgrößen im Schädel krumm geschlagen habe, zur gerade durch Urfers Schicksal gestärkten Überzeugung gelangt, daß man der edlen Tonkunst auch als Mißbegabter fronbar sein könne, mit kraftstrotzenden Pleuelarmen und behaarter Brust. Die Sekundärbehaarung von Flötisten, Cellisten undsoweiter, nehme ich an, Urfer, ist eine höchst minime. Sehen Sie, so unersetzbar er in Ihren Augen, durch die Brille der Generalmusikdirektorenwürde betrachtet, erscheinen mag, worauf die einen ganzen Konzertwinter dauernde Berufungskrise schließen läßt – und seine Insubtstituierbarkeit wird durch die Legendenbildung nach seinem Tod in a-moll auf das wirkungsvollste flankiert – , Urfer war eben doch nicht der ideale Schlußmann für die städtische Philharmonie, weil er zeitlebens ein verhinderter Musikus blieb. Alle seine Orchesterdienerhandreichungen waren im Grunde ein Symphonieren mit untauglichen Mitteln. Der Hammer wurde in seiner Hand zum Paukenschläger, wenn er einen Notenständer verstellte, tat er es con brio, gab man ihm den Auftrag, im Archiv nach einem verschollenen Klavierauszug zu forschen, beantwortete er ihn mit einem Mordent-Hüpfer. Was Urfer während seiner ganzen Orchesterdienerkarriere hinter der Bühne leistete, war nichts Geringeres einerseits, nichts Unbrauchbareres andererseits als dies, daß er als symphonischer Abwart die Musikweltliteratur und alle denkbaren Werkinterpretationen in eine Partitur der Servilität übersetzte. Ich weiß nicht, ob ich mich für ein Bewerbungsschreiben wahlwirksam genug ausdrücke, Herr Generalmusikdirektor. Urfer wurde zum Beispiel von Philharmonikern nie geduzt, so wie man ja eine Wagneroper, etwas Tristan und Isolde, oder, wenn Ihnen dieses Exempel lieber ist, Die Meistersinger, auch nicht tutoyiert. Man setzt sich nicht hin und sagt, jetzt intonieren wir dich mal, zum Werk. Urfer wußte bei aller Dienstbeflissenheit dem Ensemble und selbst Detmar von Hohenlohe eine Art Respekt abzutrotzen, wie man ich nur einem Opus oder einem veritablen Urheber entgegenbringt. Und als er im zweiten Satz von Mendelssohn-Bartholdys Schottischer über den Rand eines Kontrabaßkoffers kippte, wurde nicht nur eine wandelnde Stimmgabel, wurde vielmehr ein musikalischer Kosmos, dessen symphonische Filiale vorne auf der Bühne erklang, begraben. Diese Urfersche Totalität im untertänigen Verkörpern dessen, was Musik sein kann – die Begabung war gewissermaßen seine Livree – , will ich nicht schmälern, ich sage nur, indem ich, mit der Wucht einer nahezu verfehlten Existenz, den Namen Schramm ins Gespräch werfe, daß sie nicht zum Erfolg führte, unter Erfolg vorläufig, für den Hausgebrauch der Ambrosiahalle verstanden, daß der Orchesterdiener eine Philharmonie, so wie sie der Dirigent in himmlische Sphären hebt, erdet. Schram grapscht nicht einfach dreist nach der Ernennung, er bringt, wenn auch nicht Musikalität im angeborenen Sinn, immerhin als Qualifikation eine ganz präzise Vorstellung mit, wie er in der Hierarchie einer Gesellschaft wie der Ambrosiahallengesellschaft einzugliedern ist: er gehört, der taube Vierschrot, auf die Nachtseite der Kunst.“
De Spaanse (Catalaanse) schrijver en dichter Salvador Espriu i Castelló werd geboren op 10 juli 1913 in Santa Coloma de Farners. Zie ook alle tags voor Salvador Espriu op dit blog.
Buit verzekerd
Voetstappen van de jager.
Hij nadert. Ik voel het
elke najaarsdag.
Aarzelend dronk ik
van deze fontein
bevroren water. Daarna
keek ik naar omhoog.
Er vlogen valken
boven de zekerheid
van mijn dood.
Begraafplaats van Sinera
I
Over de wegen daalt
de zonnewagen, langs
de heuvels met venkel en wijn
die ik nooit meer vergeet.
Ooit ga ik zelf langs de groene
cipressen, de erewacht roerloos
boven de zwijgende zee.
II
Wat een bescheiden land
hier rondom de begraafplaats!
De zee vlakbij, Sinera,
heuvels met sparren, wijn,
stoffige straten. Laat
een wolk het met zijn schaduw
nog eens tot leven brengen.
Dagen oproepen traag,
die voor altijd voorbij zijn.
Vertaald door Kees Bakker
De Nederlandse schrijver Gerhard L. Durlacher werd geboren in Baden-Baden op 10 juli 1928. Zie ook alle tags voor Gerhard L. Durlacher op dit blog.
Uit: Het begin van een reis
“Westerbork,
3 oktober 1942, dag van ontzetting. Twaalfduizend mannen, vrouwen en
kinderen, zittend, liggend, hangend op gebuilde koffers en rugzakken.
Grauw en bezweet. Tranen vastgelopen in het stof van ongeschoren wangen.
Roepen van voornamen, achternamen, plaatsnamen. Ruzies om een decimeter
plaats, een slok water, een lepel voedsel. Mensen in slangen en kluwens
voor de soepgamellen. Groene, gele, blauwe emaillen etensbakken als
lampions in de handen der wachtenden.
Duizenden
zoeken naar vrouw en kind, naar barak en slaapplaats, naar water en
voedsel, naar wasplaats en latrine. Barakken van bruin, naar teer
stinkend, hout, volgestouwd met wankele ijzeren stellages:
driehoog-bedden van hoekijzer, ijzerband en lamme veren. Mensen wringend
tussen de spijlen, verhit gesticulerend over de verdeling van twee
bedden over zes slapers of ongelukkig zittend op de rand omdat alles in
elkaar gezakt is door overbelasting. Hutspot in de etensbak, zonder
zout, ui of vlees, maar wel schillen en zand. Dorst, stof en
waterschaarste.
Telkens
weer nieuw-aangekomenen die de ruimte verkleinen. Dom, omdat ze nog
niet weten: naar welke barak, naar welke kraan. De kennisvoorsprong van
twee uur vermindert het gevoel van onzekerheid.
Mijn
ouders op zoek naar bekenden, om uit collectief niet-weten
schijnzekerheden te bouwen. Speurend naar de koffers die langs de
spoorlijn, kilometers voor de kampingang, achtergebleven waren bij
mannen in overalls met petten op en banden om de linkerarm.
Ik,
angstig wachter bij de rugzakken, bevangen door fantasieën van
verlatenheid in een woud van mensen. Een richtingloze ijsschots, los van
verleden en toekomst. Hoe kwam ik hier, op dit godvergeten punt in tijd
en ruimte?
Een
etmaal tevoren was mijn navelstreng met de tijd doorgesneden. Schrik en
verbijstering waren minder groot dan ik me de weken en maanden daaraan
voorafgaand had voorgesteld. De arrestatie verliep anders, rustiger. Als
een soort dreigende maar onafwendbare natuurramp.
Het
was vrij licht buiten. Niet later dan een uur of vijf in de middag, een
uur waarop je denkt: ‘vandaag komen ze niet meer’. Maar ze kwamen: één
van de Grünen met twee Nederlandse politiemannen. Over het grint hadden
we ze horen aanknersen, ze hoefden maar kort te bellen. Er was al iemand
aan de deur, mijn moeder, geloof ik, want waarom zou je een goede
voordeur laten intrappen?”
De Duitse dichter en schrijver Jürgen Becker werd op 10 juli 1932 in Keulen geboren. Zie ook alle tags voor Jürgen Becker op dit blog.
Winterbild 45
Die Straßenbahn fährt noch … so erzählt es
das Bild, und die Schatten dokumentieren, von irgendwo
kommt Sonne her.
Es sind keine Schatten; es sind
im dünnen Schnee leergebrannte Flächen.
Der Wind kommt
von Osten; er schiebt die Planwagen vor sich her, draußen
auf der klirrenden Chaussee. Die Deichseln knarren;
der Eisklumpen Milch im schaukelnden Eimer.
Die Straßenbahn
steht; sie wartet, und die Kämpfe gehen weiter
hinter der Endstation.
Im Schnee bleibt stecken
die Gegenoffensive.
Kiefernwälder, Artillerie. Es ist nicht
der Wind, der heranheult über die Hügel.
Für Hügel
die Landkartenzeichen, die nichts sagen
über den Eisstau, Flucht und Frontverlauf.
Schlittenspuren
gehen bis zum unteren Rand des Bildes, wo
der Schneemann hervorschaut mit Augen aus Koks.
Reiseland
Westfälische Hügel, der Breisgau dann Dresden … keine Woche
für Ansichtskarten und ausgeruhte Residenzen; Blätterfall, tief
hängender Himmel zwischen Elbe und Rhein.
Termingeschiebe, kein Abschied für länger; was suchst du
im Süden? Ich dachte im Speisewagen an meinen Vater
und wie er reiste in den Dreißiger Jahren … Excelsior,
Majestic. Der Junge am Fenster versteht nicht, was
die Erwachsenen sagen: Marienborn, damals die Zone –
Zwischen Zaunresten leeres Gelände; zwei Krähen flattern
um einen stehengebliebenen Turm. Die Hand
in der Herzgegend, der Griff nach dem Paß; es gibt
Gewohnheiten, die der Zug mitbefördert. Sorglose
Reisende lassen die Zeitungen liegen.
Schau hinaus. Die Nähe der Landschaft, die du
wiedergewinnen kannst. Eine Chance, die im Stundentakt
sich wiederholt. Hongkong geht langsam verloren.
De Cubaanse dichter Nicolás Guillén werd geboren in Camagüey op 10 juli 1902. Zie ook alle tags voor Nicolás Guillén op dit blog.
I Don’T Know Why You Think
I don’t know why you think,
soldier, that I hate you,
if we are the same thing,
me,
you.
You are poor, so am I;
I’m from below, so are you;
where have you got it from,
soldier, that I hate you?
It hurts me that sometimes
you forget who I am;
heck, if I am you,
it’s the same that you are me.
But not for that reason I
have to dislike you;
if we are the same thing,
me,
you,
I don’t know why you think,
soldier, that I hate you.
Soon we’ll see ourselves, me and you,
together on the same street,
shoulder to shoulder, you and I,
with hate from neither me nor you.
but knowing you and me,
where we go, you and I…
I don’t know why you think,
solider, that I hate you!
Zie voor nog meer schrijvers van de 10e juli ook mijn blog van 10 juli 2011 deel 2 en eveneens deel 3.