Prosper van Langendonck

De Vlaamse dichter en schrijver Prosper Antoine Joseph Van Langendonck werd geboren in Brussel op 15 maart 1862. Hij begon in Leuven aan de universitaire studies wijsbegeerte en letteren aan, maar kon die door familiale omstandigheden niet afmaken. Zijn vorming volstond wel om als ambtenaar te werken voor het ministerie van justitie. In 1899 kon hij, tot aan WO I aan de slag als vertaler bij de diensten van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hij ondervond steeds meer last van een (erfelijke) schizofrenie en overleed in 1920 in een Brussels ziekenhuis.In 1893 richtte Van Langendonck samen met August Vermeylen, Emmanuel de Bom en Cyriel Buysse het literaire tijdschrift “Van Nu en Straks” op, het tijdschrift dat de Vlaamse literatuur vernieuwde. Zijn opstel uit 1894 “De herleving van de Vlaamse poëzij” gold als manifest van de literaire vernieuwing. Binnen de redactie van het tijdschrift had hij als enige rooms-katholiek wel meer voeling met de traditionele stijl. Hij publiceerde een honderdtal verzen en sonetten, meestal in “Van Nu en Straks”, maar ook in “Dietsche Warande en Belfort”. Behalve poëzie schreef Van Langendonck ook kritische opstellen en pamfletten ter bevordering van de Vlaamse cultuur en literatuur. Een andere bijdrage tot het verspreiden van de Nederlandstalige literatuur in België en Nederland was zijn bloemlezing “Vlaamse poëzie De Vlaamsche oogst van 1904”. Prosper van Langendonck kwam voor het eerst in 1906 naar Genk nadat een bekende psychiater in Bonn hem aanraadde een rustige plek op te zoeken. Van 10 april 1909 tot 22 oktober 1912 was hij ingeschreven in de Genkse bevolkingsregister. Vaak had hij er nog goede momenten en zocht hij contact met de mensen uit het dorp en de kunstenaars in de hotels. Hij schreef er zijn laatste gedicht “De Zwerver”.

De torens

Ze rijzen, rijzen, hier en daar verspreid,
de hoge torens in de vlakke velden, –
als baken van gevoel, die wisheid melden
langsheen die duiz’lingwekkende eeuwigheid …

Hen ziet de zwerver, tot de zon verscheidt,
opdagen, of ze beurtlings hem verzelden.
Wen nacht en stilte en vreemd geruis hem kwelden,
klinkt nog hun stem, die troostend hem geleidt.

‘k Ging door een land van smarte … Vaak bezweken
mijn krachten … Immer vond ik, ’t pad ontweken,
een richtbaak voor mijn stappen, mank en krank,

en stronkelde ik in wanhoop soms verloren,
dra viel door ’t duister, uit een hoge toren,
diep in mijn ziel een verre klokkenklank.

 

Gij zegt mij, vriend…

Gij zegt mij, vriend: ‘o spreek uw lijdend hart
in schoonheid uit, die licht uw lijden stilt:
de stem der goudgelokte muze trilt
met dubble glorie op de snaar der smart.’

Maar kent gij onrecht, waarbij ’t hart verkilt,
zo diep wraakroepend dat men, ’t oog verstard
voor immer, wars van troost, in haat verhard,
stom voor het noodlot staat, en zucht noch gilt?

Ik ben niet van diegenen, die men breekt
en dan, als kindren, zoete woordjes spreekt,
ze paaiend met een kaatsbal of een pop.

Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en ‘k schrijd
in ’t duister voort, en krop mijn tranen op.

 

De Zwerver

De heide ontrolt haar bruine vacht
langs de eindloze avondvlakte,
waarop een grauwe wolkenvracht
in klamme neevlen zakte.
De raven gieren krassend rond,
loom zwoegend door de locht,
en stuwen traag ten horizont
haar hongerige tocht.

Waar ligt nu ’t doel? Waarheen de gang
al door die woeste heiden?
Geen jachtroersknal, geen klokkenklank
kan d’oude Zwerver leiden,
die, stijf en stram en moe van ’t àl,
zó hopeloos alleen,
een spoor zoekt dat hem voeren zal
ter uitkomste – of waarheen? …

 
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920)