Riekus Waskowsky

De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowsky werd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Eén van zijn overgrootvaders was een Poolse vuurtorenwachter die in het midden van de negentiende eeuw aan de Nederlandse kusten terechtkwam; hij bracht de naam Waskowsky naar Nederland. Riekus kampte met een zwakke gezondheid: astmatische aanleg. Hij las al vroeg alles wat los en vast zat, Na de oorlog doorliep Riekus eerst de Mulo en vervolgens de Hogere Burger School. Hierna bezorgde zijn vader hem een baantje in de BP-raffinaderij bij de Rotterdamse haven. Na zijn werk in de fabriek bracht hij anderhalf jaar door in militaire dienst, en pas daarna begaf hij zich naar Amsterdam om sociale psychologie te studeren. In dit vak behaalde hij midden jaren vijftig zijn kandidaatsexamen, daarnaast volgde hij colleges in politieke wetenschappen en filosofie. In 1964 werden er voor het eerst gedichten gepubliceerd in een ‘officieel’ literair tijdschrift, “Vandaag”. Waskowsky’s naam als dichter raakte langzaam gevestigd. In 1968 kreeg hij de Alice van Nahuys-prijs voor zijn debuut “Tant pis pour le clown”. In 1968 verscheen zijn tweede bundel “Slechts de namen der grote drinkers leven voort” opnieuw waren de kritieken overwegend positief. Behalve met het schrijven van eigen werk hield hij zich ook bezig met het vertalen van het werk van anderen. Uit het Spaans vertaalde hij onder andere gedichten van Pablo Neruda. Hij vertaalde ook “Zwart kwaad” van Evelyn Waugh. Riekus Waskowsky was onder meer bevriend met Jules Deelder, aan wie hij het gedicht Op de sien opdroeg, en met Gerrit Komrij en J.P. Guépin.

Archeoloog

Hij is niet gelukkig nu langzaam
na jaren voorbereiding zijn handen
de bedolven stad bevrijden.

Kranten en vakbladen
zullen over zijn vondsten juichen –
maar hij is niet gelukkig.

Oude vormen van wanhoop, de resten van het leven
dat hij aarzelend blootlegt, vullen zijn hart.

1200 jaar voor Christus sterft hij dan
bij de verwoesting van Mycene.

 

‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen…’

Het is dezelfde verwarring, Trutje – na alle
opwinding en rook heb ik mij uitgestrekt op

de vloer – ondanks de vrienden in lachkick.
‘Hoe voel je je nou?’ vragen ze en ‘Mm’ zeg ik

met moeite en dan springt een aankomend magier
op (kompleet met blikken kruis en plastic

doodshoofd) en buldert: ‘Luister, o aarde
luister, de laatste geheimen zijn nu ontsluierd’.

Maar wat weten de vrienden in godsnaam van de
vrienden? Er zijn momenten waarop er een zoete

rook van begrip in deze bouwvallige woning
kringelt… A perfect understanding – zoals toen

je knipoogde op het ogenblik dat ik mij in je
gruwelijk amuseerde… Maar het is dezelfde

verwarring – onverbiddelijk komt het moment
waarop je je afvraagt of de vrienden wel een ik

zijn (het is nooit gegeven, je kan het hoogstens
veronderstellen naar analogie van jezelf).

Toen de rook was opgetrokken, Trutje, kwamen
de tranen waarmee je terugging naar je man.

 
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)